Arya

Het licht brandde flauw en ver weg, laag boven de horizon, door de nevels op zee heen.

‘Het lijkt net een ster,’ zei Arya.

‘De ster van thuis,’ zei Denyo.

Zijn vader was bevelen aan het schreeuwen. Zeelui klommen de drie hoge masten op en neer en klauterden door het want om de zware purperen zeilen te reven. Beneden zwoegden en ploeterden de roeiers op twee grote roeibanken. De dekken kantelden knarsend toen de galjas De Titanendochter naar stuurboord helde en overstag begon te gaan.

De ster van thuis. Arya stond bij de voorsteven, één hand rustend op het vergulde boegbeeld, een maagd met een schaal fruit. Een halve hartslag lang gaf ze toe aan de verleiding om te doen alsof het haar thuis was, daar voor hen uit.

Maar dat was stam. Haar huis was er niet meer, haar ouders waren dood en al haar broers waren vermoord, op Jon Sneeuw op de Muur na. Daar had ze naar toe gewild. Dat had ze ook tegen de kapitein gezegd, maar zelfs de ijzeren munt had hem niet vermurwd. Het leek wel of Arya nooit terechtkwam waar ze wezen wilde. Yoren had gezworen haar naar Winterfel te brengen, maar zij was in Harrenhal beland en Yoren in zijn graf. Nadat ze uit Harrenhal was ontsnapt richting Stroomvliet, was ze door Liem en Anguy en Tom van Zevenen gevangengenomen en in plaats daarvan naar de holle heuvel gesleept. Toen had de Jachthond haar gestolen en meegesleept naar de Tweeling. Arya had hem stervend bij de rivier achtergelaten en was doorgegaan naar Zoutpannen, in de hoop een schip naar Oostwacht-aan-Zee te vinden, maar…

Misschien is Braavos zo kwaad nog niet. Syrio kwam uit Braavos en Jaqen is daar misschien ook. Jaqen was degene die haar de ijzeren munt had gegeven. Hij was niet echt haar vriend geweest zoals Syrio, maar wat had ze ooit aan vrienden gehad? Zolang ik Naald heb, heb ik geen vrienden nodig. Ze streek met de bal van haar duim over de gladde knop van het zwaard en wenste, wenste…

Eerlijk gezegd wist Arya net zomin wat ze moest wensen als ze wist wat haar onder dat verre licht te wachten stond. De kapitein had haar aan boord genomen maar geen tijd om met haar te spreken. Sommige bemanningsleden meden haar, maar anderen gaven haar geschenken — een zilveren vork, handschoenen zonder vingers, een slappe wollen hoed, versteld met leer. Eén man liet haar zien hoe ze zeemansknopen moest leggen. Een ander schonk haar vingerhoedjes vuurwijn in. De aardigen klopten op hun borst en herhaalden hun namen telkens opnieuw totdat Arya ze terugzei, al kwam het nooit bij iemand op om háár naam te vragen. Ze noemden haar Zoute, omdat ze in Zoutpannen aan boord was gekomen, vlak bij de monding van de Drietand. Ze nam aan dat ze het slechter had kunnen treffen.

De laatste van de nachtelijke sterren was verdwenen… op het stel recht vooruit na. ‘Het zijn nu twee sterren.’

‘Twee ogen,’ zei Denyo. ‘De Titaan ziet ons.’

De Titaan van Braavos. Ouwe Nans had hun vroeger in Winterfel verhalen over de Titaan verteld. Het was een reus, zo hoog als een berg, en zodra Braavos in gevaar verkeerde werd hij wakker met vuur in zijn ogen, en dan waadde hij onder geknerp en gekreun van zijn stenige ledematen de zee in om de vijand te verpletteren. ‘De Braavosi voeren hem het sappige roze vlees van hooggeboren kleine meisjes,’ placht Nans te besluiten, en dan begon Sansa altijd stompzinnig te piepen. Maar maester Luwin zei dat de Titaan maar een standbeeld was en dat de verhaaltjes van ouwe Nans maar verhaaltjes waren.

Winterfel is afgebrand en gevallen, herinnerde Arya zich. Ouwe Nans en maester Luwin waren waarschijnlijk allebei dood, en Sansa ook. Het was nergens goed voor om aan hen te denken. Alle mensen sterven. Dat was wat de woorden betekenden, de woorden die Jaqen H’ghar haar had geleerd toen hij haar dat versleten ijzeren muntje had gegeven. Ze had sinds hun vertrek uit Zoutpannen nog meer Braavosi-woorden geleerd, de woorden voor alstublieft en dank u wel en zee en ster en vuurwijn, maar dat alle mensen sterven wist ze al toen ze bij hen kwam. De meeste bemanningsleden van de Dochter spraken wel een mondje Gewone Spreektaal van hun nachten aan wal in Oudstee, Koningslanding en Maagdenpoel, al spraken alleen de kapitein en zijn zoons het goed genoeg om met haar te praten. Denyo was de jongste van die zoons, een mollige, opgewekte jongen van twaalf die zijn vaders hut schoonhield en zijn oudste broer met zijn sommen hielp.

‘Ik hoop dat jullie Titaan geen honger heeft,’ zei Arya tegen hem.

‘Honger?’ zei Denyo niet-begrijpend.

‘Het doet er niet toe.’ Zelfs als de Titaan sappig roze meisjesvlees at, zou Arya niet bang voor hem zijn. Zij was een mager scharminkel, geen fatsoenlijke maaltijd voor een reus, en ze was bijna elf, praktisch een volwassen vrouw. En Zoute is bovendien niet hooggeboren.

‘Is de Titaan de god van Braavos?’ vroeg ze. ‘Of hebben jullie de Zeven?’

‘In Braavos worden alle goden geëerd.’ De zoon van de kapitein praatte bijna even graag over zijn stad als over zijn vaders schip. ‘Jullie Zeven hebben hier een sept, de Sept-Over-de-Zee, maar daar komen alleen zeelui uit Westeros om te bidden.’

Ze zijn niet mijn Zeven. Dat waren mijn moeders goden en die hebben toegelaten dat de Freys haar bij de Tweeling vermoordden. Ze vroeg zich af of ze in Braavos een godswoud zou vinden, met een weirboom in het hart. Denyo wist dat misschien wel, maar ze kon het hem niet vragen. Zoute kwam uit Zoutpannen, en wat wist een meisje uit Zoutpannen nu van de oude goden van het noorden? De oude goden zijn dood, hield ze zichzelf voor, net als moeder en vader en Robb en Bran en Rickon, allemaal dood Ze herinnerde zich dat haar vader lang geleden eens had gezegd dat als de koude winden waaiden, de eenzame wolf stierf maar het roedel overleefde. Dat had hij helemaal mis. Arya, de eenzame wolf, leefde nog, maar de wolven van het roedel waren gevangen, gedood en gevild.

‘De Maanzangers leidden ons naar dit toevluchtsoord, waar de draken van Valyria ons niet konden vinden,’ zei Denyo. ‘Hun tempel is het grootst. We achten ook de Vader der Wateren hoog, maar zijn huis wordt opnieuw gebouwd zodra hij zijn bruid neemt. De rest van de goden wonen samen op een eiland in het centrum van de stad. Daar vind je de… de God met de Vele Gezichten.’

De ogen van de Titaan leken nu feller te branden en verder uit elkaar te staan. Arya kende geen God met Vele Gezichten, maar als hij gebeden beantwoordde, was hij misschien de god die ze zocht. Ser Gregor, dacht ze. Dunsen, Raf het Lieverdje, ser Ilyn, ser Meryn, koningin Cersei. Nu nog maar zes. Joffry was dood, de Jachthond had Polver gedood en zelf had ze de Kietelaar aan haar mes geregen, en die stomme schildknaap met de pukkel. Als hij me niet vastgegrepen had, had ik hem niet gedood. De Jachthond was de dood nabij geweest toen ze hem op de oever van de Drietand had achtergelaten, brandend van de wondkoorts. Ik had hem de genadeslag moeten toebrengen en hem een mes door zijn hart moeten steken.

‘Kijk, Zoute!’ Denyo pakte haar arm en draaide haar om. ‘Zie je hem? Dáár.’ Hij wees.

Voor hen weken de nevels uiteen, rafelige grauwe gordijnen die door hun voorsteven werden opengeduwd. De Titanendochter doorkliefde het grijsgroene water op bollende purperen vleugels. Boven zich hoorde Arya zeevogels krijsen. Daar waar Denyo naar toe wees, rees plotseling een rij rots formaties uit de zee op, hun stenige hellingen bedekt met krijgsdennen en zwarte sparren. Maar recht voor hen had de zee een doorgang geforceerd, en daar boven het open water torende de Titaan op met zijn vurige ogen en zijn lange groene haar dat wapperde in de wind. Zijn benen overbrugden de doorgang, op iedere berg een voet, en zijn schouders rezen hoog boven de scherpe pieken op. Zijn benen waren uit massieve steen gehouwen, hetzelfde zwarte graniet als de zeerotsen waarop hij stond, al droeg hij een wapenrok van groenachtig brons om zijn heupen. Zijn borstharnas was ook van brons, net als zijn hoofd in de bepluimde halfhelm. Zijn wapperende haar was van groengeverfd henneptouw gemaakt en in de holten van zijn ogen branden enorme vuren. Zijn ene hand rustte op de heuvelkam aan zijn linkerkant, de bronzen vingers om een stenen bult geslagen; de andere stak omhoog in de lucht en hield het gevest van een gebroken zwaard omklemd.

Hij is maar iets groter dan het standbeeld van koning Baelor in Koningslanding, zei ze bij zichzelf toen ze zich nog hoog en breed op zee bevonden. Maar toen de galjas dichter bij de branding kwam die de rij rotsen omspoelde, werd de Titaan nog groter. Ze hoorde Denyo’s vader bevelen brullen met zijn zware stem, en boven in het want werden de zeilen ingehaald. We gaan onder de benen van de Titaan door roeien. Arya kon de schietgaten in het grote bronzen borstharnas zien, en de vlekken en spetters op de armen en schouders van de Titaan, waarop zeevogels nestelden. Met gerekte hals keek ze omhoog. Baelor de Gezegende Zou nog niet tot zijn knie komen. Hij zou zo over de muren van Winterfel kunnen stappen.

Toen slaakte de Titaan een bulderende kreet.

Het geluid was net zo reusachtig als hijzelf, een verschrikkelijk gekreun en geknars dat zo luid was dat het zelfs de stem van de kapitein en het beuken van de golven tegen de met dennen begroeide rotsen overstemde. Honderden zeevogels fladderden tegelijkertijd op en Arya kromp in elkaar totdat ze zag dat Denyo lachte. ‘Hij waarschuwt het Arsenaal dat wij eraan komen, dat is alles!’ schreeuwde hij. ‘Je hoeft niet bang te zijn.’

‘Dat was ik ook niet!’ schreeuwde Arya terug. ‘Het was hard, dat is alles.’

De wind en de golven hadden de Titanendochter nu stevig in de greep en stuwden haar snel naar het kanaal toe. De dubbele rijen roeiriemen maakten soepele slagen en zweepten de zee tot wit schuim op, terwijl de schaduw van de Titaan eroverheen viel. Even leek het alsof ze tegen de rotsblokken onder zijn benen zouden slaan. Terwijl ze ineengedoken naast Denyo bij de voorsteven stond, proefde Arya het zout van de druppels die tegen haar gezicht waren gesproeid. Ze moest recht omhoog kijken om het hoofd van de Titaan te zien. ‘De Braavosi voeren hem het sappige roze vlees van hooggeboren kleine meisjes,’ hoorde ze ouwe Nans weer zeggen, maar zij was geen klein meisje en ze zou niet bang zijn voor zo’n stom standbeeld. Toch liet ze één hand op Naald rusten terwijl ze tussen zijn benen door gleden. Aan de binnenkant van die grote stenen dijen zaten nog veel meer schietgleuven en toen Arya opkeek om te zien hoe het kraaiennest er met een meter of tien speling onderdoor glipte, ontdekte ze onder de wapenrok van de Titaan ook pekgaten, en bleke gezichten die van achter de ijzeren tralies naar hen omlaag staarden.

En toen waren ze erlangs.

De schaduw trok weg, de beboste rotsen aan weerszijden vergleden, de wind nam af en ze voeren door een grote lagune. Voor hen in zee rees nog een berg op, een stenen bult die als een met spijkers beslagen vuist uit het water omhoog stak. De stenen borstwering barstte van de schorpioenen, vuurspuwers en blijden. ‘Het Arsenaal van Braavos,’ noemde Denyo het, zo trots alsof hij het zelf had gebouwd. ‘Daar kunnen ze in één dag een oorlogsgalei bouwen.’

Arya zag tientallen galeien, aangemeerd aan kades of boven aan hellingen, klaar voor de tewaterlating. Uit ontelbare houten loodsen langs de stenige oevers staken de beschilderde voorstevens van nog meer galeien naar voren, als honden in een kennel, mager, vals en hongerig, die wachtten tot ze door een jachthoorn geroepen werden. Ze probeerde ze te tellen, maar het waren er te veel en daar waar de kustlijn wegboog, bevonden zich nog meer dokken en loodsen.

Twee galeien waren hen tegemoet gevaren. Met hun opflitsende bleke roeiriemen leken ze als libellen over het water te scheren. Arya hoorde dat de kapitein tegen hen schreeuwde en dat hun eigen kapiteins terugschreeuwden, maar ze verstond er geen woord van. Er klonk een grote hoorn. De galeien passeerden hen aan weerskanten, zo dichtbij dat ze het omfloerste geluid van trommen uit hun purperen romp hoorde komen: bom bom bom bom bom bom, als het slaan van levende harten.

Toen waren de galeien achter hen en het Arsenaal ook. Voor hen strekte zich een weidse, erwtgroene watervlakte uit, ribbelig als een gekleurde glazen ruit. In het natte hart daarvan rees de stad zelf op, een ongeregelde massa koepels, torens en bruggen in grijs, goud en rood. De honderd eilanden van Braavos in de zee.

Maester Luwin had hun van Braavos verteld, maar veel van wat hij had gezegd was Arya vergeten. Het was een vlakke stad, dat kon ze zelfs van verre zien, anders dan Koningslanding op zijn drie hoge heuvels. De enige heuvels hier waren door mensen gebouwd van baksteen en graniet, brons en marmer. Er ontbrak nog iets anders, al duurde het even voordat het tot haar doordrong wat. De stad heeft geen muren.

Maar toen ze dat tegen Denyo zei, lachte hij haar uit. ‘Onze muren zijn van hout, en purper geverfd,’ zei hij. ‘Onze galeien zijn onze muren. We hebben geen andere nodig.’

Achter hen kraakte het dek. Toen Arya zich omdraaide, zag ze Denyo’s vader boven hen uittorenen in zijn kapiteinsmantel van purperen wol. Koopman-kapitein Ternesio Terys had geen bakkebaarden en hield het grijze haar dat zijn vierkante, verweerde gezicht omlijste keurig kort geknipt. Tijdens de overtocht had ze hem vaak met zijn bemanning zien schertsen, maar als hij zijn voorhoofd fronste renden mannen voor hem weg als voor een storm. Op dit moment fronste hij. ‘Onze reis is ten einde,’ zei hij tegen Arya. ‘Wij gaan naar de Geschakeerde Haven, waar de douanebeambten van de Zeeheer aan boord zullen komen om onze ruimen te inspecteren. Daar doen ze zoals altijd een halve dag over, maar jij hoeft je niet naar hun grillen te schikken. Pak je spullen. Ik zal een sloep laten zakken en Yorko brengt je aan land.’

Aan land Arya beet op haar lip. Ze was de zee-engte overgestoken om hier te komen, maar als de kapitein het had gevraagd, zou ze tegen hem gezegd hebben dat ze aan boord van de Titanendochter wilde blijven. Zoute was te klein om een roeiriem te hanteren, dat wist ze inmiddels, maar ze kon leren om touw te splitsen en de zeilen te reven en een koers aan te houden over de grote, zilte zeeën. Denyo had haar één keer meegenomen naar het kraaiennest en ze was helemaal niet bang geweest, al had het dek beneden maar een klein dingetje geleken. Ik kan ook sommen maken en een hut opruimen. Maar de galjas had geen tweede scheepsjongen nodig. Bovendien hoefde ze maar naar het gezicht van de kapitein te kijken om te weten hoe graag hij van haar af wilde. Dus knikte Arya slechts. ‘Aan land,’ zei ze, al hield dat alleen maar vreemdelingen in.

‘Valar dohaeris.’ Hij raakte met twee vingers zijn voorhoofd aan. ‘Mag ik je bidden: herinner je Ternesio Terys en de dienst die hij je heeft bewezen.’

‘Dat zal ik doen,’ zei Arya met een klein stemmetje. De wind rukte aan haar mantel, hardnekkig als een spook. Het werd tijd dat ze ging.

Pak je spullen, had de kapitein gezegd, maar daar had ze er niet al te veel van. Alleen de kleren die ze droeg, haar buideltje munten, de geschenken die ze van de bemanning had gekregen, de dolk op haar ene heup en Naald op de andere.

De boot was eerder gereed dan zij, en Yorko zat aan de riemen. Ook hij was een zoon van de kapitein, maar ouder dan Denyo en minder aardig. Ik heb Denyo helemaal niet gedag gezegd, dacht ze toen ze naar beneden klauterde om zich bij hem te voegen. Ze vroeg zich af of ze de jongen ooit terug zou zien. Ik had afscheid moeten nemen.

De Titanendochter kromp in hun kielzog, terwijl de stad met iedere slag van Yorko’s riemen groter werd. Rechts van haar was een haven zichtbaar, een wirwar van pieren en kades waarlangs bolbuikige walvisvaarders uit Ibben, zwanenschepen van de Zomereilanden en meer galeien dan een meisje kon tellen zich verdrongen. Een tweede haven, verder weg, bevond zich aan haar linkerkant, achter een verzakkende landtong waarop de bovenverdiepingen van half verdronken gebouwen boven het water uitstaken. Arya had nog nooit zoveel grote gebouwen bij elkaar gezien. Koningslanding had de Rode Burcht en de Grote Sept van Baelor en de Drakenkuil, maar Braavos leek zich te kunnen beroemen op een twintigtal tempels, torens en paleizen die even groot of zelfs nog groter waren. Straks ben ik weer een muis, dacht ze somber, net als in Harrenhal voordat ik wegliep.

Vanaf de plaats waar de Titaan stond, had de stad net één groot eiland geleken, maar toen Yorko hen ernaartoe roeide, zag ze dat het een heleboel kleine eilandjes op een kluitje waren, verbonden door stenen boogbruggen die ontelbare kanalen overspanden. Achter de haven ving ze een glimp op van straten met huizen van grauwe steen, zo dicht op elkaar gebouwd dat ze tegen elkaar aan leunden. InArya’s ogen zagen ze er raar uit, vier en vijf verdiepingen hoog en heel dun, met scherpgepunte bakstenen daken die op punthoeden leken. Ze zag geen riet, en maar een paar houten huizen van het soort dat ze van Westeros kende. Ze hebben geen bomen, besefte ze. Braavos is een en al steen, een grijze stad in een groene zee.

Yorko zwenkte ten noorden van de dokken langs, de geul van een groot kanaal binnen, een brede, groene waterweg die recht naar het hart van de stad liep. Ze voeren onder de bogen van een gebeeldhouwde stenen brug door, versierd met tientallen soorten vissen, krabben en inktvissen. Voor hen uit dook een tweede brug op die gebeeldhouwd was met een kantwerk van bladerrijke wijnranken, en daarachter een derde die hen aankeek met honderden geschilderde ogen. Aan weerskanten monden kleinere kanalen uit en daarin weer andere die nog smaller waren. Sommige huizen waren boven de waterwegen gebouwd, zag ze, waardoor de kanalen in een soort tunnels veranderd waren. Slanke boten in de vorm van waterslangen met beschilderde koppen en opgestoken staarten voeren daar in en uit. Ze zag dat die niet geroeid werden, maar vanaf de achtersteven voortgeboomd door mannen met grijze, bruine of donkermosgroene mantels aan. Ze zag ook enorme barken met platte bodems, hoog opgetast met kratten en vaten en voortgeboomd door twintig man per kant, en kunstige drijvende huizen met lantaarns van gekleurd glas, fluwelen draperieën en bronzen boegbeelden. Heel in de verte, hoog boven zowel kanalen als huizen, was een soort weg van massieve grijze steen, rustend op drie lagen enorme bogen die zuidwaarts liepen en daar opgingen in de heüge lucht. ‘Wat is dat?’ vroeg Arya aan Yorko terwijl ze ernaar wees.

‘De zoetwaterrivier,’ zei Yorko. ‘Die voert vers water aan van het vasteland, over de moddervlakten en de zilte ondiepten. Goed, zoet water voor de fonteinen.’

Toen ze achterom keek waren de haven en de lagune uit het zicht verdwenen. Voor haar rees aan weerszijden van het kanaal een rij reusachtige standbeelden op, plechtige mannen in lange, bronzen gewaden, besmeurd met de uitwerpselen van zeevogels. Eentje hield een gouden ster in zijn opgeheven hand. Een ander keerde een stenen flacon om van waaruit een eindeloze stroom water omlaag klaterde in het kanaal. ‘Zijn dat goden?’ vroeg Arya.

‘Zeeheren,’ lichtte Yorko haar in. ‘Het Eiland der Goden is verderop. Zie je het? Zes bruggen verder op de rechteroever. Dat is de tempel van de Maanzangers.’

Het was een van de tempels die Arya vanuit de lagune had ontwaard, een geweldige massa sneeuwwit marmer, bekroond door een enorme zilveren koepel waarvan de melkglazen ramen alle fasen van de maan toonden. De poort werd geflankeerd door een paar marmeren maagden, rijzig als de zeeheren, die een bovendorpel in de vorm van een maansikkel torsten.

Daarachter stond nog een tempel, een gebouw van rode natuursteen, zo streng als een fort. Boven op de grote vierkante toren brandde een vuur in een ijzeren komfoor van twintig voet doorsnee, met kleinere vuren naast de koperen deuren. ‘De rode priesters zijn dol op hun vuren,’ zei Yorko tegen haar. ‘De Heer des Lichts is hun god, de rode R’hllor.’

Dat weet ik. Arya moest aan Thoros van Myr denken in zijn samengeraapte oude wapenrusting, gedragen over dermate verschoten gewaden dat hij meer op een roze dan op een rode priester had geleken. Toch had zijn kus heer Beric opgewekt uit de dood. Ze keek toe hoe het huis van de Rode God langs dreef en vroeg zich af of zijn priesters in Braavos daar ook toe in staat waren.

Daarna kwam een groot bakstenen bouwwerk met slingers korstmos erop. Arya zou het misschien voor een pakhuis hebben aangezien als Yorko niet had gezegd: ‘Dat is de Heilige Toevlucht, waar wij de kleine goden eren die door de wereld vergeten zijn. Je zult het ook wel de Wirwar horen noemen.’ Tussen de hoog oprijzende, met korstmos bedekte muren van de Wirwar liep een kanaaltje en daar sloeg hij rechtsaf. Ze voeren een tunnel door en het licht weer in. Aan weerskanten rezen nog meer schrijnen op.

‘Nooit geweten dat er zoveel goden waren,’ zei Arya.

Yorko bromde. Ze gingen nog een bocht om en onder nog een brug door. Links van hen dook een rotsige bult op met een raamloze tempel van donkergrijze steen erop. Vanaf de deuren leidde een stenen trap omlaag naar een overdekte aanlegplaats.

Yorko trok de riemen in en de boot stootte zachtjes tegen stenen meerpalen aan. Hij greep een stel ijzeren ringen om hen een ogenblik stil te houden. ‘Hier laat ik je achter.’

De aanlegplaats was overschaduwd, de trap steil. Het zwarte pannendak van de tempel had een scherpe punt, net als de huizen langs de kanalen. Arya kauwde op haar lip. Syrio kwam uit Braavos. Misschien heeft hij deze tempel wel bezocht. Misschien heeft hij deze trap wel beklommen. Ze greep een ring en hees zich op de kade.

‘Je weet hoe ik heet,’ zei Yorko uit de boot.

‘Yorko Terys.’

‘Valar dohaeris. ‘ Hij duwde zich af met zijn roeiriem en dreef weer weg naar het diepe gedeelte. Arya keek toe hoe hij dezelfde weg weer terugroeide totdat hij in de schaduwen van de brug verdween. Toen het plonzen van de riemen was vervaagd, kon ze bijna haar eigen hartslag horen. Plotseling was ze elders… misschien terug in Harrenhal met Gendry, of met de Jachthond in de bossen langs de Drietand. Zoute is een stom kind, zei ze bij zichzelf. Ik ben een wolf en ik ben niet bang. Ze klopte op het gevest van Naald in de hoop dat dat geluk zou brengen en dook de schaduwen in. Met twee treden tegelijk beklom ze de trap, zodat niemand ooit zou kunnen zeggen dat ze bang geweest was.

Bovenaan trof ze een stel met houtsnijwerk versierde deuren van zo’n zesendertig meter hoog aan. De linkerdeur was van weirhout, licht als been, de rechter van glanzend ebbenhout. In het midden was een vollemaansgezicht uitgesneden, van ebbenhout aan de weirhouten kant, van weirhout aan de ebbenhouten kant. De blik daarop deed haar op een of andere manier aan de hartboom in het godswoud van Winterfel denken. Die deuren kijken naar me, dacht ze. Met haar vlakke, gehandschoende handen duwde ze op beide deuren tegelijk, maar ze gaven geen van tweeën mee. Gesloten en vergrendeld. ‘Laat me erin, stommeling,’ zei ze. ‘Ik ben de zee-engte overgestoken.’ Ze maakte een vuist en bonsde. ‘Jaqen heeft gezegd dat ik hierheen moest gaan. Ik heb de ijzeren munt.’ Ze haalde hem uit haar zak en stak hem omhoog. ‘Zie je wel? Valar morghulis.’

De deuren gaven geen antwoord, behalve dan dat ze opengingen.

Ze gingen in volledige stilte naar binnen open, zonder door mensenhand te zijn bewogen. Arya deed een stap naar voren en toen nog een. De deuren sloten zich achter haar en heel even was ze blind. Naald rustte in haar hand, al stond het haar niet bij dat ze het wapen had getrokken.

Langs de wanden brandden een paar kaarsen, maar die gaven zo weinig licht dat Arya niet eens haar voeten kon zien. Iemand fluisterde iets, maar zo zacht dat ze geen woorden kon onderscheiden. Iemand anders huilde. Ze hoorde lichte voetstappen, leer dat over steen gleed, een deur die open en weer dicht ging. Water. Ik hoor ook water.

Langzaam pasten haar ogen zich aan. De tempel leek van binnen veel groter dan van buiten. De septs van Westeros hadden zeven zijden, met zeven altaren voor de zeven goden, maar hier waren meer dan zeven goden. Er stonden beelden van langs de wanden, massief en dreigend. Rond hun voeten flakkerden kaarsen, flauw als verre sterren. Het dichtstbijzijnde was een marmeren vrouw van vier meter hoog. Uit haar ogen sijpelden echte tranen die de schaal vulden die ze in haar armen hield. Achter haar zat een man met een leeuwenkop op een troon van ebbenhout. Aan de andere kant van de deuren verhief een enorm paard van brons en ijzer zich op twee grote achterbenen. Verderop ontwaarde ze een groot stenen gezicht, een bleek klein kind met een zwaard, een ruige zwarte geit met de omvang van een oeros, een man met een kap die op een staf leunde. De overigen waren niet meer dan hoog oprijzende vormen, half zichtbaar in het schemerdonker.

Tussen de goden in bevonden zich verborgen nissen vol schaduwen, met hier en daar een brandende kaars. Stil als een schaduw bewoog Arya zich tussen rijen lange stenen banken door, zwaard in de hand. De vloer was van steen, vertelden haar voeten haar, geen gewreven marmer zoals de vloer van de Grote Sept van Baelor, maar iets ruwers. Ze passeerde een paar vrouwen die tegen elkaar fluisterden. De lucht was warm en zwaar, zo zwaar dat ze moest gapen. Ze rook de kaarsen. De geur was haar onbekend en ze nam aan dat hij van een raar soort wierook afkomstig was… maar toen ze verder de tempel inliep leken ze naar sneeuw; dennennaalden en warme stoofschotels te ruiken. Goede geuren, zei Arya bij zichzelf en ze voelde zich iets dapperder. Dapper genoeg om Naald weer in de schede te laten glijden.

In het midden van de tempel vond ze het water dat ze had gehoord: een bassin, tien voet in doorsnee, inktzwart en door flauw rood kaarslicht beschenen. Daarnaast zat een jongeman met een zilverwitte mantel aan zachtjes te huilen. Ze zag hoe hij een hand in het water dompelde, waardoor scharlakenrode rimpels door het bassin joegen. Toen hij zijn vingers eruit had gehaald zoog hij ze één voor één af. Hij had zeker dorst. Langs de rand van het bassin stonden stenen bekers. Arya vulde er een en bracht die hem, zodat hij kon drinken. De jongeman staarde haar een ogenblik lang aan toen ze hem de beker aanreikte. ‘Valar morghulis,’ zei hij.

‘Valar dohaeris,’ antwoordde ze.

Hij nam een flinke teug en liet de beker met een zacht plopgeluid in het bassin vallen. Toen duwde hij zich overeind, zwaaiend op zijn benen, terwijl hij zijn buik vasthield. Even dacht Arya dat hij zou vallen. Pas toen zag ze de donkere vlek onder zijn riem, die groter werd terwijl ze keek. ‘Je hebt een messteek opgelopen,’ flapte ze eruit. Hij zwalkte naar de muur en kroop een nis binnen en een hard stenen bed op. Arya gluurde om zich heen en zag nog meer nissen. In een paar daarvan lagen oude mensen te slapen.

Nee, leek een halfvergeten stem in haar hoofd te fluisteren. Ze zijn dood, of stervend. Kijk met je ogen.

Een hand raakte haar arm aan.

Arya draaide abrupt weg, maar het was maar een klein meisje, een bleek klein meisje in een gewaad met een kap dat haar leek te verzwelgen, zwart aan de rechterkant en wit aan de linker. Onder de kap zag ze een broodmager, benig gezicht, holle wangen en donkere ogen zo groot als schotels. ‘Pak me niet vast,’ waarschuwde Arya het scharminkelige kind. ‘De jongen die dat laatst deed heb ik gedood.’

Het meisje sprak een paar woorden die Arya niet kende.

Ze schudde haar hoofd. ‘Ken je de Gewone Spreektaal niet?’

Een stem achter haar zei: ‘Ik spreek die.’

De manier waarop ze haar bleven overvallen, beviel Arya niet. De man met de kap was lang en gehuld in een grotere versie van het zwart-witte gewaad dat het meisje droeg. Onder zijn kap zag ze alleen de vage rode weerschijn van het kaarslicht in zijn ogen. ‘Wat is dit voor plek?’ vroeg ze hem.

‘Een oord van vrede.’ Zijn stem was vriendelijk. ‘Je bent hier veilig. Dit is het Huis van Zwart en Wit, mijn kind. Al ben je wat jong om de God met de Vele Gezichten om een gunst te vragen.’

‘Lijkt hij op de god van de zuiderlingen, die met de zeven gezichten?’

‘Zeven? Nee. Hij heeft ontelbaar vele gezichten, kleintje, evenveel als er sterren aan de hemel staan. In Braavos aanbidden de mensen zoals ze willen… maar aan het eind van elke weg staat Hij met de Vele Gezichten te wachten. Op een dag is hij er voor jou, wees maar niet bang. Je hoeft je niet overhaast in zijn armen te storten.’

‘Ik ben alleen maar op zoek naar Jaqen H’ghar.’

Die naam ken ik niet.’

De moed zonk haar in de schoenen. ‘Hij kwam uit Lorath. Zijn haar was aan de ene kant wit en aan de andere kant rood. Hij zei dat hij mij geheimen zou vertellen en hij gaf me dit.’ De ijzeren munt zat in haar vuist geklemd. Toen ze haar vingers opende, plakte hij aan haar bezwete handpalm vast. De priester bestudeerde de munt, al maakte hij geen aanstalten om hem aan te raken. Het scharminkel met de grote ogen keek er ook naar.

Ten slotte zei de man met de kap: ‘Zeg me je naam, kind.’

‘Zoute. Ik kom uit Zoutpannen, aan de Drietand.’

Al kon ze zijn gezicht niet zien, op een of andere manier voelde ze dat hij glimlachte. ‘Nee,’ zei hij. ‘Zeg me je naam.’

‘Braadkuiken,’ antwoordde ze ditmaal.

‘Je ware naam, kind.’

‘Mijn moeder noemde me Nans, maar ze zeggen Wezel tegen me…’

‘Je naam.’

Ze slikte. ‘Arry. Ik ben Arry.’

‘Dichterbij. En nu de waarheid?’

Vrees snijdt dieper dan zwaarden, zei ze bij zichzelf. ‘Arya.’ De eerste keer fluisterde ze het. De tweede keer smeet ze het hem toe. ‘Ik ben Arya, van het huis Stark.’

‘Dat is zo,’ zei hij, ‘maar het Huis van Zwart en Wit is geen plaats voor Arya van het huis Stark.’

‘Alstublieft,’ zei ze. ‘Ik kan nergens heen.’

‘Vrees je de dood?’

‘Nee.’ Ze beet op haar lip.

‘We zullen zien.’ De priester deed zijn kap af. Daaronder had hij geen gezicht, slechts een vergeelde schedel. Aan de wangen hingen nog wat reepjes huid en een witte worm kronkelde uit een lege oogkas. ‘Kus me, kind,’ kraste hij met een stem, droog en hees als doodsgereutel.

Wil hij me bang maken? Arya kuste hem waar zijn neus had moeten zijn en plukte de grafworm uit zijn oog om die op te eten, maar hij smolt als een schim in haar hand weg.

Ook de gele schedel smolt weg en de vriendelijkste oude man die ze ooit had gezien, keek glimlachend op haar neer. ‘Niemand heeft ooit eerder geprobeerd mijn worm op te eten,’ zei hij. Jij moet honger hebben.’

Ja, dacht ze, maar niet in eten.

Загрузка...