Briënne

Een mijl voorbij de kruiswegen stuitten ze op het eerste lijk. Het hing aan de tak van een dode boom waarvan de zwartgeblakerde stam nog de sporen droeg van de fatale blikseminslag. De zwarte kraaien hadden zijn gezicht bewerkt en wolven hadden zich te goed gedaan aan zijn onderbenen, die dicht bij de grond bungelden. Onder zijn knieën restten nog slechts botten en vodden… en een schoen waarop geknauwd was en die half onder de modder en de schimmel zat.

‘Wat heeft hij in zijn mond?’ vroeg Podderik.

Briënne moest zich vermannen om te kijken. Zijn gezicht was grijs, groen en gruwelijk, zijn mond open en opgerekt. Iemand had een brok witte steen tussen zijn tanden gepropt. Steen, of…

‘Zout,’ zei septon Meribald.

Vijftig pas verderop kregen ze het tweede lichaam in het oog. De aasdieren hadden hem omlaag getrokken, dus wat er van hem restte, lag over de grond verstrooid onder een gerafeld touw dat om de tak van een olm geknoopt was. Briënne zou er misschien zonder iets te merken voorbij zijn gereden als Hond de lucht niet had opgevangen en het onkruid in was gedraafd om eens van dichterbij te ruiken.

‘Wat heb je daar, Hond?’ Ser Hyal steeg af, liep met grote stappen de hond achterna en dook op met een halfhelm. De schedel van de dode zat er nog in, samen met wat wormen en kevers. ‘Goed staal,’ luidde zijn oordeel, ‘en niet al te gehavend, al is de leeuw zijn kop kwijt. Pod, zou jij graag een helm willen?’

‘Niet die. Er zitten wormen in.’

‘Wormen kun je eruit wassen, jochie. Je bent zo overgevoelig als een meid.’

Briënne wierp hem een norse blik toe. ‘Het ding is hem te groot.’

‘Hij groeit er wel in.’

‘Dat wil ik niet,’ zei Podderik.

Ser Hyal haalde zijn schouders op en smeet de kapotte halfhelm weer tussen het onkruid, met leeuwenfiguur en al. Hond blafte en tilde zijn poot op tegen de boom. Daarna kwamen ze nauwelijks honderd passen ver, of ze stuitten weer op een lijk. Ze bungelden onder es en els, beuk en berk, lariks en olm, eerbiedwaardige oude wilgen en statige kastanjes. Alle mannen hadden een strop om hun nek en hingen aan een stuk henneptouw, en bij allemaal was de mond toegestopt met zout. Sommigen droegen grijze, blauwe of karmijnrode mantels, al waren die door de regen en de zon dermate verbleekt dat de ene kleur slechts met moeite van de andere te onderscheiden was. Anderen hadden insignes op hun borst genaaid. Briënne zag bijlen, pijlen, verscheidene zalmen, een dennenboom, een eikenblad, kevers, hoenderen, een zwijnskop en een half dozijn drietanden. Desperado’s, besefte ze. De droesem van een dozijn legers, de overblijfsels van de heren.

Sommige doden waren kaal geweest, andere hadden een baard gehad, de een was jong, de ander oud, de een kort, de ander lang, de een dik, de ander dun. Als opgezwollen lijken met aangeknaagde en rottende gezichten zagen ze er allemaal eender uit. Aan de galgenboom zijn alle mannen broeders. Dat had Briënne eens in een boek gelezen, al wist ze niet meer welk.

Uiteindelijk bracht Hyal Jagt onder woorden wat ze allemaal al beseften: ‘Dit zijn de mannen die Zoutpannen hebben overvallen.’

‘Moge de Vader hardvochtig over hen oordelen; zei Meribald, die met de bejaarde septon van het stadje bevriend was geweest.

Wie ze waren interesseerde Briënne niet half zoveel als wie ze had opgehangen. De strop was de favoriete executiemethode van Beric Dondarrion en zijn bende vogelvrij en, zei men. Als dat zo was, zou de zogenaamde Bliksemheer wel eens vlakbij kunnen zijn.

Hond blafte en septon Meribald keek fronsend om zich heen. ‘Zullen we wat meer voortmaken? De zon gaat weldra onder en bij nacht zijn lijken geen best gezelschap. Toen ze nog leefden waren deze mannen duister en gevaarlijk. Ik betwijfel of ze er door de dood op vooruit zijn gegaan.’

‘Dan zijn we het daar niet over eens,’ zei ser Hyal. ‘Dit is precies het soort kerels dat er door de dood op vooruit gaat: Toch spoorde hij zijn paard aan, en ze schoten wat sneller op.

Verderop werden de bomen spaarzamer, maar de lijken niet. De bossen gingen over in modderige velden en boomtakken werden galgen. Wolken kraaien fladderden krijsend van de lichamen op als de reizigers naderden, en streken weer neer als ze voorbij waren.

Dit waren slechte lieden, hield Briënne zichzelf voor, maar niettemin maakte de aanblik haar treurig. Ze dwong zich de mannen stuk voor stuk te bekijken, op zoek naar bekende gezichten. Een paar meende ze te herkennen van Harrenhal, maar de toestand waarin ze verkeerden, maakte dat erg onzeker. Geen van hen droeg een jachthondenhelm, maar het aantal mannen met een helm op was sowieso gering. De meesten waren van hun wapens, wapenrusting en laarzen ontdaan voordat ze waren opgeknoopt.

Toen Podderik naar de naam van de herberg vroeg waar ze de nacht hoopten door te brengen, ging septon Meribald gretig op die vraag in, misschien om hun aandacht af te leiden van de weerzinwekkende wachtposten langs de kant van de weg. ‘Sommigen noemen hem de Oude Herberg. Er staat daar al vele honderden jaren een herberg, ook al is dezepas gebouwd tijdens de regering van Jaehaerys I, de koning die de koningsweg heeft aangelegd. Jaehaerys en zijn koningin overnachtten daar op hun reizen, zegt men. Een tijdlang stond de herberg ter ere van hen als de Twee Kronen bekend, totdat een herbergier een klokkentoren liet bouwen en er Herberg de Klokkenluider van maakte. Later ging hij over in het bezit van een kreupele ridder die Lange Jon Heddel heette en ijzerbewerker was geworden toen hij te oud werd om te vechten. Hij smeedde een nieuw uithangbord voor op de binnenplaats, een driekoppige draak van zwart ijzer, die hij aan een houten paal hing. Het beest was zo groot dat het uit twaalf stukken bestond die met touw en ijzerdraad aan elkaar verbonden waren. Als het waaide, rinkelde en rammelde het, zodat de herberg wijd en zijd bekend raakte als de Rinkelende Draak.’

‘Is dat uithangbord van de draak er nog?’ vroeg Podderik.

‘Nee,’ zei septon Meribald. ‘Toen de zoon van de smid een oude man was, stond een bastaardzoon van Aegon IV tegen zijn wettig geboren broer op en nam een zwarte draak als wapenteken. Dit gebied behoorde destijds aan heer Darring toe en die was de koning zeer toegewijd. De aanblik van de zwarte ijzeren draak wekte zijn toorn, dus hakte hij de paal om, sloeg de draak aan stukken en smeet die in de rivier. Een van de drakenkoppen spoelde jaren later op het Stille Eiland aan, hoewel het tegen die tijd rood van de roest was. De waard heeft nooit meer een nieuw uithangbord opgehangen, dus vergaten de mensen de draak en begonnen ze het lokaal de Rivierherberg te noemen. In die tijd stroomde de Drietand langs de achterdeur en was de helft van de kamers boven het water gebouwd. Gasten konden vanuit het raam een hengel uitwerpen en forellen vangen, zegt men. Er was hier ook een aanlegplaats voor een veerpont, zodat reizigers konden oversteken naar Heer Harrewegstee en Witmuur.’

‘Wij hebben ten zuiden van hier de Drietand verlaten en zijn naar het noordwesten gereden… niet naar de rivier toe, maar ervan af.’

‘Jazeker, vrouwe,’ zei de septon. ‘De rivier heeft zich verplaatst. Zeventig jaar geleden was dat. Of was het tachtig? Toentertijd was de grootvader van de oude Masha Heddel hier de waard. Zij was degene die me die hele geschiedenis heeft verteld. Een aardige vrouw, Masha, dol op zuurblad en honingkoeken. Als ze geen kamer voor me had, mocht ik altijd naast de haard slapen, en ze liet me nooit weggaan zonder wat brood en kaas en een paar oudbakken koeken.’

‘Is zij tegenwoordig de waardin?’

‘Nee. Ze is door de leeuwen opgehangen. Toen die wegtrokken, hoorde ik dat een van haar neven probeerde de herberg weer te openen, maar de wegen waren door de oorlog te gevaarlijk voor gewone reizigers, dus was er weinig klandizie. Hij haalde hoeren binnen, maar zelfs dat mocht hem niet baten. Ik heb gehoord dat hij ook door de een of andere heer is gedood.’

Ser Hyal trok een gezicht. ‘Nooit geweten dat het zo levensgevaarlijk was om er een herberg op na te houden.’

‘Wat gevaarlijk is, is om van gewone komaf te zijn als de grote heren het spel der tronen spelen,’ zei septon Meribald. ‘Is het niet, Hond?’

Hond blafte instemmend.

‘Dus,’ zei Podderik, ‘heeft de herberg nu een naam?’

‘De kleine luiden noemen het de herberg bij de kruiswegen. De Oudere Broeder heeft me verteld dat twee van Masha Heddels nichten hem weer hebben geopend voor het publiek.’ Hij hief zijn staf op. ‘Als de goden goed zijn, komt de rook die daar achter de gehangenen opstijgt uit de schoorstenen van de herberg.’

‘Ze zouden hem de Galgenherberg kunnen noemen,’ zei ser Hyal.

Hoe hij ook heette, de herberg was groot. Drie verdiepingen hoog rees hij naast de modderige wegen op. De muren, torentjes en schoorstenen waren van fijne witte steen die flets en spookachtig glanzend tegen de grauwe lucht afstak. De zuidvleugel stond op zware houten palen boven een gebarsten en verzakte lap grond vol onkruid en dood bruin gras. Aan de noordkant waren een stal met een rieten dak en een klokkentoren aangebouwd. Het hele complex was omringd door een lage muur van verbrokkelde witte stenen die met mos overwoekerd waren.

In elk geval heeft niemand hem in brand gestoken. In Zoutpannen was alles doods en verlaten geweest. Toen Briënne en haar reisgezellen met de veerboot van het Stille Eiland waren overgevaren, waren de overlevenden gevlucht en de doden ter aarde besteld, maar het lijk van de stad zelf was gebleven, asgrauw en onbegraven. De lucht stonk nog naar rook en de kreten van de zeemeeuwen die boven hun hoofd zweefden klonken bijna menselijk, als de jammerklachten van verdwaalde kinderen. Zelfs het kasteel had er verloren en verlaten bijgestaan. Het slot, even grauw als de as van het stadje eromheen, bestond uit een vierkante donjon, omgord met een courtinemuur, en was zo gebouwd dat het de haven overzag. Het zat potdicht toen Briënne en de overigen hun paarden van de pont leidden; op de tinnen bewogen slechts de banieren. Hond had een half uur moeten blaffen en septon Meribald even lang met zijn vechtstok op de voorpoort moeten bonzen, voordat er boven een vrouw was verschenen die had willen weten waarvoor ze kwamen.

Inmiddels was de veerboot alweer vertrokken en was het gaan regenen. ‘Ik ben een gewijde septon, goede vrouwe,’ had Meribald omhoog geschreeuwd, ‘en dit zijn eerzame reizigers. Wij zoeken beschutting tegen de regen en een plaats bij uw haard voor de nacht.’

De vrouw bleef onbewogen onder zijn smeekbeden. ‘De dichtstbijzijnde herberg is bij de kruiswegen in het westen,’ had ze geantwoord. ‘Wij willen hier geen vreemden. Ga weg.’ Toen ze eenmaal verdwenen was, waren noch Meribalds gebeden, noch het geblaf van Hond, noch het gevloek van ser Hyal in staat geweest haar weer te doen verschijnen. Uiteindelijk hadden ze de nacht in de bossen doorgebracht, onder een afdakje van gevlochten takken.

Maar de herberg bij de kruiswegen vertoonde tekenen van leven. Zelfs voordat ze de poort bereikten, hoorde Briënne het geluid: een flauw; maar gestaag gehamer. Het had een metalige bijklank.

‘Een smidse,’ zei ser Hyal. ‘Of ze hebben een smid aangeschaft, of de geest van de oude herbergier maakt een nieuwe ijzeren draak.’ Hij dreef zijn paard aan. ‘Ik hoop dat ze ook de geest van een kok hebben. Een knapperige gebraden kip, en de wereld is weer zoals ze wezen moet.’

De binnenplaats van de herberg was een zee van bruine modder die aan de hoeven van de paarden zoog. Het gegalm van metaal was hier luider en voorbij het uiteinde van de stallen zag Briënne de rode gloed van de smidse, achter een ossenkar met een gebroken wiel. In de stallen zag ze ook paarden, en een klein jochie zwaaide heen en weer aan de roestige ketting van de verweerde galg die op de binnenplaats oprees. Op de veranda van de herberg stonden vier meisjes naar hem te kijken. Het jongste was niet meer dan twee, en naakt. Het oudste, een jaar of negen, tien, stond met haar armen beschermend om het kleintje heen. ‘Meisjes,’ riep ser Hyal ze toe, ‘ga eens gauw jullie moeder halen.’

De jongen liet zich van de ketting vallen en stoof weg naar de stallen. De vier meisjes stonden heen en weer te draaien. Na een ogenblik zei er een: ‘Wij hebben geen moeder,’ en een tweede voegde daar aan toe: ‘Ik had er een, maar die hebben ze gedood.’ De oudste van de vier kwam naar voren, waarbij Ze het kleintje achter haar rokken duwde. ‘Wie zijn jullie?’ wilde ze weten.

‘Eerzame reizigers die onderdak zoeken. Mijn naam is Briënne en dit is septon Meribald, wijd en zijd bekend in het rivierengebied. De jongen is mijn schildknaap, Podderik Peyn, en de ridder ser Hyal Jagt.’

Het gehamer hield plotseling op. Het meisje op de veranda nam hen op, achterdochtig zoals alleen een tienjarige dat kan zijn. ‘Ik ben Wilg. Willen jullie bedden?’

‘Bedden, en bier, en warm eten om onze maag te vullen,’ zei ser Hyal Jagt terwijl hij afsteeg. ‘Ben jij de waardin?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Dat is mijn zuster Jeane. Ze is er niet. We hebben alleen maar paardenvlees te eten. Als jullie voor hoeren komen, die zijn er niet. Mijn zuster heeft ze eruit gegooid. Maar we hebben wel bedden. Sommige zijn van dons, maar de meeste van stro.’

‘En ze zitten ongetwijfeld allemaal vol vlooien,’ zei ser Hyal.

‘Hebben jullie geld om te betalen? Zilver?’

Ser Hyal lachte. ‘Zilver? Voor een overnachting en een homp paardenvlees? Wou je ons beroven, kind?’

‘We willen zilver. Anders kunnen jullie in de bossen bij de dode mannen slapen.’ Wilg wierp een blik op de ezel en de vaten en bundels op zijn rug. ‘Is dat eten? Waar hebben jullie dat vandaan?’

‘Uit Maagdenpoel,’ zei Meribald. Hond blafte.

‘Ondervragen jullie al jullie gasten op die manier?’ vroeg ser Hyal.

‘We hebben niet zoveel gasten. Niet zoals voor de oorlog. Er zijn tegenwoordig vooral mussen op de wegen, of erger.’

‘Erger?’ vroeg Briënne.

‘Dieven,’ zei een jongensstem uit de stallen. ‘Rovers.’ Briënne keerde zich om en zag een spook.

Renling. Geen mokerslag tegen haar hart had haar zelfs maar half zo ruw kunnen vellen. ‘Heer?’ hijgde ze.

‘Heer?’ De jongen streek een lok zwart haar weg die voor zijn ogen was gevallen. ‘Ik ben maar een smid.’

Dit is Renling niet, realiseerde Briënne zich. Renling is dood. Renling is in mijn armen gestorven, een man van eenentwintig. Dit is nog maar een jongen. Een jongen die eruitzag zoals Renling had gedaan toen hij voor het eerst Tarth had bezocht. Nee, jonger. Zijn kin is vierkanter, zijn wenkbrauwen zijn borsteliger. Renling was slank en lenig geweest, terwijl deze jongen de zware schouders en gespierde rechterarm had die je zo vaak bij smeden zag. Hij droeg een lang leren schort, maar daaronder was zijn borst ontbloot. Donkere stoppels bedekten zijn wangen en kin en hij had een dikke, zwarte haardos die tot voorbij zijn oren groeide. Het haar van koning Renling was net zo koolzwart geweest, maar het zijne was altijd gewassen, geborsteld en gekamd. Soms had hij het afgesneden en soms had hij het los over zijn schouders laten hangen of het met een gouden lint achter zijn hoofd opgebonden, maar het was nooit bezweet of vol klitten geweest. En hoewel zijn ogen net zo intens blauw waren, waren die van Renling altijd hartelijk en uitnodigend geweest terwijl de ogen van deze jongen overliepen van woede en wantrouwen.

Septon Meribald zag het ook. ‘Wij hebben geen kwaad in de zin, jongen. Toen deze herberg van Masha Heddel was, had ze altijd een honingkoek voor me. Soms liet ze me zelfs in een bed slapen, als de herberg niet vol was.’

‘Ze is dood,’ zei de jongen. ‘De leeuwen hebben haar opgehangen.’

‘Ophangen schijnt het favoriete tijdverdrijf te zijn, hier in de buurt,’ zei ser Hyal Jagt. ‘Ik wou dat ik hier wat grond had. Dan zou ik hennep zaaien, touw verkopen en een fortuin verdienen.’

‘Al die kinderen hier,’ zei Briënne tegen het meisje, Wilg. ‘Zijn dat je… zusjes? Broertjes? Verwanten, nichtjes en neefjes?’

‘Nee.’ Wilg staarde haar aan met een uitdrukking die ze heel goed kende. ‘Het zijn alleen maar… ik weet het niet… de mussen brengen ze soms hier. Anderen zoeken ons zelf op. Als je een vrouw bent, waarom ben je dan als man verkleed?’

Septon Meribald gaf antwoord. ‘Jonkvrouwe Briënne is een strijdmaagd op queeste. Maar op dit moment heeft ze een droog bed en een haardvuur nodig. Net als wij allemaal. Mijn ouwe botten zeggen dat het weer gaat regenen, en wel binnenkort. Heb je kamers voor ons?’

‘Nee,’ zei de jonge smid. Ja,’ zei het meisje, Wilg.

Ze keken elkaar boos aan. Toen stampte Wilg met haar voet. ‘Ze hebben eten, Gendry. De kleintjes hebben honger.’ Ze floot, en als bij toverslag verschenen er nog meer kinderen: haveloze jongens met ongeknipt haar kropen onder de veranda vandaan en schichtige meisjes verschenen in de ramen die op de binnenplaats uitkeken. Sommigen klemden kruisbogen vast, opgedraaid en geladen.

‘Ze zouden dit de Kruisboogherberg kunnen noemen,’ opperde ser Hyal.

De Wezenherberg zou beter op zijn plaats zijn, dacht Briënne.

‘Wout, help jij ze met die paarden,’ zei Wilg. ‘Wil, leg die steen weg, ze zijn hier niet om ons iets te doen. Tansy, Koppie, ga wat hout halen om het vuur op te stoken. Jon Penning, jij helpt de septon met die bundels. Ik zal ze een paar kamers wijzen.’

Uiteindelijk namen ze drie kamers naast elkaar, die elk de luxe van een donzen bed, een kamerpot en een raam boden. Briënnes kamer had bovendien een haard. Ze betaalde nog een paar penningen voor wat hout. ‘Slaap ik bij u in de kamer, of bij ser Hyal?’ vroeg Podderik terwijl ze de luiken opende. ‘Dit is het Stille Eiland niet,’ zei ze. ‘Je kunt bij mij blijven. Het lag in haar bedoeling er morgenochtend vroeg met hun tweeën op uit te gaan. Septon Meribald ging door naar Notem, Rivierbocht en Heer Harrewegstee, maar Briënne zag er de zin niet van in hem nog verder te volgen. Hij had Hond om hem gezelschap te houden, en de Oudere Broeder had haar ervan overtuigd dat ze Sansa Stark niet langs de Drietand zou vinden. ‘Ik ben van plan voor zonsopgang op te staan terwijl ser Hyal nog slaapt.’ Briënne had hem Hooggaarde nog niet vergeven… en zoals hij zelf had gezegd, had ser Hyal geen eden gezworen met betrekking tot Sansa.

‘Waar gaan we naar toe, ser? Ik bedoel, vrouwe?’

Daar had Briënne geen kant-en-klaar antwoord op. Ze waren heel letterlijk bij de kruiswegen aangeland, de plek waar de koningsweg, de rivierweg en de hoge weg allemaal bij elkaar kwamen. De hoge weg zou hen oostwaarts door de bergen naar de Vallei van Arryn voeren, waar Sansa’s tante tot haar dood het bewind had gevoerd. Naar het westen liep de rivierweg, die de loop van de Rode Vork volgde tot Stroomvliet en Sansa’s oudoom, die werd belegerd maar nog in leven was. Of ze zouden over de koningsweg naar het noorden kunnen reizen, voorbij de Tweeling en door de Nek met zijn zompen en moerassen. Als ze een weg langs de Motte van Cailin en de huidige bezetter daarvan — wie dat ook was konden vinden, zou de koningsweg hen helemaal tot Winterfel brengen.

Of ik kan de koningsweg naar het zuiden nemen, dacht Briënne. Ik zou met hangende pootjes naar Koningslanding terug kunnen gaan, mijn jalen aan ser Jaime opbiechten, hem zijn zwaard teruggeven en een schip zoeken om terug te gaan naar Tarth, zoals de Oudere Broeder wilde. Dat was een bittere gedachte, maar niettemin verlangde een deel van haar naar Avondschemer en haar vader, en een ander deel vroeg zich af of Jaime haar zou troosten als ze op zijn schouder zou uithuilen. Dat was toch wat mannen wilden? Zachte, hulpeloze vrouwen die hun bescherming nodig hadden?

‘Ser? Vrouwe? Ik vroeg waar we naar toe gingen?’

‘Naar de gelagkamer om te eten, lijkt me.’

De gelagkamer krioelde van de kinderen. Briënne probeerde ze te tellen, maar ze stonden geen ogenblik stil, dus telde ze somrmge twee of drie keer en andere helemaal niet. Uiteindelijk gaf ze het op. Ze hadden de tafels in drie lange rijen tegen elkaar aan gezet en de oudere jongens sjouwden banken aan van achterin. Ouderwilde hier zeggen een jaar of tien, twaalf. De meest volwassen man hier was Gendry, maar Wilg was degene die alle bevelen uitdeelde, alsof ze een koningin in haar kasteel was en de andere kinderen niet meer dan bedienden waren.

Als ze hooggeboren was, zou het commanderen haar in het bloed zitten, en hen de onderdanigheid. Briënne vroeg zich af of Wilg misschien meer was dan ze leek. Het meisje was te jong en te alledaags om Sansa Stark te zijn, maar ze had de juiste leeftijd om de jongste zuster te zijn, en zelfs vrouwe Catelyn had gezegd dat Arya de schoonheid van haar zuster miste. Bruin haar, bruine ogen, mager… Zou het kunnen? Arya Stark had bruin haar, stond haar nog bij, maar Briënne wist niet zeker welke kleur haar ogen hadden. Bruin en bruin, was het dat? Kan het zijn dat ze toch niet in Zoutpannen is omgekomen?

Buiten vervaagde het laatste daglicht. Binnen had Wilg vier vetkaarsen aangestoken en de meisjes opgedragen het haardvuur voluit brandend te houden. De jongens hielpen Podderik met het afladen van de ezel en brachten de zoute kabeljauw; het schapenvlees, de groenten, noten en kazen binnen terwijl septon Meribald zich in de keuken vervoegde om zich over de havermout te ontfermen. ‘Helaas, mijn sinaasappels zijn op, en ik betwijfel of ik er voor de lente nog een te zien krijg; zei hij tegen een jongetje. ‘Heb jij ooit een sinaasappel gezien, jochie? Erin geknepen en dat heerlijke sap eruit gezogen?’ Toen de jongen van nee schudde, woelde de septon zijn haar om. ‘Dan breng ik er volgend voorjaar een voor je mee, als je me nu braaf helpt met het roeren van de havermout.’

Ser Hyal trok zijn laarzen uit om zijn voeten aan het vuur te warmen. Toen Briënne naast hem ging zitten, wees hij met zijn hoofd naar het andere einde van de kamer. ‘Er zitten bloedvlekken op de vloer, daar waar Hond aan het snuffelen is. Ze zijn weggeschrobd, maar het bloed is diep in het hout getrokken en gaat er niet meer uit.’

‘Dit is de herberg waar Sandor Clegane drie van de mannen van zijn broer heeft gedood,’ bracht ze hem in herinnering.

‘Dat is zo,’ beaamde Jagt, ‘maar wie zegt dat zij de eersten waren die hier de dood hebben gevonden… of dat ze de laatsten zullen zijn?’

‘Ben je bang voor een paar kinderen?’

‘Vier zou een paar zijn. Tien zou een overvloed zijn. Dit is een kakofonie. Kinderen zouden in windsels gewikkeld en aan de muur gehangen moeten worden totdat de meisjes borsten krijgen en de jongens oud genoeg zijn om zich te scheren.’

‘Ik heb met ze te doen. Ze hebben allemaal hun ouders verloren. Sommigen hebben ze zien doden.’

Jagt rolde met zijn ogen. ‘Ik was vergeten dat ik tegen een vrouw sprak. Jouw hart is even week als de havermout van de septon. Is het mogelijk? Ergens in onze zwaarddeern schuilt een moeder die popelt om te baren. Wat je eigenlijk wilt is een lieve, roze baby om aan je tieten te zuigen.’ Ser Hyal grijnsde. ‘Naar ik heb gehoord, heb je daar een man voor nodig. Bij voorkeur een echtgenoot. Waarom niet mij?’

‘Als je nog steeds hoopt die weddenschap te winnen…’

‘Wat ik wil winnen is jou, heer Selwyns enige nog levende kind. Ik heb mannen gekend die met achterlijke meisjes en zuigelingen zijn getrouwd om een buit binnen te halen die maar een tiende van Tarth besloeg. Ik geef toe dat ik Renling Baratheon niet ben, maar mijn pluspunt is dat ik nog in het land der levenden ben. Volgens sommigen is het mijn enige pluspunt. Het huwelijk zou ons allebei goed uitkomen. Grondgebied voor mij en een kasteel vol van deze gevallen voor jou.’ Hij wuifde met een hand naar de kinderen. ‘Ik ben daar wel bekwaam toe, dat verzeker ik je. Voor zover mij bekend heb ik minstens één bastaard verwekt. Wees maar niet bang, daar zal ik jou niet mee lastigvallen. De vorige keer dat ik haar wilde zien, doofde haar moeder mijn enthousiasme met een ketel soep.’

Over haar hals kroop een blos omhoog. ‘Mijn vader is pas vierenvijftig. Niet te oud om te hertrouwen en bij zijn nieuwe vrouw een zoon te krijgen.’

‘Dat is riskant… als je vader hertrouwt, en als zijn bruid vruchtbaar blijkt, en als het kind een jongen is. Ik heb wel slechtere weddenschappen afgesloten.’

‘En verloren. Ga uw spelletje maar met een ander spelen, ser.’

‘Aldus spreekt een maagd die het spel nog nooit met iemand heeft gespeeld. Zodra je dat hebt gedaan, ga je er anders over denken. In het donker ben je net zo mooi als een ander. Je lippen zijn gemaakt om te kussen.’

‘Het zijn gewoon lippen,’ zei Briënne. ‘Alle lippen zijn hetzelfde.’

‘En alle lippen zijn gemaakt om te kussen,’ beaamde Jagt minzaam. ‘Laat vannacht de deur van je kamer onvergrendeld, dan kruip ik bij je in bed om te bewijzen dat ik de waarheid spreek.’

‘Als je dat doet, vertrek je als eunuch.’ Briënne stond op en liep weg.

Septon Meribald vroeg of hij de kinderen mocht voorgaan in gebed, waarbij hij het kleine meisje dat naakt over de tafel kroop negeerde. ‘Jawel,’ zei Wilg, en ze griste het kruipertje weg voordat het kind bij de havermout kon. Dus bogen ze samen hun hoofd en dankten de Vader en de Moeder voor hun overvloed… allemaal, behalve de zwartharige jongen uit de smidse, die zijn armen voor zijn borst kruiste en boos toekeek hoe de anderen baden. Dat viel niet alleen Briënne op. Na afloop van het gebed keek septon Meribald de tafel over en zei: ‘Hou jij niet van de goden, zoon?’

‘Niet van jouw goden.’ Gendry stond abrupt op. ‘Ik heb werk te doen.’ Hij beende naar buiten zonder een hap gegeten te hebben.

‘Is er een god waar hij wel van houdt?’ vroeg Hyal Jagt.

‘De Heer des Lichts,’ piepte een schriel jongetje van tegen de zes.

Wilg gaf hem een klap met haar lepel. ‘Ben Grotemond. Er is eten. Eet dat nou maar op, en val de heren niet lastig met je geklets.’

De kinderen vielen op het avondeten aan als wolven op een gewond hert. Ze ruzieden om de kabeljauw, scheurden het gerstebrood aan stukken en smeerden alles met havermout onder. Zelfs de grote kaas overleefde het niet lang. Briënne nam genoegen met vis, brood en wortelen terwijl septon Meribald twee happen aan Hond voerde voor elke hap die hij zelf nam. Buiten begon het te regenen. Binnen knetterde het haardvuur, en de gelagkamer werd gevuld met het geluid van gekauw en de klappen die Wilg met haar lepel aan de kinderen uitdeelde.

‘Op een dag zal iemand een angstaanjagende echtgenote aan dat meisje hebben,’ merkte ser Hyal op. ‘Hoogstwaarschijnlijk die arme leerjongen.’

‘Iemand zou hem wat te eten moeten brengen voor het allemaal op is.’

‘Jij bent iemand.’

Ze bond een punt kaas, een homp brood, een gedroogde appel en twee moten schilferende, gebakken kabeljauw in een vierkante doek. Toen Podderik opstond om haar naar buiten te volgen, zei ze dat hij moest blijven zitten en eten. ‘Ik ben zo weer terug.’

Op de binnenplaats viel de regen bij bakken uit de hemel. Briënne sloeg een slip van haar mantel over het voedsel. Sommige paarden hinnikten haar toe toen ze langs de stallen liep. Die hebben ook honger. Gendry was in zijn smidse, zijn borst bloot onder het leren schort. Hij hamerde op een zwaard in alsof hij wenste dat het een vijand was, en zijn met zweet doordrenkte haar viel over zijn voorhoofd. Ze sloeg hem een ogenblik gade. Hij heeft Renlings ogen en Renlings haar, maar niet Renlings bouw. Heer Renling was eerder lenig dan gespierd.. anders dan zijn broer Robert, die befaamd was om zijn kracht.

Pas toen hij ophield om zijn voorhoofd af te vegen, zag Gendry haar staan. ‘Wat moet jij hier?’

‘Ik heb eten meegebracht.’ Ze sloeg de doek open, zodat hij het kon zien.

‘Als ik eten had gewild, had ik wel wat gegeten.’

‘Een smid moet eten om op krachten te blijven.’

‘Ben je soms mijn moeder?’

‘Nee.’ Ze legde het eten neer. ‘Wie was je moeder?’

‘Wat kan jou dat schelen?’

‘Jij bent in Koningslanding geboren.’ Dat maakte ze uit zijn manier van spreken op.

‘Ik, en nog een heleboel anderen.’ Hij stak het zwaard in een kuip regenwater om het te laten afkoelen. Het hete staal siste woedend.

‘Hoe oud ben je?’ vroeg Briënne. ‘Leeft je moeder nog? En je vader, wie was dat?’

‘Je stelt te veel vragen.’ Hij legde het zwaard neer. ‘Mijn moeder is dood en mijn vader heb ik nooit gekend.’

‘Je bent een bastaard.’

Dat vatte hij als een belediging op. ‘Ik ben een ridder. Dat zwaard is voor mij, als het eenmaal af is.’

Waarom zou een ridder in een smidse werken? ‘Je hebt zwart haar en blauwe ogen en je bent in de schaduw van de Rode Burcht geboren. Heeft nooit iemand iets over je gezicht gezegd?’

‘Wat is er mis met mijn gezicht? Het is minder lelijk dan het jouwe.’

‘In Koningslanding heb je koning Robert vast wel eens gezien.’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Soms. Bij toernooien, uit de verte. Een keer in de Sept van Baelor. De goudmantels duwden ons opzij, zodat hij erlangs kon. Een andere keer speelde ik bij de Modderpoort, toen hij terugkwam van een jachtpartij. Hij was zo dronken dat hij me bijna omver reed. Hij was een grote, vette dronkelap, maar een betere koning dan die zoons van hem.’

Het zijn zijn zoons niet. Stannis sprak de waarheid, de dag dat hij die ontmoeting met Renling had. Joffry en Tommen zijn Roberts zoons helemaal niet. Maar deze jongen…’Hoor eens,’ begon Briënne. Toen hoorde ze Hond blaffen, luid en heftig. ‘Er komt iemand aan.’

‘Vrienden,’ zei Gendry bedaard.

‘Wat voor vrienden?’ Briënne liep naar de deur van de smidse om naar buiten te turen, de regen in.

Hij haalde zijn schouders op. ‘Je zult ze snel genoeg ontmoeten.’

Misschien wil ik ze wel niet ontmoeten, dacht Briënne toen de eerste ruiters door de plassen de binnenplaats op kwamen spetteren. Door het getik van de regen en Honds geblaf heen hoorde ze het vage gerinkel van zwaarden en maliën onder hun haveloze mantels. Ze telde ze terwijl ze binnenkwamen. Twee, vier, zes, zeven. Sommigen waren gewond, naar hun manier van rijden te oordelen. De laatste man was een massieve kolos, even groot als twee van de anderen bij elkaar. Zijn paard was buiten adem en bloedde, wankelend onder zijn gewicht. Alle ruiters hadden hun kappen opgezet tegen de striemende regen, behalve hij. Hij had een breed, onbehaard gezicht, zo wit als een made, en zijn ronde wangen zaten onder de open wonden.

Briënne hapte naar adem en trok Eedhouder. Te veel, dacht ze, en er ging een schok van angst door haar heen, het zijn er te veel. ‘Gendry,’ zei ze zacht, ‘je hebt een zwaard nodig, en een wapenrusting. Dit zijn je vrienden niet. Dit zijn niemands vrienden.’

‘Waar heb je het over?’ De jongen kwam naast haar staan met zijn hamer in zijn hand. In het zuiden flitste de bliksem, net toen de ruiters van hun paard sprongen. Een halve hartslag lang veranderde de duisternis in dag. Een bijl blonk zilverblauw op, licht glansde op maliën en staal, en onder de donkere kap van de voorste ruiter ving Briënne een glimp van een ijzeren snuit en rijen ontblote stalen tanden op.

Gendry zag het ook. ‘Hij.’

‘Niet hij. Zijn helm.’ Briënne probeerde de vrees uit haar stem te houden, maar haar mond was kurkdroog. Ze had er een vrij sterk vermoeden van wie de helm van de Jachthond droeg. De kinderen, dacht ze.

De deur van de herberg vloog met een klap open. Wilg stapte de regen in met een kruisboog in haar handen. Het meisje schreeuwde iets tegen de ruiters, maar er rommelde een donderslag boven de binnenplaats die haar woorden overstemde. Toen die wegstierf, hoorde Briënne de man met de hondenkop zeggen: ‘Schiet op me en ik douw die kruisboog in je kut om je d’r mee te naaien. Dan druk ik die ellendige ogen van je uit en dwing je om ze op te vreten.’ De woede in zijn stem maakte dat Wilg bevend een stapje achteruit deed.

Zeven, dacht Briënne nogmaals wanhopig. Ze wist dat ze geen kans had tegen zeven man. Geen kans en geen keus.

Ze stapte naar buiten de regen in, Eedhouder in haar hand. ‘Laat haar met rust. Als je iemand wilt verkrachten, probeer het dan met mij.’

De vogelvrijen draaiden zich als één man om. Eentje lachte en een ander zei iets in een taal die Briënne niet kende. De grote met het brede, witte gezicht siste kwaadaardig. De man met de helm van de Jachthond schoot in de lach. ‘Je bent nog lelijker dan ik me herinnerde. Ik verkracht nog liever je paard.’

‘Paarden, daar komen we voor,’ zei een van de gewonden. ‘Verse paarden en wat te eten. Er zitten vogelvrijen achter ons aan. Geef ons jullie paarden en we zijn weg. We doen jullie niks.’

‘Rot op.’ De vogelvrije met de helm van de Jachthond rukte een strijdbijl van zijn zadel. ‘Ik wil haar verdomme haar benen afhakken. Dan zet ik haar neer op de stompjes, zodat ze kan toekijken hoe ik dat kruisboogmeisje naai.’

‘Waarmee?’ vroeg Briënne tartend. ‘Volgens Warrewel hadden ze je lid er samen met je neus afgesneden.’

Ze had hem willen provoceren, en dat lukte. Onder het brullen van verwensingen stormde hij op haar af, waarbij zijn voeten zwarte spetters water opwierpen. De anderen hielden zich op de achtergrond om naar de voorstelling te kijken, zoals ze vurig had gehoopt. Briënne bleef doodstil staan wachten. Het was donker op de binnenplaats en de modder op de grond was glibberig. Ik kan hem beter op me af laten komen. Als de goden goed zijn, glijdt hij uit en gaat hij onderuit.

De goden waren niet zo goed, maar haar zwaard wel. Vijf stappen, vier stappen, nú, telde Briënne, en Eedhouder zwiepte omhoog om zijn stormloop te pareren. Staal sloeg tegen staal toen haar kling door zijn vodden heendrong en zijn maliënkolder openreet, op hetzelfde moment dat zijn bijl suizend op haar afkwam. Ze draaide weg en haalde weer uit naar zijn borst terwijl ze achteruit week.

Hij volgde haar, wankelend, bloedend, en brullend van woede. ‘Hoer!’ bulderde hij. ‘Wangedrocht! Teef! Ik laat je door mijn hond neuken, ellendige teef!’ Zijn bijl zwaaide rond met moordlustig zwiepende bewegingen, een wrede zwarte schaduw die bij elke bliksemflits verzilverd werd. Het enige wat zij kon doen was hem ontwijken en nu eens deze, dan weer die kant op springen als het blad van de bijl op haar afschoot. Een keer gaf de modder onder haar hakken mee en viel ze bijna, maar op de een of andere manier herstelde ze zich, hoewel de bijl ditmaal langs haar linkerschouder schampte en een felle pijn veroorzaakte. ‘Je hebt de teef te pakken!’ riep een van de anderen, en weer een ander zei: ‘Eens zien hoe ze daar bij vandaan danst!’

En dansen deed ze, opgelucht dat ze toekeken. Dat was beter dan dat ze zich erin mengden. Ze kon er geen zeven tegelijk bevechten, niet in haar eentje, zelfs niet al waren er een paar gewond. De oude ser Godwin lag allang in zijn graf, maar toch hoorde ze wat hij haar in het oor fluisterde. Mannen zullen je altijd onderschatten, zei hij, en hun trots vereist dat ze je snel overmeesteren, opdat niemand zal zeggen dat een vrouw ze het vuur na aan de schenen heeft gelegd. Laat ze hun kracht maar uitputten in furieuze aanvallen terwijl jij je krachten spaart. Wacht en kijk, meisje, wacht en kijk. Ze wachtte en keek en week opzij en dan naar achteren en dan weer opzij, waarbij ze nu eens naar zijn gezicht uithaalde, dan weer naar zijn benen, dan weer naar zijn arm. Naarmate zijn bijl zwaarder ging wegen, werden zijn klappen trager. Briënne manoeuvreerde hem zo dat hij de regen in zijn ogen had en deed twee snelle passen naar achteren. Vloekend bracht hij zijn bijl nog een keer moeizaam omhoog. Toen hij op haar af kwam zwalken, gleed een van zijn voeten weg in de modder…

…en zij sprong hem tegemoet terwijl hij toeschoot, haar beide handen om het gevest van haar zwaard. Doordat hij halsoverkop op haar afstormde, ging hij recht op de punt af, en Eedhouder drong dwars door stof, maliën, leer en nog meer stof heen diep in zijn ingewanden. Het zwaard kwam aan de andere kant weer naar buiten en schraapte met een raspend geluid langs zijn ruggengraat. Zijn bijl viel uit zijn slappe vingers, en ze sloeg met een klap tegen hem aan. Briënnes gezicht werd tegen de helm met de hondenkop gedrukt en ze voelde het kille, natte metaal tegen haar wang. De regen liep in straaltjes over het staal, en toen het opnieuw weerlichtte, ontwaarde ze pijn, vrees en ongeloof achter de oogspleten. ‘Saffieren,’ fluisterde ze hem toe terwijl ze haar zwaard hard omdraaide, zodat er een rilling door hem heen ging. Zijn gewicht zakte zwaar tegen haar aan, en plotseling was het een lijk dat ze omhelsde, daar in de zwarte regen. Ze deed een stap naar achteren en liet hem vallen…

… en Bijter smakte krijsend tegen haar aan.

Hij stortte zich op haar als een lawine van natte wol en melkwit vlees, tilde haar op en smeet haar tegen de grond. Ze landde spetterend in een plas, zodat het water in haar neus en haar ogen drong. Alle lucht werd uit haar lijf geslagen en haar hoofd kwakte met een klap op een half begraven steen. ‘Nee,’ was alles wat ze nog kon uitbrengen voordat hij boven op haar viel en ze door zijn gewicht nog dieper de modder in werd gedrukt. Een van zijn handen stak in haar haar en trok haar hoofd naar achteren. De andere tastte naar haar keel. Eedhouder was weg, uit haar greep gerukt. Ze had alleen haar handen om hem af te weren, maar toen ze hem een vuistslag in zijn gezicht gaf, was het alsof ze in een bal nat, wit vlees sloeg. Hij siste tegen haar.

Ze sloeg hem nogmaals, en nogmaals, en nogmaals, en ze sloeg met de muis van haar hand hard tegen zijn oog, maar hij leek haar klappen niet te voelen. Ze klauwde over zijn polsen, maar hij greep haar alleen maar nog steviger beet, hoewel het bloed uit de krabben liep. Hij drukte haar plat, hij was bezig haar te smoren. Ze gaf zijn schouders een zet om hem van zich af te duwen, maar hij was loodzwaar en er was geen beweging in hem te krijgen. Toen ze hem een kniestoot in zijn lies wilde geven, raakte haar knie alleen zijn buik. Grommend rukte Bijter haar een handvol haar uit.

Mijn dolk. Briënne klampte zich wanhopig aan die gedachte vast. Ze wurmde haar hand tussen hen in, en haar vingers werkten zich zoekend onder zijn stinkende, verstikkende lijf door, totdat ze eindelijk het heft vonden. Bijter greep haar met beide handen bij de hals en begon haar hoofd tegen de grond te slaan. Weer flitste de bliksem, ditmaal binnen in haar schedel, maar op de een of andere manier sloot haar hand zich en trok de dolk uit de schede. Met hem boven op zich kon ze het lemmet niet opheffen om toe te stoten, dus haalde ze het hard over zijn buik. Iets warms en nats gutste tussen haar vingers door. Bijter siste opnieuw, luider dan eerst, en hij liet haar keel lang genoeg los om haar een harde klap in haar gezicht te geven. Ze hoorde botten kraken en werd een ogenblik verblind door de pijn. Toen ze nog eens naar hem wilde uithalen, rukte hij de dolk uit haar vingers en zette zijn knie zo hard op haar onderarm dat die brak. Toen greep hij haar hoofd weer en hervatte zijn pogingen om het van haar schouders te rukken.

Briënne hoorde Hond blaffen, en overal om haar heen schreeuwden mannen, en tussen de donderslagen door hoorde ze het gekletter van staal tegen staal. Ser Hyal, dacht ze. Ser Hyal heeft zich ook in de strijd geworpen, maar dat leek allemaal ver weg en onbelangrijk. Haar wereld was niet groter dan de handen om haar keel en het gezicht dat boven haar hing. De regen stroomde van zijn kap toen hij zich verder voorover boog. Zijn adem rook naar rotte kaas.

Briënnes borst brandde en de storm die achter haar ogen woedde, verblindde haar. De botten in haar lijf schuurden langs elkaar. Bijters mond hing open, onmogelijk wijd. Ze zag zijn tanden, geel en scheef, tot punten gevijld. Toen ze om het zachte vlees van haar wang dichtklapten, voelde ze dat nauwelijks. Ze merkte dat ze omlaag tolde, het duister in. Ik kan nog niet sterven, zei ze bij zichzelf, ik moet eerst nog iets doen.

Bijters mond rukte zich los, vol bloed en vlees. Hij spuwde en grijnsde, en zijn punttanden boorden zich opnieuw in haar vlees. Ditmaal kauwde en slikte hij. Hij eet me op, drong het tot haar door, maar ze had geen kracht meer over om zich nog verder tegen hem te verzetten. Ze had een gevoel alsof ze boven zichzelf zweefde en de verschrikking gadesloeg alsof die een andere vrouw overkwam, een of andere stomme meid die zich voor een ridder hield. Het is nu gauw afgelopen met me, zei ze bij zichzelf. Dan geeft het niet meer als hij me opeet. Bijter gooide zijn hoofd in zijn nek en opende zijn mond nogmaals, luid huilend, en stak zijn tong tegen haar uit. Die had een scherpe punt en droop van het bloed en was langer dan enige tong hoorde te zijn. Hij gleed zijn mond uit, steeds verder naar buiten, rood, nat en glinsterend, en bood een afschuwelijke, obscene aanblik. Zijn tong is wel een voet lang, dacht Briënne, vlak voor de duisternis over haar neerdaalde. Warempel, het lijkt wel een zwaard.

Загрузка...