De kapitein van de wacht

De bloedsinaasappels zijn overrijp,’ merkte de vorst op vermoeide toon op toen de kapitein hem het terras op rolde.

Daarna zei hij urenlang niets meer.

Dat van die sinaasappels was waar. Er waren er een paar op het lichtroze marmer gevallen en opengebarsten. Telkens als hij ademhaalde, vulde de scherpe, zoete geur Hotahs neusgaten. De vorst kon ze ongetwijfeld ook ruiken, zoals hij daar onder de bomen zat in de rolstoel die maester Caleotte voor hem had gemaakt, met de kussens van ganzendons en de ratelende wielen van ebbenhout en ijzer.

Lange tijd werden de enige geluiden veroorzaakt door de kinderen die rondplensden in de bassins en fonteinen en door de zachte plof van de volgende sinaasappel die op het terras viel en openbarstte. Toen hoorde de kapitein vanaf de andere kant van het paleis het flauwe stampen van laarzen op marmer.

Obara. Hij herkende haar tred: langbenig, haastig, nijdig. Haar paard zou wel bedekt met zweet en bebloed door haar sporen in de stallen bij de poort staan. Ze reed altijd op hengsten en men had haar erover horen opscheppen dat ze ieder paard in Dorne de baas kon… en ook iedere man. De kapitein hoorde ook andere voetstappen, het snelle, zachte geschuifel van maester Caleotte, die zijn best deed haar bij te houden.

Obara Zand liep altijd te hard. Ze jaagt iets na dat ze nooit kan vangen, had de vorst eens in het bijzijn van de kapitein tegen zijn dochter gezegd.

Toen ze onder de drievoudige boog verscheen, zwiepte Areo Hotah zijn langbijl opzij om haar de weg te versperren. Het blad zat aan een zes voet lange schacht van essenhout, dus kon ze er niet omheen. ‘Niet verder, vrouwe.’ Hij had een grommende basstem en sprak met een zwaar Norvos-accent. ‘De vorst wenst niet gestoord te worden.’

Voordat hij sprak, was haar gezicht uitgestreken geweest; nu verhardde het. ‘Je staat me in de weg, Hotah.’ Obara was de oudste Zandslang, een grof gebouwde vrouw van tegen de dertig met de dicht bij elkaar staande ogen en het muisgrijze haar van de hoer uit Oudstee die haar had gebaard. Onder een vaalbruine, met goud gevlekte zandzijden mantel droeg ze rijkleren van oud, bruin leer, versleten en soepel. Dat was het zachtste aan haar verschijning. Op een heup had ze een opgerolde zweep hangen, op haar rug een rond schild van staal en koper. Haar speer had ze buiten gelaten. Daar was Areo Hotah dankbaar voor. Hoe snel en sterk ook, de vrouw was niet tegen hem opgewassen, dat wist hij… maar zijniet, en hij zag er niet naar uit haar bloed op het lichtroze marmer te zien.

Maester Caleotte verplaatste zijn gewicht van de ene voet op de andere. ‘Vrouwe Obara, ik heb nog geprobeerd u te zeggen…’

‘Weet hij dat mijn vader dood is?’ vroeg Obara aan de kapitein, zonder meer acht op de maester te slaan dan op een vlieg, vooropgesteld dat er enige vlieg zo dwaas zou zijn geweest om haar hoofd heen te zoemen.

‘Dat weet hij,’ zei de kapitein. ‘Hij heeft een vogel gekregen.’

De dood was op ravenvleugels naar Dorne gekomen, in kleine lettertjes en bezegeld met een klodder harde rode was. Caleotte moest hebben aangevoeld wat er in die brief stond, want hij had hem aan Hotah gegeven om te bezorgen. De prins had hem bedankt, maar het had heel lang geduurd voordat hij eindelijk het zegel verbrak. De hele middag had hij met het perkament op zijn schoot naar de spelende kinderen zitten kijken. Hij had gekeken tot de zon onderging en de avondlucht zo kil werd dat ze erdoor naar binnen werden gejaagd; daarna had hij het sterrenschijnsel op het water gadegeslagen. De maan ging al op toen hij Hotah om een kaars stuurde, opdat hij zijn brief in de donkere nacht onder de sinaasappelbomen zou kunnen lezen.

Obara raakte haar zweep aan. ‘Duizenden steken te voet het zand over om de Beenderweg te beklimmen, zodat ze Ellaria kunnen helpen mijn vader thuis te brengen. De septs zijn tot barstens toe gevuld en de rode priesters hebben hun tempelvuren aangestoken. In de hoofdkussenhuizen paren vrouwen met iedere man die bij hen komt en weigeren betaling. In Zonnespeer, op de Gebroken Arm, langs de Groenebloed, in de bergen, buiten in het diepe zand, overal, overal, rukken vrouwen hun haren uit en schreeuwen mannen het uit van woede. Dezelfde vraag klinkt op ieders tong: wat gaat Doran doen? Wat gaat zijn broer doen om onze vermoorde prins te wreken?’ Ze kwam dichter bij de kapitein staan. ‘En jij zegt dat hij niet gestoord wenst te worden!’

‘Hij wenst niet gestoord te worden,’ herhaalde Areo Hotah.

De kapitein van de wacht kende de prins die hij bewaakte. Eens, lang geleden, was hier een onervaren jongeling uit Norvos aangekomen, een forse, breedgeschouderde knaap met een bos donker haar. Dat haar was nu wit en zijn lichaam droeg de littekens van vele veldslagen… maar zijn kracht was gebleven en hij hield zijn langbijl scherp, zoals hij dat van de baardige priesters had geleerd. Ze komt er niet langs, dacht hij bij zichzelf, en hij zei: ‘De vorst slaat de spelende kinderen gade. Hij mag nooit gestoord worden als hij de spelende kinderen gadeslaat.’

‘Hotah,’ zei Obara Zand. ‘Uit de weg, of ik pak die langbijl en…’

‘Kapitein,’ klonk achter hem het bevel, ‘laat haar langs. Ik zal met haar spreken.’ De stem van de vorst was schor.

Areo Hotah trok zijn langbijl met een ruk rechtop en stapte opzij. Obara keek hem nog een laatste maal langdurig aan en beende toen langs hem met de maester op een holletje achter zich aan. Caleotte was niet langer dan vijf voet en zo kaal als een ei. Zijn gezicht was zo glad en bol dat zijn leeftijd moeilijk te schatten was, maar hij was hier al geweest voordat de kapitein kwam en had zelfs de moeder van de vorst nog gediend. Ondanks zijn leeftijd en omvang was hij nog tamelijk lenig en zo slim als het maar kon, maar tevens gedwee. Die kan tegen geen enkele Zandslang op, dacht de kapitein.

In de schaduw van de sinaasappelbomen zat de vorst in zijn stoel met zijn jichtige benen omhoog en zware wallen onder zijn ogen… hoewel Hotah niet zou kunnen zeggen of het verdriet of jicht was dat hem uit de slaap hield. Beneden waren de kinderen nog steeds aan het spelen in de fonteinen en bassins. De jongsten waren niet ouder dan vijf, de oudsten negen en tien. De helft bestond uit meisjes en de andere helft uit jongens. Hotah kon ze horen spetteren en met hoge, schelle stemmen tegen elkaar horen schreeuwen. ‘Nog niet zo lang geleden was jij een van de kinderen in die bassins, Obara,’ zei de vorst toen ze voor zijn rolstoel op één knie zonk.

Ze snoof. ‘Dat is twintig jaar geleden, of het scheelt zo weinig dat het niet uitmaakt. En ik ben hier niet lang geweest. Ik ben de hoerenwelp, of was u dat soms vergeten?’ Toen hij geen antwoord gaf, stond ze op en zette haar handen op haar heupen. ‘Mijn vader is vermoord.’

‘Je vader is in een gerechtelijke tweekamp gedood,’ zei vorst Doran. ‘Volgens de wet is dat geen moord.’

‘Hij was uw broer.’

‘Inderdaad.’

‘Wat denkt u aan zijn dood te gaan doen?’

De vorst draaide moeizaam zijn stoel opzij om haar aan te kijken. Hoewel hij pas tweeënvijftig was, zag Doran Martel er veel ouder uit. Onder zijn linnen gewaden was zijn lichaam zacht en vormeloos en zijn benen waren onaangenaam om naar te kijken. Door de jicht waren zijn gewrichten op groteske wijze opgezwollen en rood geworden; zijn linkerknie was een appel, zijn rechter een meloen, en zijn tenen waren donkerrode druiven geworden, zo rijp dat het leek of ze bij een enkele aanraking zouden openbarsten. Zelfs het gewicht van een deken kon hem aan het sidderen brengen, al verdroeg hij de pijn zonder klagen. Stilzwijgen isde vriend van een vorst, had de kapitein hem eens tegen zijn dochter horen zeggen. Wóorden zijn net pijlen, Arianne. Eenmaal afgeschoten kun je ze niet meer terugroepen. ‘Ik heb heer Tywin geschreven…’

‘Geschreven? Als u maar half de man was die mijn vader was…’

‘Ik ben je vader niet.’

‘Dat wist ik al.’ Obara’s stem was zwaar van minachting. ‘Jij wilt dat ik ten strijde trek.’

‘Ik weet wel beter. U hoeft uw stoel niet eens uit. Laat mij mijn vader wreken. U hebt een strijdmacht in de Vorstenpas. Heer IJzerholt heeft er nog een op de Beenderweg. Geef mij de ene en Nym de andere. Laat haar over de koningsweg rijden terwijl ik de heren van de marken uit hun kastelen haal en met een omtrekkende beweging tegen Oudstee optrek.’

‘En hoe dacht je Oudstee bezet te houden?’

‘Het zal genoeg zijn om het te plunderen. De rijkdom van Hoogtoren…’

‘Ben je dan op goud uit?’

‘Ik ben op bloed uit.’

‘Heer Tywin zal ons het hoofd van de Berg bezorgen.’

‘En wie bezorgt ons heer Tywins hoofd? De Berg is altijd zijn huisdier geweest.’

De prins gebaarde naar de bassins. ‘Obara, wil je alsjeblieft naar die kinderen kijken?’

‘Het belieft mij niet. Als ik mijn speer in heer Tywins buik steek zal ik daar meer plezier aan beleven. Ik zal hem “De regens van Castameer” laten zingen terwijl ik zijn ingewanden eruit haal op zoek naar goud.’

‘Kijk,’ herhaalde de prins. ‘Dat is een bevel.’

Een paar oudere kinderen lagen op hun buik op het gladde, roze marmer in de zon te bakken. Anderen peddelden rond in de zee daarachter. Drie bouwden een zandkasteel met een groot uitsteeksel dat leek op de Speertoren van het Oude Paleis. Een stuk of twintig hadden zich in het grote bassin verzameld om te kijken naar de gevechten: kleinere kinderen zaten op de schouders van grotere, die tot hun middel door de ondiepten waadden, en probeerden elkaar het water in te duwen. Telkens als een paar kopje onder ging, werd de plons gevolgd door een schaterend gelach. Ze keken toe hoe een nootbruin meisje een jongetje met rossig haar van de schouders van zijn broer trok, zodat hij met zijn hoofd naar voren in het bassin tuimelde.

‘Ooit heeft je vader datzelfde spelletje gespeeld, net als ik daarvoor had gedaan,’ zei de vorst. ‘We scheelden tien jaar, dus ik was de bassins al uit tegen de tijd dat hij oud genoeg was om te spelen, maar ik keek altijd naar hem als ik bij moeder op bezoek kwam. Hij was een felle, zelfs als jongen al. Snel als een waterslang. Ik heb hem vaak jongens omver zien halen die veel groter waren dan hijzelf. Hij herinnerde me daaraan op de dag dat hij naar Koningslanding vertrok. Hij zwoer dat hij dat weer zou doen, anders had ik hem nooit laten gaan.’

‘Hem laten gaan?’ Obara lachte. ‘Alsof u hem tegen had kunnen houden. De Rode Adder van Dorne ging waarheen het hem goeddunkte.’

‘Inderdaad. Ik wilde wel dat ik een troostend woord voor…’

‘Ik kom geen troost bij u zoeken.’ Haar stem was vol verachting. ‘Op de dag dat mijn vader mij kwam opeisen, wilde mijn moeder niet dat ik wegging. “Het is een meisje,” zei ze, “en volgens mij is ze niet van u. Ik heb honderden andere mannen gehad.” Hij smeet zijn speer aan mijn voeten en gaf mijn moeder met de rug van zijn hand een klap in het gezicht, zodat ze begon te huilen. “Meisje of jongen, wij vechten onze strijd uit,” zei hij, “maar de goden laten ons zelf de wapens kiezen.” Hij wees naar de speer en toen naar mijn moeders tranen, en ik raapte de speer op. “Ik zei al dat ze van mij was,” zei mijn vader, en hij nam me mee. Mijn moeder dronk zich binnen het jaar dood. Ze zeggen dat ze huilend stierf.’ Obara schoof dichter naar de vorst in zijn stoel toe. ‘Laat me die speer gebruiken. Meer vraag ik niet.’

‘Dat is veel gevraagd, Obara. Ik zal er een nachtje over slapen.’

‘U hebt al te lang geslapen.’

‘Misschien heb je gelijk. Ik zal je in Zonnespeer bericht sturen.’

‘Als dat bericht maar oorlog luidt.’ Obara draaide zich op haar hakken om, en even nijdig als ze gekomen was, beende ze naar de stallen terug voor een vers paard en nog een vliegende galop over de weg.

Maester Caleotte bleef achter. ‘Mijn vorst?’ vroeg het ronde mannetje. ‘Hebt u pijn aan uw benen?’

De vorst glimlachte even. ‘Is de zon heet?’

‘Zal ik een drankje tegen de pijn halen?’

‘Nee. Ik moet mijn hoofd helder houden.’

De maester aarzelde. ‘Mijn vorst, is het… is het verstandig om vrouwe Obara naar Zonnespeer te laten terugkeren? Ze zal ongetwijfeld het volk ophitsen. Uw broer was erg geliefd bij hen.’

‘Bij ons allemaal.’ Hij drukte zijn vingers tegen zijn slapen. ‘Nee, u hebt gelijk. Ik moet ook naar Zonnespeer terugkeren.’

Het ronde mannetje aarzelde. ‘Is dat verstandig?’

‘Niet verstandig, wel nodig. Het beste is een ruiter naar Ricasso te sturen en hem mijn appartementen in de Zonnetoren te laten openen. Stel mijn dochter Arianne ervan op de hoogte dat ik er morgen zal zijn.’ Mijn kleine prinses. De kapitein had haar node gemist.

‘U zult gezien worden,’ zei de maester waarschuwend.

De kapitein begreep het. Toen ze twee jaar geleden Zonnespeer hadden verruild voor de vrede en afzondering van de Watertuinen, was vorst Dorans jicht nog niet half zo ernstig geweest. Destijds had hij nog kunnen lopen, zij het langzaam, leunend op een stok en met een grimas op zijn gezicht bij elke stap. De vorst wilde niet dat zijn vijanden wisten hoe zwak hij geworden was, en het Oude Paleis en zijn schaduwstad zaten vol ogen. Ogen, dacht de kapitein, en trappen die hij niet kan beklimmen. Hij zou moeten kunnen vliegen om boven op de Zonnetoren te zitten.

‘Ik moet gezien worden. Iemand moet olie op de golven gieten. Dorne moet eraan herinnerd worden dat het nog steeds een vorst heeft.’ Hij glimlachte flauwtjes. ‘Al is hij dan ook oud en jichtig.’

‘Als u naar Zonnespeer teruggaat, zult u prinses Myrcella audiëntie moeten verlenen,’ zei Caleotte. ‘Ze zal haar witte ridder bij zich hebben… en u weet dat die brieven stuurt naar zijn koningin.’

‘Dat zal best.’

De witte ridder. De kapitein fronste zijn wenkbrauwen. Ser Arys was naar Dorne gekomen om op zijn eigen prinses te passen, zoals Areo Hotah eens met de zijne was meegekomen. Zelfs hun namen leken merkwaardig veel op elkaar: Areo en Arys. Toch hield daar de gelijkenis op. De kapitein had Norvos en zijn baardige priesters achter zich gelaten, maar ser Arys Eikhart bleef de IJzeren Troon dienen. Hotah had een zekere triestheid bij zichzelf bespeurd zodra hij de man met zijn lange, sneeuwwitte mantel in het oog kreeg, die keren dat de vorst hem naar Zonnespeer had gestuurd. Op een dag, zo voorvoelde hij, zouden ze met elkaar vechten; op die dag zou Eikhart sterven wanneer de langbijl van de kapitein met een klap zijn schedel binnendrong. Hij liet zijn hand langs de gladde essenhouten schacht glijden en vroeg zich af of die dag naderde.

‘De middag is bijna om,’ zei de vorst. ‘We wachten tot morgenochtend. Zorg dat mijn draagstoel met het eerste licht klaarstaat.’

‘Tot uw orders.’ Caleotte maakte een verend buiginkje. De kapitein ging opzij om hem langs te laten en luisterde naar zijn verdwijnende voetstappen.

‘Kapitein?’ De stem van de vorst was zacht.

Hotah schreed naar voren, een hand om zijn langbijl geklemd. Het essenhout rustte glad als een vrouwenhuid in zijn handpalm. Toen hij de rolstoel bereikte liet hij de achterkant hard op het marmer neerkomen om zijn aanwezigheid aan te kondigen, maar de vorst had slechts oog voor de kinderen. ‘Had u broers, kapitein?’ vroeg hij. ‘In Norvos, in uw jeugd? Zusters?’

‘Allebei,’ zei Hotah. ‘Twee broers, drie zusters. Ik was de jongste.’ De jongste, en ongewenst. Alweer een mond om te voeden, een forse jongen die te veel at en snel uit zijn kleren groeide. Geen wonder dat ze hem aan de baardige priesters hadden verkocht.

‘Ik was de oudste,’ zei de vorst, ‘en toch ben ik de laatste. Nadat Mors en Olyvar in de wieg waren gestorven gaf ik de hoop op dat ik nog broers zou krijgen. Ik was negen toen Elia kwam, ik diende als schildknaap in Zoutkust. Toen de raaf kwam met het nieuws dat mijn moeder een maand te vroeg was bevallen, was ik oud genoeg om te begrijpen dat het kind niet zou blijven leven. Zelfs toen heer Gargalen mij vertelde dat ik een zusje had, verzekerde ik hem dat ze binnenkort zou doodgaan. Toch bleef ze door de genade van de Moeder in leven. En een jaar later kwam Oberyn, krijsend en trappelend. Ik was een volwassen man toen zij in deze bassins speelden. Toch zit ik hier terwijl zij zijn heengegaan.’

Areo Hotah wist niet wat hij daarop moest zeggen. Hij was maar een kapitein van de wacht en nog steeds een vreemde in dit land met zijn god-met-de-zeven-gezichten, zelfs na al die jaren nog. Dien. Gehoorzaam. Bescherm. Die geloften had hij op zijn zestiende gezworen, op de dag dat hij met zijn bijl trouwde. Eenvoudige geloften voor eenvoudige lieden, hadden de baardige priesters gezegd. Hij had geen ervaring in het troosten van rouwende vorsten.

Hij zocht nog naar iets om te zeggen toen er met een harde pets weer een sinaasappel viel, niet meer dan een voet van de plek waar de vorst zat. Doran kromp ineen bij het geluid, alsof het hem op een of andere manier pijnigde. ‘Genoeg,’ zuchtte hij, ‘het is genoeg. Ga maar, Areo. Laat me nog maar een paar uur naar de kinderen kijken.’

Toen de zon onderging koelde het af en gingen de kinderen naar binnen op zoek naar avondeten. De vorst bleef nog steeds onder zijn sinaasappelbomen zitten uitkijken over de stille bassins en de zee daarachter. Een bediende bracht hem een schaal purperen olijven met plat brood, kaas en kikkererwtenpastei. Hij at er wat van en dronk een beker van de zoete, zware sterkwijn waar hij zo van hield. Toen die leeg was, vulde hij hem nogmaals. Ergens tijdens de diepzwarte uren van de ochtend werd hij in zijn stoel door de slaap overvallen. Pas toen rolde de kapitein hem door de maanovergoten galerij langs een rij geribbelde zuilen en onder een sierlijke boog door naar een groot bed met gladgestreken, koele linnen lakens in een vertrek bij de zee. Vorst Doran kreunde toen de kapitein hem verplaatste, maar de goden waren goedgunstig en hij werd niet wakker.

De slaapcel van de kapitein lag naast die van zijn vorst. Hij ging op het smalle bed zitten, haalde zijn slijpsteen en zijn oliedoek uit hun nis en ging aan het werk. Hou je langbijl scherp, hadden de baardige priesters tegen hem gezegd op de dag dat ze hem brandmerkten. Hij deed het altijd.

Terwijl hij de bijl wette, dacht Hotah aan Norvos, de hoge stad op de heuvel en de lage aan de rivier. Hij herinnerde zich nog steeds het geluid van de drie klokken, de manier waarop het diepe gebeier van Noom zelfs zijn botten deed trillen, de trotse, krachtige stem van Narrah, het zilveren lachje van de lieflijke Nyel. Opnieuw vulde zijn mond zich met de smaak van winterkoek, vol gember, pijnboompitten en stukjes kers, met nahsa om het weg te spoelen: gefermenteerde geitenmelk, opgediend in een ijzeren beker en vermengd met honing. Hij zag zijn moeder in haar jurk met de eekhoornkraag, degene die ze maar een keer per jaar droeg, wanneer ze de Zondaarstrappen afdaalden om de beren te zien dansen. En hij rook de lucht van brandend haar, die keer dat de baardige priester met de toorts het midden van zijn borst had aangeraakt. De pijn was zo hevig geweest dat hij dacht dat zijn hart zou stilstaan, maar toch had Areo Hotah geen spier van zijn gezicht vertrokken. Op de plaats van de wond was het haar nooit meer aangegroeid.

Pas toen beide klingen scherp genoeg waren om iemand mee te scheren, legde de kapitein zijn vrouw van essenhout en ijzer op het bed. Gapend trok hij zijn vuile kleren uit, smeet ze op de vloer en strekte zich uit op zijn stromatras. Zijn brandmerk was gaan jeuken toen hij eraan dacht, dus moest hij zich krabben voor hij zijn ogen sloot. Ik had die gevallen sinaasappels moeten oprapen, ging het door hem heen, en hij viel in slaap met zijn gedachten bij hun scherpe, zoete smaak en het kleverige gevoel van het rode sap aan zijn vingers.

De dageraad brak te snel aan. Buiten de stallen stond de kleinste van de drie door paarden getorste draagstoelen klaar: die van cederhout met de roodzijden gordijnen. Als escorte koos de kapitein twintig van de dertig speren uit die bij de Watertuinen geposteerd waren; de overigen zouden achterblijven ter bewaking van het terrein en de kinderen, van wie sommigen zonen en dochters van hoge heren en rijke kooplieden waren.

Hoewel de prins het erover had gehad dat hij met het eerste licht wilde vertrekken, wist Areo Hotah dat hij zou talmen. Terwijl de maester Doran hielp met diens bad en zijn gezwollen gewrichten verbond met in verzachtende lotions gedrenkte linnen windsels, hulde de kapitein zich in een hemd van koperen schubben, passend bij zijn rang, en een wapperende mantel van vaalbruine en gele zandzijde om het koper tegen de zon te beschermen. Het beloofde een hete dag te worden en de kapitein had zich allang geleden ontdaan van de zware paardenharen cape en de met noppen beslagen leren tuniek die hij in Norvos had gedragen; die brachten een man in Dorne al snel op het kookpunt. Zijn ijzeren halfhelm met de scherpe punten bovenop had hij gehouden, maar nu omwikkeld met oranje zijde, die hij tussen de punten door en eromheen had gewonden. Anders zou zijn hoofd al bonzen voor ze het paleis in zicht kregen, nu de zon op het metaal stond te branden.

De vorst was nog steeds niet klaar om te vertrekken. Hij had besloten voor zijn vertrek te ontbijten met een bloedsinaasappel en een bord meeuweneieren met ham, gekruid met vurige pepers. Daarna was het onvermijdelijk dat hij afscheid nam van die kinderen die zijn speciale favorieten waren geworden: de jongen van Dolt, het broedsel van vrouwe Swartmont en het weesmeisje met het ronde gezichtje wier vader kleding en specerijen langs de Groenebloed had verkocht. Terwijl hij met hen sprak hield Doran een prachtige Myrische deken over zijn benen om het jonge volkje de aanblik van zijn gezwollen, verbonden gewrichten te besparen.

Het was midden op de dag voordat ze onderweg waren; de vorst in zijn draagstoel, maester Caleotte op een ezelt je, de rest te voet. Vijf speerdragers liepen voorop en vijf achteraan, en vijf aan weerszijden van de draagstoel. Areo Hotah zelf nam zijn gebruikelijke plaats aan de linkerhand van de prins in. Onder het lopen rustte zijn langbijl op zijn schouder. De weg van Zonnespeer naar de Watertuinen liep langs de zee, dus genoten ze de verkoeling van een frisse bries op hun tocht door een schraal, roodbruin landschap van steen, zand, en scheefgegroeide, afgeknotte bomen.

Halverwege werden ze door de tweede Zandslang onderschept.

Ze verscheen plotseling op een duin, gezeten op een gouden zandros met manen als fijne witte zijde. Zelfs te paard zag jonkvrouwe Nym er nog elegant uit, geheel gewikkeld in glanzende lila gewaden en een grote zijden crème- en koperkleurige cape die opwaaide met ieder zuchtje wind en de indruk wekte dat ze elk moment zou kunnen opstijgen. Nymeria Zand was vijfentwintig en slank als een wilg. Haar steile zwarte haar, dat ze droeg in een met rood gouddraad opgebonden vlecht, liep boven haar donkere ogen in een punt uit, net als dat van haar vader had gedaan. Met haar hoge jukbeenderen, volle lippen en melkblanke huid bezat ze al de schoonheid die haar oudere zuster ontbeerde… maar Obara’s moeder was dan ook een hoer uit Oudstee geweest, terwijl Nym uit het edelste bloed van het oude Volantis geboren was. Ze werd gevolgd door een twaalftal bereden speerdragers wier ronde schilden blonken in de zon. Ze reden achter haar aan het duin af.

De vorst had de gordijnen van zijn draagstoel opengeschoven en opgebonden om beter te kunnen genieten van de zeebries. Jonkvrouwe Nym ging naast hem rijden en liet het tempo van haar mooie, goudbruine merrie dalen tot dat van de draagstoel. ‘Gegroet, oom,’ zong ze, alsof het toeval haar hierheen had gevoerd. ‘Mag ik met u meerijden naar Zonnespeer?’ De kapitein reed aan de andere kant van de draagstoel, maar hij kon woord voor woord verstaan wat ze zei.

‘Daar zou ik blij om zijn,’ antwoordde vorst Doran, al klonk hij in de oren van de kapitein helemaal niet blij. ‘Jicht en verdriet zijn armzalige reisgenoten.’ Daarmee bedoelde hij dat er bij elk kiezelsteentje een scherpe pin door zijn gezwollen ledematen werd gedreven, wist de kapitein.

‘Aan uw jicht kan ik niets veranderen,’ zei ze, ‘maar mijn vader had nooit iets aan verdriet. Wraak was meer iets voor hem. Is het waar dat Gregor Clegane heeft toegegeven dat hij Elia en haar kinderen heeft gedood?’

‘Hij heeft zijn schuld uitgebruld ten overstaan van het voltallige hof,’ gaf de vorst toe. ‘Heer Tywin heeft ons zijn hoofd beloofd.’

‘En een Lannister betaalt altijd zijn schulden,’ zei jonkvrouwe Nym, ‘al komt het mij voor dat heer Tywin van plan is ons uit onze eigen zak terug te betalen. Ik heb een vogel gekregen van onze brave ser Daemon, die zweert dat mijn vader dat monster tijdens het gevecht meer dan eens heeft gekieteld. Als dat zo is, is ser Gregor zo goed als dood, en niet dankzij Tywin Lannister.’

De prins vertrok zijn gezicht. Of dat door de pijn of door de woorden van zijn nicht kwam, zou de kapitein niet kunnen zeggen. ‘Dat zou kunnen.’

‘Zou kunnen? Het is zo, zeg ik.’

‘Obara wil dat ik een oorlog begin.’

Nym lachte. ‘Ja, ze wil Oudstee in brand steken. Ze haat die stad even erg als ons kleine zusje ervan houdt.’

‘En jij?’

Nym keek over een schouder naar haar metgezellen die een lengte of twaalf achter haar reden. ‘Ik lag in bed met de tweeling van Vogelaar toen het nieuws me bereikte,’ hoorde de kapitein haar zeggen. ‘Kent u de woorden van Vogelaar? Laat Mij Zweven! Dat is alles wat ik van u vraag. Laat mij zweven, oom. Ik heb geen machtig leger nodig, alleen een lieve zuster.’

‘Obara?’

‘Tyene. Obara is te luidruchtig. Tyene is zo lief en vriendelijk dat geen mens haar zal verdenken. Obara wil Oudstee in een brandstapel voor het lichaam van onze vader veranderen, maar ik ben niet zo inhalig. Voor mij zijn vier levens voldoende. Heer Tywins gouden tweeling, als betaling voor Elia’s kinderen. De oude leeuw; voor Elia zelf. En tot slot het kleine koninkje, voor mijn vader.’

‘De jongen heeft ons nooit kwaad gedaan.’

‘De jongen is een bastaard, geboren uit verraad, incest en overspel, als we heer Stannis moeten geloven.’ De speelse toon was uit haar stem verdwenen en de kapitein merkte dat hij haar met toegeknepen ogen bezag. Haar zuster Obara had haar zweep op de heup en droeg haar speer zichtbaar voor de mensen. Jonkvrouwe Nym was niet minder dodelijk, al hield zij haar messen goed verborgen. ‘Slechts koninklijk bloed kan de moord op mijn vader uitwissen.’

‘Oberyn heeft de dood gevonden in een tweegevecht, strijdend voor een zaak die de zijne niet was. Dat noem ik geen moord.’

‘Noem het hoe u wilt. Wij hebben hun de beste man van Dorne gestuurd en zij sturen een zak botten terug.’

‘Hij ging verder dan ik had gevraagd. “Schat deze kind-koning en zijn raad op hun juiste waarde en stel vast waarin hun kracht en hun zwakte schuilt,” heb ik hem op het terras gezegd. We aten sinaasappels. “Zoek naar vrienden, als die te vinden zijn. Kom zoveel mogelijk te weten over de dood van Elia, maar zorg dat je heer Tywin niet ten onrechte provoceert,” zo luidden de woorden die ik tegen hem gesproken heb. Oberyn lachte en zei: ‘’Wanneer heb ik ooit iemand geprovoceerd… als het niet terecht was? Je kunt beter de Lannisters waarschuwen dat ze mij niet provoceren.” Hij wilde gerechtigheid voor Elia, maar hij was niet bereid te wachten…’

‘Hij heeft zeventien jaar gewacht,’ onderbrak jonkvrouwe Nym hem. ‘Als u degene was die ze hadden gedood, zou mijn vader zijn banieren naar het noorden hebben geleid voordat uw lijk koud was. Als u het was, zouden de speren nu dicht als regen op de marken neerdalen.’

‘Ongetwijfeld.’

‘Twijfelt u dan evenmin hieraan, mijn vorst: mijn zusters en ik zullen geen zeventien jaar op onze wraak wachten.’ Ze gaf haar merrie de sporen en galoppeerde naar Zonnespeer met haar gevolg op de hielen.

De vorst leunde achterover in zijn kussens en sloot zijn ogen, maar Hotah wist dat hij niet sliep. Hij lijdt pijn. Even overwoog hij maester Caleotte naar de draagstoel te roepen, maar als vorst Doran daar behoefte aan had gehad, zo hij hem zelf hebben geroepen.

De namiddagschaduwen waren lang en donker en de zon was even rood en gezwollen als de gewrichten van de vorst, toen ze in het oosten een glimp van de torens van Zonnespeer opvingen. Eerst de slanke Speertoren, honderdvijftig voet hoog en bekroond met een speer van verguld staal die hem nog dertig voet hoger maakte; daarna de enorme Zonnetoren met zijn koepel van goud en glas-in-lood, en ten slotte het vaalbruine Zandschip dat eruitzag als een monsterlijke oorlogsgalei die was gestrand en versteend.

Slechts tien mijlen kust scheidden Zonnespeer van de Watertuinen, maar toch waren het twee verschillende werelden. Daar dartelden kinderen naakt in de zon, in de betegelde binnenhoven klonk muziek en de lucht was zwanger van de geur van citroenen en bloedsinaasappels. Hier rook de lucht naar stof, zweet en rook en weergalmden de nachten van het geroezemoes van stemmen. In tegenstelling tot het roze marmer van de Watertuinen was Zonnespeer van modder en stro in diverse tinten bruin.

De aloude sterkte van het huis Martel stond aan het oostelijke uiteinde van een kleine uitloper van steen en zand, aan drie kanten door de zee omringd. In het westen, in de schaduw van de massieve muren van Zonnespeer, kleefden winkels van gebakken leem en raamloze krotten aan het kasteel vast als eendenmosselen aan de romp van een galei. Ten westen daarvan waren stallen, herbergen, kroegen en hoofdkussenhuizen verrezen, vaak zelf ook ommuurd, en aan de voet daarvan waren nog meer krotten opgeschoten. Enzovoorts, enzovoorts, enzovoorts, zoals de baardige priesters zouden zeggen. Vergeleken met Tyrosh en Myr of Groot Norvos was de schaduwstad slechts een veredeld dorp, maar toch hadden de Dorners verder niets dat zozeer op een echte stad leek.

De komst van vrouwe Nym was enkele uren aan de hunne voorafgegaan en ze had de wacht ongetwijfeld van hun nadering op de hoogte gesteld, want toen ze de Drievoudige Poort bereikten, stond die open. Alleen hier waren de poorten achter elkaar geplaatst om bezoekers onder alle drie de Slingerende Muren tegelijk doorgang naar het Oude Paleis te verlenen zonder dat ze eerst vele mijlen door nauwe steegjes, verborgen binnenhoven en luidruchtige bazaars moesten afleggen.

Vorst Doran had de gordijnen van zijn draagstoel gesloten zodra de Speertoren in zicht kwam, maar desondanks werd hij door het volk toegeroepen als de draagstoel voorbijkwam. De Zandslangen hebben hen tot het kookpunt gebracht, dacht de kapitein, niet op zijn gemak.

Ze staken de buitenste halvemaan met zijn armoede en misère over en gingen de tweede poort door. Daarachter stonk de wind naar teer, zilt water en rottend zeewier, terwijl de menigte met iedere stap dichter werd. ‘Opzij voor vorst Doran!’ bulderde Areo Hotah, en hij liet de achterkant van zijn langbijl op de bakstenen neerkomen. ‘Opzij voor de vorst van Dorne!’

‘Die is dood!’ riep een vrouw achter hem met schrille stem.

‘De speren!’ brulde een man vanaf een balkon.

‘Doran!’ riep de stem van een hooggeborene. ‘De speren!’

Hotah gaf het zoeken naar de sprekers op; het gedrang was te groot, en een derde van de mensen schreeuwde. ‘De speren! Wraak voor de Adder!’ Tegen de tijd dat ze bij de derde poort waren, moesten de wachters de mensen opzij schuiven om vrij baan te maken Voor de draagstoel van de vorst en was de menigte met dingen aan het smijten. Een haveloze jongen glipte langs de speerdragers met een half verrotte granaatappel in een hand, maar toen hij Areo Hotah op zijn pad trof met zijn langbijl in de aanslag, liet hij de vrucht onverrichter zake vallen en blies hij snel de aftocht. Anderen die verder naar achteren stonden lieten citroenen, limoenen en sinaasappels door de lucht vliegen onder het schreeuwen van: ‘Oorlog! Oorlog! De speren!’ Een van de wachters kreeg een citroen tegen zijn oog en vlak naast de voet van de kapitein zelf spatte een sinaasappel uiteen.

Vanuit de draagstoel kwam geen antwoord. Doran Martel bleef ommanteld door zijn zijden muren totdat de dikkere muren van het kasteel hen allemaal verzwolgen en het valhek al ratelend met een klap achter hen neerkwam. Het geschreeuw stierf langzaam weg. Prinses Arianne stond in de buitenhof te wachten om haar vader te begroeten, omringd door de helft van het hof: de oude, blinde seneschalk Ricasso; ser Manfrey Martel, de kastelein; de jonge maester Melis met zijn grijze gewaden en zijn zijdezachte, geparfumeerde baard; een veertigtal Dornse ridders in golvend linnen in tientallen kleurnuances. De kleine Myrcella Baratheon stond bij haar septa en ser Arys van de Koningsgarde, die het smoorheet had in zijn schubbenpantser van wit email.

Prinses Arianne schreed op slangenleren rijgsandalen tot aan haar dijen naar de draagstoel. Ze had een haardos van gitzwarte krullen die tot onder op haar rug vielen, en een band van koperen zonnen om haar slapen. Het is nog steeds een klein dingetje, dacht de kapitein. Terwijl de Zandslangen rijzig waren, leek Arianne op haar moeder, die maar ruim vijf voet hoog was. Toch bezat ze onder haar met juwelen versierde gordel en de losse lagen van golvende purperen zijde en geel brokaat het lichaam van een vrouw, weelderig en vol rondingen.

‘Vader,’ verklaarde ze toen de gordijnen opengingen, ‘Zonnespeer verheugt zich in uw terugkeer.’

‘Ja, ik heb de vreugde gehoord.’ De vorst glimlachte flauw en vlijde een rode, gezwollen hand tegen de wang van zijn dochter. je ziet er goed uit. Kapitein, weest u zo goed mij hieruit te helpen.’

Hotah schoof zijn langbijl in de houder op zijn rug en tilde de vorst op in zijn armen, heel behoedzaam, om zijn gezwollen gewrichten geen schok te bezorgen. Toch moest Doran Martel een zachte kreet van pijn verbijten.

‘Ik heb de koks gelast voor vanavond een feestdis met al uw lievelingsgerechten te bereiden,’ zei Arianne.

‘Ik vrees dat ik die geen recht kan doen.’ De vorst keek langzaam de binnenplaats rond. ‘Ik zie Tyene niet.’

‘Die verzoekt om een privéonderhoud. Ik heb haar naar de troonzaal gestuurd om daar uw komst af te wachten.’

De vorst zuchtte. ‘Best. Kapitein? Hoe eerder ik dit achter de rug heb, hoe eerder ik kan uitrusten.’

Hotah droeg hem de lange stenen trap van de Zonnetoren op naar de grote, ronde kamer onder de koepel, waar het laatste licht van de namiddag schuin door dikke ruiten van veelkleurig glas viel en een ruitpatroon van tientallen kleuren op het lichte marmer wierp. Daar wachtte de derde Zandslang hen op.

Ze zat met gekruiste benen op een kussen aan de voet van de verhoging waarop de hoge zetels stonden, maar toen ze binnenkwamen stond ze op, gekleed in een nauwsluitende japon van lichtblauw brokaat met mouwen van Myrische kant, waardoor ze even onschuldige oogde als de Maagd zelf. In de ene hand had ze het borduurwerkje waarmee ze zich onledig had gehouden, in de andere een paar gouden naaiden. Ze had ook gouden haar en haar ogen waren diepblauwe poelen… en toch deden ze de kapitein op een of andere manier aan haar vaders ogen denken, ook al waren die van Oberyn zwart als de nacht geweest. Alle dochters van prins Oberyn hebben zijn adderogen, realiseerde Hotah zich plotseling. De kleur doet er niet toe.

‘Oom,’ zei Tyene Zand. ‘Ik heb op u gewacht.’

‘Kapitein, help me op de hoge zetel.’

Er stonden twee zetels op de verhoging, bijna identiek, behalve dat op de rug van de ene in goud de speer van de Martels was ingelegd terwijl de andere de fel stralende zon van de Rhoynar vertoonde die van de masten van Nymeria’s schepen had gewapperd toen ze voor het eerst naar Dame waren gekomen. De kapitein zette de prins neer onder de speer en deed een stap naar achteren.

‘Is het zo pijnlijk?’ De stem van jonkvrouwe Tyene was vriendelijk en ze zag er even zoetsappig uit als zomeraardbeien. Haar moeder was een septa geweest en Tyene straalde een bijna onwereldlijke onschuld uit. ‘Kan ik iets doen om uw pijn te verlichten?’

‘Zeg wat je wilt en gun me rust. Ik ben moe, Tyene.’

‘Dit heb ik voor u gemaakt, oom.’ Tyene vouwde haar borduurwerkje open. Het vertoonde haar vader, prins Oberyn, die glimlachend en geheel in het rood gekleed op een zandros gezeten was. ‘Als ik klaar ben, is het van u, om u te helpen hem te gedenken.’

‘Ik zal je vader niet licht vergeten.’

‘Dat is goed om te weten. Veel mensen waren daar niet zeker van.’

‘Heer Tywin heeft ons het hoofd van de Berg beloofd.’

‘Wat vreselijk aardig van hem… maar een beulszwaard is geen passend einde voor de dappere ser Gregor. We bidden al zo lang om zijn dood dat het niet meer dan eerlijk is dat hij er ook om bidt. Ik weet welk vergif mijn vader heeft gebruikt, en er bestaat er niet één dat langzamer werkt of grotere kwellingen veroorzaakt. Weldra kunnen we de Berg misschien zelfs hier in Zonnespeer horen schreeuwen.’

Vorst Doran zuchtte. ‘Obara roept dat ik oorlog moet voeren. Nym stelt zich tevreden met moord. En jij?’

‘Oorlog,’ zei Tyene, ‘maar niet die van mijn zuster. Dorners vechten thuis het best, dus zeg ik: laten we onze speren slijpen en wachten. Wanneer de Lannisters en de Tyrels zich op ons storten, zullen we hen in de passen laten bloeden en hen onder het stuifzand begraven, zoals we al honderden keren hebben gedaan.’

‘Als ze zich op ons storten.’

‘O, maar dat moeten ze wel, anders zien ze het rijk straks opnieuw verscheurd raken, zoals het was voordat we ons met de draken verbonden. Dat heeft vader me verteld. Hij zei dat we de Kobold ervoor moesten bedanken dat hij ons prinses Myrcella heeft gezonden. Ze is heel lieftallig, vindt u ook niet? Ik wilde dat ik zulke krullen had. Ze is ervoor gemaakt om koningin te zijn, net als haar moeder.’ Kuiltjes bloeiden op in Tyenes wangen. ‘Het zou me een eer zijn om het huwelijk te arrangeren en ook om te zorgen voor het vervaardigen van de kronen. Trystan en zij zijn zo onschuldig, ik had misschien wit goud gedacht… witte smaragden, want die passen bij Myrcella’s ogen. O, diamanten en parels zijn ook wel goed, zolang de kinderen maar trouwen en gekroond worden. Dan hoeven we Myrcella alleen nog uit te roepen tot Eerste van die Naam, Koningin van de Andalen, de Rhoynar en de Eerste Mensen, de wettige erfgename van de Zeven Koninkrijken van Westeros, en te wachten tot de leeuwen komen.’

‘De wettige erfgename?’ De vorst snoof.

‘Ze is ouder dan haar broertje,’ legde Tyene uit, alsof hij niet goed snik was. ‘Volgens de wet dient de IJzeren Troon op haar over te gaan.’

‘Volgens de wet van Dorne.’

‘Toen de goede koning Daeron prinses Myriah huwde en ons in zijn koninkrijk opnam, luidde de overeenkomst dat in Dame altijd de Dornse wet zou gelden. En het toeval wil dat Myrcella zich in Dame bevindt.’ ‘Inderdaad,’ zei hij met tegenzin. ‘Laat me erover nadenken.’

Tyene werd boos. ‘U denkt te veel, oom.’

‘O ja?’

‘Dat zei vader.’

‘Oberyn dacht te weinig.’

‘Sommige mensen denken omdat ze bang zijn om te handelen.’

‘Vrees en voorzichtigheid zijn twee verschillende dingen.’

‘O, laat ik dan maar bidden dat ik u nooit bevreesd zal zien, oom. U zou wel eens kunnen vergeten om adem te halen.’ Ze hief een hand op…

De kapitein liet de onderkant van zijn langbijl met een bons op het marmer neerkomen. Jonkvrouwe, u gaat te ver. Weest u zo goed van de verhoging af te komen.’

‘Ik had geen kwaad in de zin, kapitein. Ik houd van mijn oom, zoals ik weet dat hij van mijn vader hield.’ Tyene zonk op een knie voor de vorst neer. ‘Ik heb alles gezegd waarvoor ik was gekomen, oom. Vergeeft u mij als ik aanstoot heb gegeven, mijn hart is in scherven gevallen. Heb ik uw liefde nog?’

‘Altijd.’

‘Geeft u mij dan uw zegen, dan zal ik gaan.’

Doran aarzelde een halve hartslag lang voordat hij zijn hand op het hoofd van zijn nichtje legde. ‘Houd moed, kind.’

‘Hoe zou ik dat niet kunnen? Ik ben zijn dochter.’

Ze was nog niet vertrokken, of maester Caleotte haastte zich naar de verhoging. ‘Mijn vorst, ze heeft toch niet… hier, laat me uw hand zien.’ Hij onderzocht eerst de handpalm van de vorst, waarna hij die voorzichtig omdraaide om aan de bovenkant van de vingers te snuffelen. ‘Nee, goed. Dat is goed. Er zijn geen schrammen, dus…’

De vorst trok zijn hand weg. ‘Maester, mag ik u lastigvallen om wat papavermelk? Een vingerhoedje is voldoende.’

‘Papaver. Ja, natuurlijk.’

‘Nu, denk ik,’ drong Doran Martel vriendelijk aan, en Caleotte trippelde haastig naar de trap.

Buiten was de zon onder. Het licht onder de koepel was schemerblauw en alle ruiten op de vloer waren bezig uit te doven. De vorst zat op zijn hoge zetel onder de speer van de Martels, zijn gezicht wit van de pijn. Na een lange stilte wendde hij zich tot Areo Hotah.

‘Kapitein,’ zei hij. ‘Hoe loyaal is mijn wacht?’

‘Loyaal.’ De kapitein wist niet wat hij anders moest zeggen.

‘Allemaal? Of alleen sommigen?’

‘Het zijn goede mannen. Goede Dorners. Ze zullen doen wat ik hun beveel.’ Hij liet zijn langbijl op de vloer neerkomen. ‘Ik breng u het hoofd van iedereen die u wil verraden.’

‘Ik wil geen hoofden, ik wil gehoorzaamheid.’

‘Die hebt u.’ Dien. Gehoorzaam. Bescherm. Eenvoudige geloften voor een eenvoudig man. ‘Hoeveel mannen zijn er nodig?’

‘Die beslissing laat ik aan jou over. Het kan zijn dat enkele goede mannen ons betere diensten zullen bewijzen dan twintig. Ik wil dat dit zo snel en onopvallend mogelijk gebeurt, zonder bloedvergieten.’

‘Snel, onopvallend en bloedeloos, jawel. Hoe luidt uw bevel?’

‘Zoek de dochters van mijn broer, neem ze gevangen en sluit ze op in de cellen boven in de Zonnetoren.’

‘De Zandslangen?’ De keel van de kapitein was droog. ‘Alle… alle acht, mijn vorst? Ook de kleintjes?’

De vorst dacht na. ‘Ellaria’s dochtertjes zijn te jong om een gevaar te vormen, maar er zijn er die mogelijk zouden proberen hen tegen mij te gebruiken. Het beste is, hen veilig in de greep te hebben. Ja, ook de kleintjes… maar berg eerst Tyene, Nymeria en Obara op.’

‘Zoals mijn vorst beveelt.’ Zijn hart was bezwaard. Dit zal mijn kleine prinses niet bevallen. ‘En Sarella? Zij is een volwassen vrouw; bijna twintig.’

‘Tenzij ze naar Dorne terugkeert, kan ik tegen Sarella niets ondernemen, behalve bidden dat zij zich verstandiger zal betonen dan haar zusters. Laat haar maar verder… spelen. Verzamel de anderen. Ik zal geen oog dichtdoen voordat ik weet dat ze veilig en wel onder bewaking zijn.’

‘Het zal gebeuren.’ De kapitein aarzelde. ‘Als dit op straat bekend wordt, zal het volk in gehuil losbarsten.’

‘Heel Dorne zal in gehuil losbarsten,’ zei Doran Martel met vermoeide stem. ‘Ik kan slechts bidden dat heer Tywin het in Koningslanding zal horen, zodat hij weet wat een trouwe vriend hij in Zonnespeer heeft.’

Загрузка...