Jaime

De nieuwe heer van Stroomvliet was zo woedend dat hij stond te sidderen. ‘We zijn bedrogen,’ zei hij. ‘Die man heeft ons een loer gedraaid!’ Hij schuimbekte roze schuim terwijl hij met een vinger naar Edmar Tulling priemde. ‘Ik eis zijn hoofd. Ik heb het in Stroomvliet voor het zeggen, op decreet van de koning zelf. Ik…’

‘Emmon,’ zei zijn echtgenote, ‘de Opperbevelhebber kent het decreet van de koning. Ser Edmar kent het decreet van de koning. De staljongens kennen het decreet van de koning.’

‘Ik ben de heer en ik eis zijn hoofd!’

‘Voor welke misdaad?’ Mager als hij was, zag Edmar er nog steeds meer als een heer uit dan Emmon Frey. Hij droeg een gewatteerde wambuis van rode wol met een springende forel op de borst geborduurd. Zijn laarzen waren zwart, zijn hozen blauw. Zijn koperkleurige haar was gewassen en bijgesneden, zijn rode baard keurig verzorgd. ‘Ik heb alles gedaan wat er van mij verlangd werd.’

‘O ja?’ Jaime Lannister had niet meer geslapen sinds de poorten van Stroomvliet open waren gegaan, en zijn hoofd bonsde. ‘Ik herinner me niet dat ik u heb gevraagd ser Brynden te laten ontsnappen.’

‘U verlangde dat ik mijn kasteel zou overgeven, niet mijn oom. Is het mijn schuld als uw mannen hem door de belegeringslinies hebben laten glippen?’

Jaime vond het niet amusant. ‘Waar is hij?’ zei hij, duidelijk blijk gevend van zijn irritatie. Zijn mannen hadden Stroomvliet driemaal doorzocht en Brynden Tulling was nergens te bekennen.

‘Hij heeft me niet gezegd waar hij naar toe wilde.’

‘En u hebt het ook niet gevraagd. Hoe is hij eruit gekomen?’

‘Vissen zwemmen. Zelfs zwarte.’ Edmar glimlachte.

Jaime kwam sterk in de verleiding hem met zijn gouden hand een klap op zijn bek te geven. Een paar ontbrekende tanden zouden wel een einde maken aan die glimlachjes. Voor iemand die de rest van zijn leven als gevangene zou doorbrengen, was Edmar al te zeer met zichzelf ingenomen. ‘We hebben oubliëttes onder de Rots van Casterling die een man even nauw omsluiten als een harnas. Je kunt je er niet in omdraaien of zitten en je kunt ook niet bij je voeten als de ratten aan je tenen beginnen te knagen. Misschien wilt u nog eens goed over uw antwoord nadenken?’ Heer Edmars glimlach vervloog. ‘U hebt mij uw woord gegeven dat ik met ere behandeld zou worden, zoals dat bij mijn status past.’

‘Dat zal ook gebeuren,’ zei Jaime. ‘Edeler ridders dan u zijn kermend in die oubliëttes aan hun eind gekomen, en menige hoge heer eveneens. Zelfs een koning of twee, als ik me mijn geschiedenislessen goed herinner. Uw vrouw kan de oubliëtte naast u krijgen, als u wilt. Ik zou u niet graag van elkaar scheiden.’

‘Hij heeft inderdaad gezwommen,’ zei Edmar gemelijk. Hij had net zulke blauwe ogen als zijn zuster Catelyn, en Jaime zag er net zo’n afkeer in als hij eens in de hare had ontwaard. ‘We hebben het valhek van de Waterpoort opgetrokken. Niet helemaal, maar een voet of drie. Genoeg om onder water een opening te maken, hoewel de poort nog dicht leek. Mijn oom kan goed zwemmen. Na donker heeft hij zichzelf onder de punten door getrokken.’

En hij is ongetwijfeld op dezelfde manier onder onze versperring door geglipt. Een maanloze nacht, wachters die zich verveelden, en een zwarte vis die in een zwarte rivier stilletjes stroomafwaarts was gedreven. Als Ruttiger of Taxus of een van hun mannen al een plons hadden gehoord, dan zouden ze die aan een schildpad of een forel toegeschreven hebben. Edmar had het merendeel van de dag gewacht alvorens de schrikwolf van Stark te strijken als teken van overgave. Nadat het kasteel in andere handen was overgegaan, had het door alle daarmee gepaard gaande verwarring tot de volgende ochtend geduurd voordat Jaime te horen had gekregen dat de Zwartvis zich niet onder de gevangenen bevond.

Hij liep naar het raam en staarde over de rivier. Het was een heldere herfstdag en de zon scheen in het water. De Zwartvis kan inmiddels wel dertig mijl stroomafwaarts zijn.

‘Je moet hem vinden,’ hield Emmon Frey vol.

‘Hij wordt wel gevonden.’ Jaime zei het met een overtuiging die hij niet voelde. ‘Ik heb honden en jagers die op dit moment naar hem speuren.’ Ser Addam had de leiding over de zoektocht aan de zuidkant van de rivier, ser Dermot van het Regenbos aan de noordkant. Hij had overwogen ook de rivierheren in te schakelen, maar Vannis en Pijper en huns gelijken zouden de Zwartvis eerder helpen ontsnappen dan hem in de boeien slaan. Al met al had hij weinig hoop. ‘Hij zal ons een poosje kunnen ontwijken,’ zei hij, ‘maar uiteindelijk moet hij boven water komen.’

‘En als hij probeert mijn kasteel te heroveren?’

‘U hebt een garnizoen van tweehonderd man.’ Dat garnizoen was eigenlijk te groot, maar heer Emmon was bangelijk van aard. Hij zou in elk geval geen moeite hebben hun te eten te geven; de Zwartvis had Stroomvliet goed voorzien achtergelaten, precies zoals hij had beweerd. ‘Na alle moeite die ser Brynden heeft genomen om ons te ontsnappen, betwijfel ik of hij nog terug komt sluipen.’ Of het moet aan het hoofd van een bende vogelvrijen zijn. Hij twijfelde er niet aan dat de Zwartvis van plan was te blijven doorvechten.

‘Dit is jouw zetel,’ zei vrouwe Genna tegen haar echtgenoot. ‘Het is jouw zaak om die vast te houden. Als je dat niet kunt, steek er dan de brand in en haast je terug naar de Rots.’

Heer Emmon wreef over zijn mond. Toen hij zijn hand weghaalde was die rood en slijmerig van het zuurblad. ‘Natuurlijk. Stroomvliet is van mij, en niemand zal het mij ooit ontnemen.’ Hij wierp Edmar Tulling nog een laatste, wantrouwige blik toe toen vrouwe Genna hem de bovenzaal uit sleepte.

‘Hebt u mij misschien nog meer te melden?’ vroeg Jaime aan Edmar toen ze alleen waren.

‘Dit was mijn vaders bovenzaal,’ zei Tulling. ‘Van hieruit voerde hij een wijze en goede heerschappij over het rivierengebied. Hij zat graag bij dat raam. Het licht was daar goed, en zodra hij van zijn werk opkeek, kon hij de rivier zien. Als zijn ogen vermoeid waren, liet hij zich door Cat voorlezen. Pinkje en ik hebben daar naast de deur eens een kasteel van houten blokken gebouwd. Je zult nooit beseffen hoe misselijk het mij maakt jou in deze kamer te zien, Koningsmoordenaar. Je zult nooit beseffen hoezeer ik je veracht.’

Dat had hij mis. ‘Betere mannen dan jij hebben mij veracht, Edmar.’ Jaime riep een wachter. ‘Breng heer Edmar naar zijn toren terug en zorg dat hij te eten krijgt.’

De heer van Stroomvliet vertrok zwijgend. Morgenochtend zou hij op weg gaan naar het westen. Ser Forling Pape zou het bevel over zijn escorte voeren, honderd man sterk, twintig ridders inbegrepen. Laat ik dat maar verdubbelen. Heer Beric zal misschien proberen Edmar te bevrijden voordat ze de Guldentand bereiken. Jaime wilde Tulling geen derde keer gevangen hoeven nemen.

Hij keerde terug naar Edmar Tullings stoel, trok de kaart van de Drietand naar zich toe en streek die plat met zijn gouden hand. Waar zou ik naar toe gaan, als ik de Zwartvis was?

‘Heer Opperbevelhebber?’ In de geopende deur stond een bewaker. ‘Hierbuiten staan vrouwe Westerling en haar dochter, zoals u had bevolen.’

Jaime schoof de kaart opzij. ‘Laat ze binnen.’ Die meid is tenminste niet ook weg. Jeane Westerling was Robb Starks koningin geweest, het meisje dat hem alles had gekost. Met een wolf in haar buik had ze wel eens gevaarlijker kunnen zijn dan de Zwartvis.

Ze zag er niet gevaarlijk uit. Jeane was een slank meisje, niet ouder dan vijftien of zestien, eerder onbeholpen dan gracieus. Ze had smalle heupen, borsten ter grootte van een appel, een bos kastanjebruine krullen en de zachtbruine ogen van een ree. Niet onknap voor een kind, besloot Jaime, maar geen meisje om een koninkrijk voor te verliezen. Haar gezicht was opgezet en op haar voorhoofd zat een korst, half verscholen onder een lok bruin haar. ‘Hoe kom je daar aan?’ vroeg hij haar.

Het meisje wendde haar hoofd af. ‘Niets aan de hand,’ zei haar moeder, een vrouw met een streng gezicht in een groenfluwelen japon. Om haar nek hing een halssnoer van gouden schelpen. ‘Ze wilde het kroontje dat ze van die opstandeling had gekregen niet opgeven, en toen ik probeerde het van haar hoofd te halen, verzette het koppige kind zich tegen me.’

‘Het was van mij,’ snikte Jeane. ‘U had het recht niet. Robb had het voor mij laten maken. Ik hield van hem.’

Haar moeder wilde haar een klap geven, maar Jaime ging tussen hen in staan. ‘Niets daarvan,’ zei hij waarschuwend tegen vrouwe Sybelle. ‘Gaat u allebei zitten.’ Het meisje krulde zich in haar stoel op als een schichtig dier, maar haar moeder ging stijfjes en met opgeheven hoofd zitten. ‘Wijn?’ vroeg hij aan allebei. Het meisje gaf geen antwoord. ‘Nee, dank u,’ zei haar moeder.

‘Zoals u wilt.’ Jaime keerde zich naar de dochter toe. ‘Mijn medeleven met uw verlies. De jongen was moedig, dat moet ik hem nageven. Ik moet u een vraag stellen. Draagt u zijn kind, jonkvrouwe?’

Jeane vloog haar stoel uit en zou de kamer ontvlucht zijn als de deurwachter haar niet bij haar arm had gegrepen. ‘Nee,’ zei vrouwe Sybelle terwijl haar dochter worstelde om weg te komen. ‘Daar heb ik voor gezorgd, zoals uw vader mij had verzocht.’

Jaime knikte. Tywin Lannister was er de man niet naar geweest om zulke details over het hoofd te zien. ‘Laat het meisje los,’ zei hij. ‘Voorlopig ben ik klaar met haar.’ Terwijl het meisje snikkend de trap af vluchtte, nam hij haar moeder op. ‘Het huis Westerling is begenadigd en uw broer Rolf is tot heer van Castameer verheven. Wat wilt u nog meer van ons?’

‘Uw vader had mij een passend huwelijk voor Jeane en haar jongere zuster beloofd. Heren of erfgenamen, heeft hij mij gezworen, geen jongere zonen of hofridders.’

Heren of erfgenamen. Vast wel, ja. De Westerlings waren een oud en trots geslacht, maar vrouwe Sybelle zelf was van geboorte een Kruider en afkomstig uit een familie van omhooggevallen kooplieden. Haar grootmoeder was een of andere halfgekke heks uit het oosten geweest, meende hij zich te herinneren. En de Westerlings waren verarmd. Op iets beters dan jongere zonen hadden de dochters van Sybelle Kruider normaal gesproken niet kunnen hopen, maar met een lekkere dikke pot Lannister-goud zou zelfs de weduwe van een dode opstandeling de een of andere heer wel aantrekkelijk lijken. ‘Die huwelijken krijgt u,’ zei Jaime, ‘maar Jeane moet twee volle jaren wachten voordat ze weer in het huwelijk treedt.’ Als het meisje te snel een andere echtgenoot nam en een kind van hem kreeg, zou er ongetwijfeld worden gefluisterd dat de Jonge Wolf de vader was.

‘Ik heb ook twee zoons,’ bracht vrouwe Westerling hem in herinnering. ‘Rollam is bij mij, maar Reynald was ridder en is met de rebellen naar de Tweeling gegaan. Als ik had geweten wat daar zou gebeuren, had ik dat nooit toegestaan.’ Er klonk een zweem van verwijt in haar stem door. ‘Reynald wist niets van enige… van de overeenkomst met uw vader af. Misschien zit hij gevangen in de Tweeling.’

Of misschien is hij dood. Walder Frey zou ook wel niets van ‘de overeenkomst’ hebben geweten. ‘Ik zal navraag laten doen. Als ser Reynald nog gevangen zit, zullen wij zijn losgeld voor u betalen.’

‘Er was ook sprake van een echtverbintenis voor hem. Een bruid van de Rots van Casterling. Uw vader zegde Reynald Jolijt toe, als alles zou gaan zoals we hoopten.’

Zelfs vanuit het graf stuurt heer Tywins hand nog al onze bewegingen.’Jolijt is de natuurlijke dochter van wijlen mijn oom Gerion. Er kan wel een verloving worden geregeld, indien u dat wenst, maar een huwelijk zal moeten wachten. Toen ik haar voor het laatst zag, was Jolijt negen of tien.’

‘Zijn natuurlijke dochter?’ Vrouwe Sybelle keek hem aan alsof ze een citroen had ingeslikt. ‘U wilt dat een Westerling met een bastaardtrouwt?’

‘Net zomin als ik wil dat Jolijt met de zoon van een intrigerende feeks en overloopster trouwt. Ze verdient beter.’ Jaime had het mens graag met haar schelpenketting gewurgd. Jolijt was een lief kind, zij het wat eenzaam; haar vader was Jaimes lievelingsoom geweest. ‘Uw dochter is tienmaal zoveel waard als u, vrouwe. U vertrekt morgenochtend met Edmar en ser Forling. Tot het zover is, doet u er goed aan uit mijn ogen te blijven.’ Hij riep om een wachter, en vrouwe Sybelle vertrok met stijf opeengeknepen lippen. Jaime vroeg zich onwillekeurig af hoeveel heer Gawen van het geïntrigeer van zijn vrouw afwist. Hoeveel weten wij mannen eigenlijk ooit?

Toen Edmar en de Westerlings vertrokken, werden ze door vierhonderd man begeleid. Jaime had het escorte op het laatste moment nog eens verdubbeld. Hij reed een paar mijl mee om met ser Forling Pape te overleggen. Hoewel hij een stierenkop op zijn wapenrok en horens op zijn helm droeg, had ser Forlings gelijkenis met een stier niet minder kunnen zijn. Hij was kort, tenger en taai. Met zijn puntneus, zijn kale hoofd en zijn vergrijsde bruine baard leek hij meer op een herbergier dan op een ridder. ‘We weten niet waar de Zwartvis uithangt,’ bracht Jaime hem in herinnering, ‘maar als hij Edmar kan bevrijden, zal hij het niet nalaten.’

‘Dat zal niet gebeuren, heer.’ Net als de meeste herbergiers was ser Forling niet gek. ‘Verspieders en voorrijders zullen onze marsroute verkennen en ’s nachts zullen we ons kamp versterken. Ik heb tien man aangewezen om dag en nacht bij Tuiling te blijven, mijn beste langboogschutters. Hij hoeft maar één voet van de weg af te dwalen of ze laten zoveel pijlen op hem los dat zijn eigen moeder hem voor een gans zou verslijten.’

‘Goed.’ Jaime had liever dat Tulling veilig op de Rots van Casterling arriveerde, maar hij kon beter dood dan gevlucht zijn. ‘Zorg ook maar dat de dochter van heer Westerling wat schutters in haar buurt heeft.’

Ser Forling leek onthutst. ‘Gawens kleine meid? Die is…’

‘…de weduwe van de Jonge Wolf,’ maakte Jaime de zin af, ‘en twee keer zo gevaarlijk als Edmar, mocht ze ons ooit ontglippen.’

‘Zoals u wenst, heer. Ze zal in het oog worden gehouden.’

Toen hij op een drafje langs de stoet terugreed richting Stroomvliet, moest Jaime langs de Westerlings. Heer Gawen knikte hem bij het passeren ernstig toe, maar Sybelle keek dwars door hem heen met ogen als ijzige splinters. Jeane zag hem helemaal niet. De weduwe reed met haar ogen neergeslagen, ineengedoken onder een mantel met een kap. De kleren onder de zware plooien waren fraai van snit, maar zaten vol scheuren. Ze heeft ze zelf kapotgereten, ten teken van rouw, besefte Jaime. Dat zint haar moeder waarschijnlijk niets. Hij betrapte zich erop dat hij zich afvroeg of Cersei ook haar japon zou scheuren, mocht ze ooit horen dat hij dood was.

Hij keerde niet rechtstreeks naar het kasteel terug, maar stak de Steenstort weer over om Edwyn Frey op te zoeken en de overdracht van de gevangenen van diens overgrootvader te bespreken. Het leger van de Freys was binnen een paar uur na de overgave van Stroomvliet al begonnen met opbreken: heer Walders baandermannen en vrijruiters hadden de palissade neergehaald om naar huis te gaan. De resterende Freys braken nu het kamp af, maar hij trof Edwyn met zijn bastaardoom in het paviljoen van de laatstgenoemde aan.

Ze zaten samen over een kaart gebogen verhit te discussiëren, maar hielden ermee op toen hij binnenkwam. ‘Heer bevelhebber,’ zei Stroom met kille hoffelijkheid, maar Edwyn barstte uit: ‘U hebt het bloed van mijn vader aan uw handen, ser.’

Jaime was enigszins uit het veld geslagen. ‘Hoezo?’

‘U hebt hem toch naar huis gestuurd?’

Iemand moest het doen. ‘Is ser Ryman iets overkomen?’

‘Hij is met zijn hele gezelschap opgehangen,’ zei Walder Stroom. ‘De vogelvrijen hebben hen zes mijl ten zuiden van Schoonmarkt onderschept.’

‘Dondarrion?’

‘Hij, of Thoros, of die vrouw; Steenhart.’

Jaime fronste. Ryman Frey was een dwaas, een lafaard en een dronkelap geweest en niemand zou hem erg missen, zijn mede-Freys wel het allerminst. Als Edwyns droge ogen ook maar enige indicatie waren, zou zelfs zijn eigen zoon niet lang om hem rouwen. Toch… die vogelvrijen worden steeds brutaler, als ze het wagen heer Walders erfgenaam nog geen dagrit van de Tweeling op te hangen. ‘Hoeveel man had ser Ryman bij zich?’ vroeg hij.

‘Drie ridders en een dozijn wapenknechten,’ zei Stroom. ‘Het lijkt haast alsof ze wisten dat hij naar de Tweeling zou terugkeren, en met een klein escorte.’

Edwyns mond vertrok. ‘Wedden dat mijn broer hier de hand in heeft gehad? Hij heeft de vogelvrij en laten ontsnappen nadat ze Merret en Petyr hadden vermoord, en dit is waarom: nu onze vader dood is, sta ik nog als enige tussen Zwarte Walder en de Tweeling in.’

‘Dat kun je niet bewijzen,’ zei Walder Stroom.

‘Ik heb geen bewijs nodig. Ik ken mijn broer.’

‘Je broer is in Zeegaard,’ hield Stroom vol. ‘Hoe kon hij nu weten dat ser Ryman naar de Tweeling terugging?’

‘Iemand heeft het hem verteld,’ zei Edwyn verbitterd. ‘Hij heeft zijn spionnen in ons kamp, daar kun je van op aan.’

En jij hebt de jouwe in Zeegaard. Jaime wist dat de vijandschap tussen Edwyn en Zwarte Walder hartgrondig was, maar het interesseerde hem geen zier wie van de twee hun overgrootvader als heer van de Oversteek zou opvolgen.

‘Als u mij wilt verschonen dat ik u stoor in uw verdriet,’ zei hij droogjes, ‘we moeten ons nog over een paar andere zaken buigen. Wanneer u in de Tweeling terug bent, wilt u heer Walder dan zeggen dat koning Tommen alle gevangenen opeist die u tijdens de Rode Bruiloft hebt gemaakt?’

Ser Walder fronste. ‘Die gevangenen zijn waardevol, ser.’

‘Zijne genade zou er niet om vragen als ze waardeloos waren.’

Frey en Stroom wisselden een blik. Edwyn zei: ‘Mijn grootvader zal verwachten dat hij een vergoeding voor die gevangenen krijgt.’

En die krijgt hij, zodra er bij mij een nieuwe hand aangroeit, dacht Jaime. ‘We hebben allemaal zo onze verwachtingen,’ zei hij op milde toon. ‘Vertelt u eens, bevindt ser Reynald Westerling zich onder die gevangenen?’

‘De schelpenridder?’ snierde Edwyn. ‘Die zult u op de bodem van de Groene Vork aantreffen, bezig de visjes te voeren.’

‘Hij was op de binnenplaats toen onze mannen die schrikwolf kwamen afmaken,’ zei Walder Stroom. ‘Whalen eiste zijn zwaard op en hij overhandigde het vrij gedwee, maar toen de kruisboogschutters de wolf vol veren begonnen te schieten, greep hij Whalens bijl en hakte het monster los uit het net dat ze over hem heen gesmeten hadden. Volgens Whalen werd hij door een bout in zijn schouder getroffen en door een tweede in zijn ingewanden, maar hij wist desondanks nog de weergang te bereiken en zich in de rivier te werpen.’

‘Hij liet een bloedspoor op de trap achter,’ zei Edwyn.

‘Hebben jullie naderhand zijn lijk nog gevonden?’ vroeg Jaime.

‘We hebben naderhand wel duizend lijken gevonden. Als ze eenmaal een paar dagen in de rivier hebben gelegen, zien ze er allemaal zo’n beetje hetzelfde uit.’

‘Ik heb gehoord dat dat ook voor gehangenen geldt,’ zei Jaime voordat hij vertrok.

De volgende ochtend restte er weinig meer van het kamp van de Freys dan vliegen, paardenmest en de galg van ser Ryman, die verloren naast de Steenstort stond. Zijn neef wilde weten wat ermee moest gebeuren, en met de belegeringswerktuigen die hij had gebouwd, zijn rammen, stormdaken, torens en blijden. Daven stelde voor al die dingen naar Ravenboom te slepen en daar te gebruiken. Jaime zei dat hij alles in brand moest steken, te beginnen met de galg. ‘Met heer Tytos wil ik zelf afrekenen. Daar zal geen belegeringstoren voor nodig zijn.’

Daven grijnsde door zijn borstelige baard. ‘Een tweegevecht, neef? lijkt me niet erg eerlijk. Tytos is een oude, grijze man.’

Een oude, grijze man met twee handen.

Die nacht vochten hij en ser Ilyn drie uur lang. Het was een van zijn betere nachten. Als het serieus was geweest, zou Peyn hem maar twee keer hebben gedood. In de regel stierf hij een half dozijn doden, en sommige nachten was het nog erger. ‘Als ik dit nog een jaar volhoud, word ik misschien net zo goed als Pickel,’ verklaarde Jaime, en ser Ilyn maakte het klakgeluid dat aangaf dat hij geamuseerd was. ‘Kom, laten we nog wat van Hoster Tullings goede rode wijn drinken.’

Wijn was deel gaan uitmaken van hun nachtelijke ritueel. Ser Ilyn was de volmaakte drinkebroeder. Hij viel hem nooit in de reden, was het nooit oneens met hem, klaagde nooit, vroeg nooit om een gunst en vertelde nooit lange zwamverhalen. Al wat hij deed, was drinken en luisteren.

‘Ik had al mijn vrienden hun tong moeten laten uitrukken,’ zei Jaime terwijl hij hun bekers volschonk, ‘en mijn verwanten ook. Een zwijgende Cersei zou heerlijk zijn. Hoewel ik haar tong wel zou missen bij het kussen.’ Hij dronk. De wijn was dieprood, zoet en zwaar. Jaime voelde zich warm worden als hij door zijn keelgat gleed. ‘Ik herinner me niet meer wanneer we elkaar voor het eerst zijn gaan kussen. Aanvankelijk was het onschuldig. Totdat het dat niet meer was.’ Hij dronk zijn wijn op en zette zijn beker weg. ‘Tyrion heeft me eens verteld dat de meeste hoeren weigeren je te kussen. Ze neuken je tot je scheel ziet, zei hij, maar je zult nooit hun lippen op de jouwe voelen. Denkt u dat mijn zuster Ketelzwart kust?’

Ser Ilyn gaf geen antwoord.

‘Het lijkt me ongepast dat ik mijn Gezworen Broeder dood. Wat ik moet doen, is hem castreren en naar de Muur sturen. Zo is het ser Lucamour de Wellustige vergaan. Ser Osmund zal de castratie natuurlijk niet prettig opnemen. En zijn broers zijn er ook nog. Broers kunnen gevaarlijk zijn. Nadat Aegon de Onwaardige ser Terrens Toyn ter dood had gebracht omdat die met zijn maîtresse naar bed was geweest, deden Toyns broers hun uiterste best hem te doden. Dankzij de Drakenridder was dat uiterste niet ver genoeg, maar dat kwam niet doordat ze het nooit geprobeerd hebben. Dat staat in het Witte Boek. Alles staat erin, behalve wat ik met Cersei aan moet.’

Ser Ilyn haalde een vinger over zijn keel.

‘Nee,’ zei Jaime. ‘Tommen heeft al een broer verloren, en de man die hij als zijn vader beschouwde. Als ik zijn moeder zou doden, zou hij mij erom haten… en dat lieve vrouwtje van hem zou wel een weg vinden om die haat in het voordeel van Hooggaarde uit te buiten.’

Ser Ilyn glimlachte op een manier die Jaime niet beviel. Een gemene glimlach. Een gemene ziel. ‘U praat te veel,’ zei hij tegen de man.

De volgende dag keerde ser Dermot van het Regenbos met lege handen in het kasteel terug. Op de vraag, wat hij had gevonden, antwoordde hij: ‘Wolven. Honderden van die ellendelingen.’ Hij was er twee wachten aan kwijtgeraakt. De wolven waren uit het donker opgedoken om hen te verscheuren. ‘Gewapende ‘mannen in maliën en verhard leer, en toch waren die beesten niet bang voor ze. Voordat hij stierf, zei Jeet dat de meute werd aangevoerd door een monsterlijk grote wolvin. Een schrikwolf, als je op zijn beschrijving moet afgaan. De wolven wisten ook in onze paardenkraal te komen. Die ellendige rotzakken hebben mijn lievelingsvos gedood.’

‘Een kring van vuren rondom uw kamp houdt ze misschien op een afstand,’ zei Jaime, al vroeg hij het zich af. Zou ser Dermots schrikwolf hetzelfde beest kunnen zijn dat Joffry bij de kruiswegen had toegetakeld?

Wolven of niet, ser Dermot nam verse paarden en meer mannen mee en vertrok de volgende morgen weer om de speurtocht naar Brynden Tulling voort te zetten. Die middag kwamen de heren van de Drietand Jaime verlof vragen om naar hun eigen gebieden te mogen terugkeren. Hij gaf het hun. Heer Pijper vroeg tevens naar zijn zoon Marq. ‘Alle gevangenen worden vrijgekocht,’ beloofde Jaime. Toen de rivierheren afscheid namen, bleef heer Karyl Vanrus achter om te zeggen: ‘Heer Jaime, u moet naar Ravenboom gaan. Zolang Jonos bij hem voor de poort staat, zal Tytos zich nooit overgeven, maar ik weet dat hij voor u de knie zal buigen.’ Jaime bedankte hem voor zijn raad.

Sterkever was de volgende die vertrok. Hij wilde naar Darring terug, omdat hij had beloofd de vogelvrij en te bestrijden. ‘We zijn verdomme de helft van het rijk door gereden, en waarvoor? Zodat u Edmar Tulling in zijn hozen kon laten pissen? Dat is geen stof voor een lied. Ik heb een gevecht nodig. Ik wil de Jachthond, Jaime. Hem, of de markenheer.’

‘De kop van de Jachthond mag u hebben, als u hem krijgen kunt,’ zei Jaime, ‘maar Beric Dondarrion moet levend worden gegrepen, zodat hij naar Koningslanding kan worden gebracht. Duizenden mensen moeten hem zien sterven, anders blijft hij niet dood.’ Dat ontlokte Sterkever een grom, maar uiteindelijk stemde hij ermee in. De volgende dag vertrok hij met zijn schildknaap en zijn krijgsknechten, plus Baardeloze Jon Beteling, die besloten had dat hij liever op vogelvrij en ging jagen dan huiswaarts te keren naar zijn fameus onaantrekkelijke vrouw:

Jaime moest het garnizoen nog afhandelen. Dat zwoer als één man dat ze absoluut niet wisten wat ser Brynden van plan was, of waar hij naar toe zou kunnen zijn. ‘Ze liegen,’ hield Emmon Frey vol, maar Jaime geloofde van niet. ‘Als je niemand deelgenoot maakt van je plannen, kan niemand je verraden,’ voerde hij aan. Vrouwe Genna opperde dat hij een paar mannen aan de tand kon voelen. Dat weigerde hij. ‘Ik heb Edmar mijn woord gegeven dat het garnizoen ongedeerd zou blijven als hij zich overgaf.’

‘Heel ridderlijk van je,’ zei zijn tante, ‘maar wat hier nodig is, is krachtig optreden, geen ridderlijkheid.’

Vraag maar aan Edmar hoe ridderlijk ik ben, dacht Jaime. vraag hem maar naar de katapult. Om de een of andere reden dacht hij niet dat de maesters hem snel met prins Aemon de Drakenridder zouden verwisselen wanneer ze hun geschiedenis te boek stelden. Toch was hij merkwaardig tevreden. De oorlog was vrijwel gewonnen. Drakensteen was gevallen, en Stormeinde zou snel genoeg vallen, dat leed geen twijfel. Stannis mocht de Muur hebben. De noorderlingen zouden hem geen warmer hart toedragen dan de stormheren hadden gedaan. Als Rous Bolten hem niet zou vernietigen, zou de winter dat wel doen.

En hijzelf had hier in Stroomvliet zijn aandeel geleverd zonder zelfs maar de wapens tegen de Starks of de Tullings op te nemen. Als hij de Zwartvis eenmaal had gevonden, was hij vrij om naar Koningslanding terug te gaan, waar hij thuishoorde. Mijn plaats is bij mijn koning. Bij mijn zoon. Zou Tommen dat willen weten? De waarheid kon de jongen zijn troon kosten. Wat heb je liever, jongen, een vader of een stoel? Jaime wilde dat hij het antwoord wist. Hij vindt het leuk om zijn zegel-stempel op papieren te drukken. Het zou natuurlijk kunnen dat de jongen hem niet geloofde. Cersei zou zeggen dat het gelogen was. Mijn lieve zuster, de bedriegster. Hij zou een weg moeten zien te vinden om Tommen uit haar klauwen te plukken voordat de jongen een tweede Joffry werd. En als hij dan toch bezig was, moest hij de jongen tevens een nieuwe kleine raad bezorgen. Als Cersei opzij geschoven kan worden, stemt ser Kevan er misschien mee in Tommen als Hand te dienen. En zo niet, welnu, het ontbrak de Zeven Koninkrijken niet aan bekwame mannen. Forling Pape zou een goede keus zijn, of Roland Crakenhal. Als er een niet-westerling nodig was om de Tyrels tevreden te stellen, was Mathis Rowin er altijd nog… of zelfs Petyr Baelish. Pinkje was net zo beminnelijk als slim, maar van te lage afkomst om een bedreiging voor een van de grote heren te vormen, en hij beschikte zelf niet over zwaarden. De volmaakte Hand.

Het garnizoen van Tulling vertrok de volgende ochtend, ontdaan van alle wapens en wapenrustingen. Iedereen mocht eten voor drie dagen en de kleren aan zijn lijf meenemen, nadat hij een plechtige eed had gezworen nimmer de wapens tegen heer Emmon of het huis Lannister op te nemen. ‘Als je geluk hebt, houdt een op de tien mannen zich misschien aan die gelofte,’ zei vrouwe Genna.

‘Goed. Ik heb liever met negen dan met tien man te maken. Misschien zou ik door de tiende gedood zijn.’

‘De andere negen zullen je net zo snel doden.’

‘Dat is beter dan in bed sterven.’ Of op het privaat.

Twee mannen kozen ervoor niet met de overigen te vertrekken. Ser Desmond Grel, heer Hosters oude wapenmeester, nam liever het zwart aan. Datzelfde gold voor ser Robin Reyger, het hoofd van de wacht van Stroomvliet. ‘Dit kasteel is veertig jaar lang mijn thuis geweest,’ zei Grel. ‘U zegt dat ik vrij ben om te gaan, maar waarheen? Ik ben te oud en te dik om hagenridder te worden. Maar op de Muur is een man altijd welkom.’

‘Zoals u wilt,’ zei Jaime, al was het verdomd vervelend. Hij stond hun toe hun wapens en wapenrusting te houden en wees een dozijn van Gregor Cleganes mannen aan om de twee naar Maagdenpoel te begeleiden. Het bevel droeg hij aan Raffert op, degene die het Lieverdje werd genoemd. ‘Zorg dat de gevangenen Maagdenpoel ongedeerd bereiken,’ zei hij tegen de man, ‘of wat ser Gregor met de Geit heeft uitgespookt zal je een aardig geintje toeschijnen, vergeleken met wat ik met jou ga doen.’

Dagen gingen voorbij. Heer Emmon verzamelde heel Stroomvliet op de binnenplaats, heer Edmars mensen en de zijne, en sprak hen bijna drie uur lang toe over hetgeen er van hen verwacht werd nu hij hun heer en meester was. Zo nu en dan zwaaide hij met zijn perkament terwijl staljongens en dienstmeiden onder gemelijk stilzwijgen luisterden en een lichte regen op iedereen neerdaalde.

De zanger luisterde ook, degene die Jaime van ser Ryman Frey had afgepakt. Jaime trof hem staande in een deuropening aan, waar het droog was. ‘Heer Emmon had zanger moeten worden,’ zei de man. ‘Die toespraak is langer dan een ballade uit de marken, en ik geloof niet dat hij tussendoor adem heeft gehaald.’

Jaime schoot in de lach. ‘Heer Emmon heeft geen adem nodig, zolang hij kan kauwen. Ga je er een lied op maken?’

‘Een komisch lied. Ik ga het “Praten tegen de Vissen” noemen.’

‘Als je het maar niet ergens speelt waar mijn tante het kan horen.’ Jaime had tot nog toe nooit veel aandacht aan de man besteed. Het was een klein kereltje, gekleed in versleten groene hozen en een rafelige tuniek in een lichtere tint groen, gelapt met bruin leer. Zijn neus was lang en scherp, zijn glimlach breed en vlot. Zijn dunne bruine haar hing tot op zijn kraag, ongewassen en vol klitten. Vijftig, en geen dag jonger, dacht Jaime, een hagenharp met een hard leven achter de rug. ‘Was jij niet bij ser Ryman in dienst toen ik je vond?’ vroeg hij.

‘Pas twee weken.’

‘Ik had verwacht dat je wel samen met de Freys vertrokken zou zijn.’

‘Die daar is een Frey,’ zei de zanger terwijl hij naar ser Emmon knikte, ‘en dit kasteel lijkt me wel een aardig, knus plekje om de winter door te brengen. Bart Blikkerlach is met ser Forling naar huis gegaan, dus ik dacht dat ik misschien zijn plaats kon innemen. Bart heeft zo’n hoge, lieflijke stem die lui als ik nooit zullen evenaren. Maar ik ken twee keer zoveel schuine liedjes als hij — verschoning, heer.’

‘Je zult vast geweldig goed met mijn tante kunnen opschieten,’ zei Jaime. ‘Als je hier hoopt te overwinteren, zorg dan dat je spel vrouwe Genna bevalt. Zij is degene die gewicht in de schaal werpt.’

‘Niet u?’

‘Mijn plaats is bij de koning. Ik blijf hier niet lang.’

‘Dat spijt me dan, heer. Ik ken betere liederen dan “De Regens van Castameer”. Ik had… nou ja, van alles voor u kunnen spelen.’

‘Een andere keer,’ zei Jaime. ‘Heb je een naam?’

‘Tom van Zevenstromen, als het u behaagt, heer.’ De zanger nam zijn hoedje af. ‘Maar ik word meestal Tom van Zevenen genoemd.’

‘Dat je maar mooi moge zingen, Tom van Zevenen.’

Die nacht droomde hij dat hij terug was in de Grote Sept van Baelor en nog steeds bij het lijk van zijn vader waakte. Het was stil en donker in de sept, totdat er uit de schaduwen een vrouw opdook, die langzaam naar de baar liep. ‘Zuster?’ zei hij.

Maar het was Cersei niet. Ze was geheel in het grijs gekleed, een zwijgende zuster. Haar gezichtstrekken gingen schuil onder een kap en een sluier, maar hij kon de kaarsen in de groene vijvers van haar ogen zien branden. ‘Zuster,’ zei hij, ‘wat wil je van mij?’ Zijn laatste woord weergalmde de hele sept door, mijmijmijmijmijmijmijmijmijmijmij.

‘Ik ben je zuster niet, Jaime.’ Ze hief een bleke, zachte hand op en schoof haar kap naar achteren. ‘Ben je me vergeten?’

Kan ik iemand vergeten zijn die ik nooit heb gekend? De woorden bleven in zijn keel steken. Hij kende haar wel degelijk, maar het was zo lang geleden…

‘Zul je je eigen vader ook vergeten? Ik vraag me af of je hem ooit echt hebt gekend.’ Haar ogen waren groen, haar haar was gesponnen goud. Hij zou niet kunnen zeggen hoe oud ze was. Vijftien, dacht hij, of vijftig. Ze beklom de trap en bleef hoog opgericht naast de baar staan. ‘Hij kon er nooit tegen als hij werd uitgelachen. Daar had hij de allergrootste hekel aan.’

‘Wie ben je?’ Hij moest het haar horen zeggen.

‘De vraag is, wie ben jij?’

‘Dit is een droom.’

‘Is dat zo?’ Ze glimlachte droevig. ‘Tel je handen, kind.’

Eén. Een hand die stevig om het gevest van het zwaard geklemd was. Eentje maar. ‘In mijn dromen heb ik altijd twee handen.’ Hij stak zijn rechterarm op en staarde niet-begrijpend naar de afzichtelijke stomp.

‘We dromen allemaal over dingen die we niet kunnen hebben. Tywin droomde dat zijn zoon een groot ridder zou worden, dat zijn dochter koningin zou worden. Hij droomde dat ze zo sterk, moedig en mooi zouden worden dat niemand ze ooit zou uidachen.’

‘Ik ben ridder,’ zei hij tegen haar, ‘en Cersei is koningin.’

Er rolde een traan over haar wang. De vrouw deed haar kap weer op en keerde hem de rug toe. Jaime riep haar na, maar ze liep al weg. Haar rok fluisterde wiegeliedjes terwijl hij over de vloer streek. Verlaat me niet, wilde hij roepen, maar ze had hem natuurlijk allang geleden verlaten.

Hij werd in het donker wakker en huiverde. Het was ijskoud geworden in de kamer. Jaime smeet zijn dekbed opzij met de stomp van zijn zwaardhand. Het vuur in de haard was gedoofd, zag hij, en het raam was opengewaaid. Hij liep de pikdonkere kamer door om met de luiken te prutsen, maar toen hij het raam bereikte, kwam zijn blote voet in iets nats terecht. Jaime deinsde achteruit, heel even geschrokken. Zijn eerste gedachte was: bloed, maar bloed zou niet zo koud zijn geweest.

Het was sneeuw, die door het raam naar binnen dwarrelde.

In plaats van de luiken te sluiten gooide hij ze wijd open. Beneden op de binnenplaats lag een dunne witte deken die dikker werd terwijl hij keek. De kantelen van de borstwering hadden witte mutsen op. De vlokken daalden geluidloos, en een paar zweefden er het raam binnen en smolten op zijn gezicht. Jaime kon zijn eigen ademhaling zien.

Sneeuw in het rivieren gebied. Als het hier sneeuwde, zou het ook wel eens kunnen sneeuwen in Lannispoort en in Koningslanding. De winter rukt op naar het zuiden en de helft van onze graanschuren is leeg. Alle gewassen die nu nog op het veld stonden, waren verloren. Er zou niet meer gezaaid worden en er was geen hoop meer op een laatste oogst. Hij betrapte zich er net op dat hij zich afvroeg wat zijn vader zou doen om het rijk van voedsel te voorzien, toen hij zich herinnerde dat Tywin Lannister dood was.

Bij het krieken van de ochtend was de sneeuw enkeldiep, en in het godenwoud, waar de sneeuwbanken zich onder de bomen hadden opgehoopt, lag hij nog dieper. Schildknapen, staljongens en hooggeboren pages veranderden door de koude, witte toverij weer in kinderen en hielden een sneeuwballengevecht op het binnenhof en langs de borstwering. Jaime hoorde ze lachen. Er was een tijd geweest, nog niet zo lang geleden, dat hij buiten om het hardst sneeuwballen met hen zou hebben gemaakt, om die naar Tyrion te smijten als hij voorbij kwam waggelen, of achter in de halsopening van Cerseis japon te stoppen. Maar om een fatsoenlijke sneeuwbal te maken zijn twee handen nodig.

Er werd op zijn deur geklopt. ‘Ga eens kijken wie dat is, Pickel.’

Het bleek de oude maester van Stroomvliet te zijn, met een bericht in zijn doorgroefde, gerimpelde hand geklemd. Veymans gezicht was even bleek als de versgevallen sneeuw. ‘Ik weet het,’ zei Jaime, ‘er is een witte raaf uit de Citadel gearriveerd. De winter is gekomen.’

‘Nee, heer. De vogel komt uit Koningslanding. Ik heb de vrijheid genomen… ik wist niet…’ Hij reikte hem de brief aan.

Jaime las hem op de vensterbank, badend in het licht van die koude, witte ochtend. Qyborns woorden waren beknopt en zakelijk, die van Cersei koortsachtig en heftig. Kom onmiddellijk, zei ze. Help me. Red me. Ik heb je nu nodig als nooit tevoren. Ik hou van je. Ik hou van je. Ik hou van je. Kom onmiddellijk.

Veyman was afwachtend bij de deur blijven staan en Jaime voelde dat ook Pickel hem gadesloeg. ‘Wilt u antwoorden, heer?’ vroeg de maester na een lange stilte.

Er landde een sneeuwvlok op de brief. Toen hij smolt, begon de inkt te vervloeien. Jaime rolde het perkament weer op, zo stevig als dat met één hand maar kon, en gaf het aan Pickel. ‘Nee,’ zei hij. ‘Gooi dit in de haard.’

Загрузка...