Briënne

Dit is een boze droom, dacht ze. Maar als ze droomde, waarom deed het dan zo’n pijn?

Het was opgehouden met regenen, maar de hele wereld was nat. Haar mantel voelde even zwaar aan als haar maliënkolder. De touwen waarmee haar polsen bijeengebonden waren, waren doorweekt, maar daardoor zaten ze alleen maar strakker. Hoe Briënne haar handen ook draaide, ze kon ze er niet uit wurmen. Ze begreep niet wie haar had vastgebonden, of waarom. Ze probeerde het aan de schaduwen te vragen, maar die gaven geen antwoord. Het kon zijn dat ze haar niet hoorden. Het kon zijn dat ze niet echt waren. Onder alle lagen natte wol en roestende maliën was haar huid heet en koortsig. Ze vroeg zich af of dit allemaal niet meer dan een koortsdroom was.

Ze had een paard onder zich, al kon ze zich niet herinneren dat ze was opgestegen. Ze lag met haar gezicht omlaag over het achterlijf, als een zak haver. Haar polsen en enkels waren aan elkaar gebonden. De lucht was vochtig en boven de grond hing mist. Haar hoofd bonsde bij iedere stap. Ze kon stemmen horen, maar het enige wat ze kon zien was de grond onder de hoeven van het paard. Binnen in haar waren dingen gebroken. Haar gezicht voelde opgezet, haar wang was kleverig van het bloed, en bij iedere ruk en schok trok er een felle pijnscheut door haar arm. Ze hoorde hoe Podderik haar riep, als van ver weg. ‘Ser?’ zei hij telkens weer. ‘Ser? Vrouwe? Ser? Vrouwe?’ Zijn stem was flauw en slecht te horen. Ten slotte was er alleen maar stilte.

Ze droomde dat ze weer in Harrenhal was, in de berenkuil. Ditmaal had ze Bijter tegenover zich, reusachtig, kaal en wit als een made, met etterende wonden op zijn wang. Naakt kwam hij op haar af terwijl hij zijn lid streelde en met zijn gevijlde tanden knarste. Briënne sloeg voor hem op de vlucht. ‘Mijn zwaard,’ riep ze. ‘Eedhouder. Alsjeblieft.’ De toeschouwers gaven geen antwoord. Renling was erbij, samen met Handige Dirk en Catelyn Stark. Warrewel, Byg en Timeon waren ook gekomen, evenals de lijken in de bomen met hun ingevallen wangen, opgezwollen tongen en lege oogkassen. Bij de aanblik daarvan jammerde Briënne van ontzetting en Bijter greep haar bij de arm, rukte haar naar zich toe en scheurde een homp uit haar gezicht.

‘Jaime!’ hoorde ze zichzelf krijsen. ‘Jaime!’

Zelfs diep in haar droom voelde ze de pijn. Haar gezicht bonsde. Haar schouder bloedde. Ademhalen deed zeer. De pijn flitste als een bliksemschicht door haar arm. Ze schreeuwde om een maester.

‘We hebben geen maester,’ zei een meisjesstem. ‘Alleen mij.’

Ik ben op zoek naar een meisje, herinnerde Briënne zich. Een hooggeboren maagd van dertien, met blauwe ogen en koperkleurig haar. ‘Jonkvrouwe?’ zei ze. ‘Jonkvrouwe Sansa?’

Een man lachte. ‘Ze denkt dat jij Sansa Stark bent.’

‘Ze kan niet veel verder meer. Dan gaat ze dood.’

‘Weer een leeuw minder. Ik zal er geen traan om laten.’

Briënne hoorde het geluid van iemand die bad. Ze dacht aan septon Meribald, maar alle woorden waren verkeerd. De nacht is duister en vol verschrikkingen, en dat geldt ook voor dromen.

Ze reden door een somber bos, een vochtig, donker, zwijgend oord met dicht opeens taande naaldbomen. De grond onder de hoeven van haar paard was zacht en de sporen die ze achterliet liepen vol met bloed. Naast haar reden heer Renling, Dirk Krab en Vargo Hoat. Het bloed stroomde uit Renlings keel. Uit het afgerukte oor van de Geit welde pus op.

‘Waar gaan we naar toe?’ vroeg Briënne hun. ‘Waar brengen jullie me heen?’ Geen van allen gaven ze antwoord. Hoe zou dat ook kunnen? Ze =zijn allemaal dood. Hield dat in dat zij ook dood was?

Heer Renling reed voor haar, haar lieve, glimlachende koning. Hij leidde haar paard door het geboomte. Briënne riep naar hem om hem te zeggen hoeveel ze van hem hield, maar toen hij zich omdraaide en haar nors aankeek, zag ze dat hij bij nader inzien Renling niet was. Renling keek nooit nors. Hij glimlachte me altijd toe, dacht ze… behalve…

‘Koud,’ zei haar koning niet-begrijpend. Er roerde zich een schaduw die door niemand werd geworpen, en het bloed van haar dierbare heer vloeide door het groene staal van zijn halsbeschermer en spoelde over haar handen. Hij was een warmhartig man geweest, maar zijn bloed was ijskoud. Dit is niet echt, hield ze zichzelf voor. Dit is weer een boze droom, en zo meteen word ik wakker.

Haar rijdier bleef plotseling staan. Ruwe handen grepen haar vast. Ze zag schachten rood namiddaglicht schuin tussen de takken van een kastanjeboom door vallen. Een paard woelde de dode bladeren om, op zoek naar kastanjes, en vlakbij bewogen mannen die op gedempte toon praatten. Tien, twaalf, misschien meer. Briënne herkende hun gezichten niet. Ze werd op de grond gelegd, met haar rug tegen een boomstam. ‘Drink dit, jonkvrouwe,’ zei de stem van het meisje. Ze bracht een beker naar Briënnes lippen. De smaak was krachtig en zuur. Briënne spuugde het uit. ‘Water,’ hijgde ze. ‘Alsjeblieft. Water.’

‘Water helpt niet tegen de pijn. Dit wel. Een klein beetje.’ Het meisje bracht de beker weer naar Briënnes lippen.

Zelfs drinken deed pijn. Wijn liep over haar kin en druppelde op haar borst. Toen de beker leeg was, vulde het meisje die uit een wijnzak. Briënne zoog de inhoud naar binnen, maar sputterde toen: ‘Niet meer.’

‘Meer. Uw arm is gebroken en u hebt een paar ribben gekneusd. Twee, misschien wel drie.’

‘Bijter,’ zei Briënne, en ze herinnerde zich hoe zwaar hij was geweest, en hoe zijn knie tegen haar borst was gesmakt.

‘Ja. Een echt monster was dat.’

Het kwam allemaal weer terug: boven de bliksem, beneden de modder, de regen die zachtjes tegen het donkere staal van de helm van de Jachthond tinkelde, de vreselijke kracht van Bijters handen. Plotseling kon ze het niet meer verdragen om vastgebonden te zijn. Ze probeerde zich los te wringen uit haar touwen, maar het enige effect was dat ze nog erger schuurden. Haar polsen waren te stevig vastgebonden. Aan het touw zat opgedroogd bloed. ‘Is hij dood?’ Ze trilde. ‘Bijter. Is hij dood?’ Ze herinnerde zich weer hoe zijn tanden aan het vlees van haar gezicht hadden gerukt. Bij de gedachte dat hij misschien nog ergens rondliep en ademhaalde, kon Briënne het wel uitschreeuwen.

‘Hij is dood. Gendry heeft hem een speerpunt in zijn nek geramd. Drink, jonkvrouwe, of ik giet het u door uw keelgat.’

Ze dronk. ‘Ik zoek een meisje,’ fluisterde ze tussen het slikken door.

Ze had bijna mijn zuster gezegd. ‘Een hooggeboren maagd van dertien. Ze heeft blauwe ogen en koperkleurig haar.’

‘Dat ben ik niet.’

Nee. Dat zag Briënne wel. Dit meisje was zo mager dat ze haast uitgehongerd leek. Ze droeg haar bruine haar in een vlecht en haar ogen waren ouder dan zijzelf. Bruin haar, bruine ogen, onaantrekkelijk. Wilg, over zes jaar. ‘Jij bent de zuster. De herbergierster.’

‘Dat zou kunnen.’ Het meisje keek haar met toegeknepen ogen aan. ‘En als dat zo is?’

‘Heb je een naam?’ vroeg Briënne. Haar maag borrelde. Ze was bang dat ze misschien zou moeten overgeven.

‘Heddel. Net als Wilg. Jeane Heddel.’

‘Jeane. Maak mijn handen los, alsjeblieft. Heb meelij. De touwen schuren over mijn polsen. Ik bloed.’

‘Dat mag niet. U moet vastgebonden blijven totdat…’

‘…totdat u voor de vrouwe staat.’ Achter het meisje stond Renling. Hij streek zijn zwarte haar uit zijn ogen. Niet Renling. Gendry. ‘De vrouwe wil dat u rekenschap aflegt van uw misdaden.’

‘De vrouwe.’ Haar hoofd tolde vanwege de wijn. Denken viel haar zwaar. ‘Steenhart. Bedoel je die?’ Heer Randyl had het in Maagdenpoel over haar gehad. ‘Vrouwe Steenhart.’

‘Sommigen noemen haar zo. Anderen noemen haar anders. De Zwijgende Zuster. Moeder Genadeloos. De Beulsvrouw:’

De Beulsvrouw. Als Briënne haar ogen sloot, zag ze de lijken aan de kale bruine takken bungelen, hun gezichten zwart en gezwollen. Plotseling was ze doodsbang. ‘Podderik. Mijn schildknaap. Waar is Podderik? En de anderen… Ser Hyal, septon Meribald. Hond. Wat hebben jullie met Hond gedaan?’

Gendry en het meisje wisselden een blik. Briënne worstelde om overeind te komen en slaagde erin zich op één knie omhoog te werken voordat de wereld begon te tollen. ‘U hebt de hond gedood, vrouwe,’ hoorde ze Gendry zeggen, vlak voordat de duisternis haar weer opslokte.

Toen was ze weer op de Fluister en stond ze midden in de ruïnes, recht tegenover Clarens Krab. Hij was reusachtig en woest en zat op een oeros die nog ruiger was dan hijzelf. Het beest haalde furieus zijn voorpoot over de grond en trok diepe voren in de aarde. Krabs tanden waren tot punten gevijld. Toen Briënne haar zwaard wilde trekken, ontdekte ze dat haar schede leeg was. ‘Nee!’ riep ze, toen ser Clarens toesprong. Het was niet eerlijk. Zonder haar magische zwaard kon ze niet vechten. Ze had het van ser Jaime gekregen. Ze kon wel huilen bij de gedachte dat ze tegenover hem net zo tekort zou schieten als tegenover Renling. ‘Mijn zwaard. Alstublieft, ik moet mijn zwaard zien te vinden.’

‘De deern wil haar zwaard terug,’ verklaarde een stem. ‘Ik wil dat Cersei Lannister mij pijpt. En wat dan nog?’

‘Jaime noemde het Eedhouder. Alstublieft.’ Maar de stemmen luisterden niet en Clarens Krab dreunde op haar af en sloeg haar met een zwaai het hoofd af. Briënne dwarrelde omlaag, het duister in.

Ze droomde dat ze in een boot lag, met haar hoofd in iemands schoot. Overal rondom hen waren schaduwen, mannen met kappen, in maliën en leer, die hen met omfloerste riemen over een mistige rivier peddelden. Ze was doornat van het zweet en brandde als vuur, maar tegelijkertijd rilde ze. De mist was vol gezichten. ‘Schoonheid,’ fluisterden de wilgen op de oever, maar de biezen zeiden: ‘Wangedrocht, wangedrocht.’ Briënne huiverde. ‘Stop,’ zei ze. ‘Laat iemand zorgen dat ze ophouden.’

Toen ze de volgende keer wakker werd, hield Jeane een kom warme soep aan haar lippen. Uienbouillon, dacht Briënne. Ze dronk er zoveel mogelijk van, totdat er een stukje wortel in haar keel bleef steken en ze bijna stikte. Hoesten was een kwelling. ‘Kalm aan,’ zei het meisje.

‘Gendry,’ zei ze piepend. ‘Ik moet met Gendry praten.’

‘Die is bij de rivier omgekeerd, jonkvrouwe. Hij is teruggegaan naar zijn smidse, naar Wilg en de kleintjes, om ze te beschermen.’

Niemand kan ze beschermen. Ze begon weer te hoesten.

‘Ach laat haar toch stikken. Scheelt weer een touw.’ Een van de schaduwmannen duwde het meisje opzij. Hij droeg verroeste ringetjes en een riem met noppen. Op zijn heup hingen een langzwaard en een ponjaard. Een wijde, gele mantel, drijfnat en smerig, plakte aan zijn schouders. Daarboven rees een stalen hondenkop op, de tanden ontbloot in een grauw.

‘Nee,’ kreunde Briënne. ‘Jij bent dood, ik heb je gedood.’

De Jachthond lachte. ‘Verkeerd om. Ik ga jou doden. Ik zou het nu meteen doen, als de vrouwe je niet wilde zien hangen.’

Hangen. Bij dat woord ging er een steek van angst door haar heen. Ze keek naar het meisje, Jeane. Ze is te jong om zo hard te zijn. ‘Brood en zout,’ hijgde Briënne. ‘De herberg… septon Meribald heeft de kinderen te eten gegeven… we hebben het brood gebroken met je zusje…’

‘Het gastrecht is niet meer wat het geweest is,’ zei het meisje. ‘Niet sinds de vrouwe van de bruiloft teruggekomen is. Sommige van de lui die bij de rivier bungelen, dachten ook dat ze gasten waren.’

‘Wij dachten d’r anders over,’ zei de Jachthond. ‘Ze wilden bedden. Wij hebben ze bomen gegeven.’

‘Maar we hebben nog meer bomen,’ bracht een andere schaduw te berde, eentje met één oog onder een roestige pothelm. ‘We hebben altijd meer bomen.’

Toen het tijd was om weer op te stijgen, werd er met ruwe hand een leren kap over haar gezicht getrokken. Er zaten geen ooggaten in. Het leer dempte de geluiden om haar heen. De smaak van uien lag nog op haar tong, even scherp als het besef van haar mislukking. Ze willen me ophangen. Ze dacht aan Jaime, aan Sansa, aan haar vader in Tarth, en was blij met de kap. Die hielp de tranen verbergen die in haar ogen opwelden. Zo nu en dan hoorde ze de vogelvrij en praten, maar wat ze zeiden verstond ze niet. Na een poosje gaf ze zich aan haar vermoeidheid en aan de trage, gestage bewegingen van haar paard over.

Ditmaal droomde ze dat ze weer thuis was, in Evenschemer. Door de hoge boogvensters van haar vaders zaal kon ze juist de zon zien ondergaan. Hier was ik veilig. Ik was veilig.

Ze was gekleed in zilverbrokaat, een gekwartierde, blauw-met-rode japon, getooid met gouden zonnen en wassende manen van zilver. Voor een ander meisje was het misschien een mooie japon geweest, maar niet nu zij hem droeg. Ze was twaalf, onbevallig en slecht op haar gemak, wachtend om de jonge ridder te ontmoeten met wie haar vader een huwelijk voor haar had gearrangeerd, een knaap die zes jaar ouder was dan zij en vast en zeker eens een beroemd kampvechter zou zijn. Ze was bang voor zijn komst. Haar boezem was te klein, haar handen en voeten waren te groot. Haar haar bleef overeind staan en in de plooi naast haar neusvleugel zat een puist. ‘Hij zal een roos voor je meebrengen,’ beloofde haar vader haar, maar aan een roos had ze niets, een roos kon haar niet beschermen. Wat ze nodig had, was een zwaard. Eedhouder. Ik moet het meisje zien te vinden. Ik moet zijn eer zien te vinden.

Eindelijk gingen de deuren open en schreed haar verloofde haar vaders zaal binnen. Ze probeerde hem te begroeten zoals haar was opgedragen, maar al wat er uit haar mond vloeide was bloed. Ze had tijdens het wachten haar tong afgebeten. Die spuwde ze voor de voeten van de jonge ridder neer, en ze zag de walging op zijn gezicht. ‘Briënne de Schoonheid,’ zei hij op spottende toon. ‘Ik heb zeugen gezien die mooier waren dan jij.’ Hij smeet haar de roos in het gezicht. Toen hij wegliep, trilden de griffioenen op zijn mantel, werden vaag en veranderden in leeuwen. Jaime! wilde ze roepen. Jaime, kom terug om me te halen! Maar haar tong lag op de vloer naast de roos, verdronken in bloed.

Abrupt werd Briënne wakker, happend naar adem.

Ze wist niet waar ze was. De lucht was koud en zwaar en rook naar aarde, wormen en schimmel. Ze lag op een stromatras onder een berg schapenhuiden. Boven haar was gesteente en door de wanden staken wortels. Het enige licht was afkomstig van een talgkaars die stond te walmen in een plas gesmolten was.

Ze duwde de schapenhuiden weg. Iemand had haar van haar kleren en wapenrusting ontdaan, zag ze. Ze was gekleed in een dun, bruin wollen hemd, zij het pas gewassen. Maar haar onderarm was gespalkt en met linnen verbonden. De ene kant van haar gezicht voelde nat en stijf aan. Toen ze zichzelf aanraakte, ontdekte ze dat er een of ander vochtig kompres op haar wang, kaak en oor zat. Bijter…

Briënne stond op. Haar benen waren zo slap als water, haar hoofd was zo licht als de lucht. ‘Is hier iemand?’

In een van de schemerige alkoven achter de kaars bewoog iets: een oude, grijze man, in vodden gehuld. De dekens die hem bedekten gleden op de vloer. Hij ging zitten en wreef zijn ogen uit. ‘Jonkvrouwe Briënne? Ik schrok me een ongeluk. Ik lag te dromen.’

Nee, dacht ze, dat was ik. ‘Waar ben ik? Is dit een kerker?’

‘Een grot. Net als ratten moeten wij ijlings naar onze holen terug als de honden naar ons komen speuren, en er zijn met de dag meer honden.’ Hij was gekleed in de haveloze resten van een oud gewaad, roze-met-wit. Zijn haar was lang en grijs en zat vol klitten, de losse huid van zijn wangen en kin was met ruige stoppels bedekt. ‘Hebt u honger? Kunt u een beker melk binnenhouden? Misschien wat brood met honing?’

‘Ik wil mijn kleren. Mijn zwaard.’ Zonder haar maliën voelde ze zich naakt, en ze wilde Eedhouder aan haar zij hebben. ‘De uitgang. Wijs me de uitgang.’ De vloer van de grot bestond uit aarde en steen, die ruw aanvoelden onder haar voetzolen. Zelfs nu voelde ze zich nog licht in het hoofd, alsof ze zweefde. Het flakkerende licht wierp vreemde schaduwen. De geesten van gesneuvelden, dacht ze, die overal om me heen dansen maar zich verstoppen als ik me omdraai om naar ze te kijken. Overal zag ze gaten, reten en spleten, maar er was geen manier om vast te stellen welke gangen er naar buiten leidden, welke haar dieper de spelonk in zouden voeren en welke nergens heen gingen. Allemaal waren ze pikzwart.

‘Mag ik uw voorhoofd voelen, jonkvrouwe?’ De hand van haar gevangenbewaarder zat vol littekens en was hard en vereelt, maar de aanraking was merkwaardig zacht. ‘Uw koorts is gezakt,’ verklaarde hij met een stem die gekleurd was door het accent van de Vrijsteden. ‘Dat is maar goed ook. Gisteren voelde u nog aan alsof u in brand stond. Jeane was al bang dat we u zouden verliezen.’

‘Jeane. Het lange meisje?’

‘Precies. Al is ze minder lang dan u, jonkvrouwe. Lange Jeane, noemen de mannen haar. Zij heeft uw arm gezet en gespalkt; een meester zou het haar niet verbeterd hebben. Ze heeft ook gedaan wat ze kon met uw gezicht, de wonden uitgewassen met gekookt bier om afsterving te voorkomen. Maar toch… een mensenbeet is heel gemeen. Dat was de oorzaak van die koorts, daar ben ik van overtuigd.’ De grijze man raakte haar verbonden gezicht aan. ‘We hebben wat van het vlees moeten wegsnijden. Uw gezicht zal niet mooi wezen, vrees ik.’

Het is nooit mooi geweest. ‘U bedoelt, littekens?’

‘Jonkvrouwe, dat beest heeft uw halve wang eraf geknaagd.’

Briënne kromp onwillekeurig ineen. Iedere ridder draagt de littekens van de strijd, had ser Godwin haar gewaarschuwd, toen ze hem had gevraagd haar te leren zwaardvechten. Is dat wat je wilt, kind? Maar haar oude wapenmeester had het over zwaardhouwen gehad; de punttanden van Bijter had hij nooit kunnen voorzien. ‘Waarom zouden jullie mijn botten zetten en mijn wonden uitwassen als jullie toch van plan zijn mij op te hangen?’

‘Ja, waarom?’ Hij wierp een blik op de kaars, alsof hij het niet langer kon verdragen om haar aan te kijken. ‘U hebt bij de herberg moedig gevochten, heb ik gehoord. Liem had de kruiswegen niet mogen verlaten. Hij had opdracht zich in de buurt te blijven verschuilen en te komen zodra hij rook uit de schoorsteen zag opstijgen… maar toen hij het gerucht hoorde dat de Dolle Hond van Zoutpannen was gesignaleerd terwijl hij langs de Rode Vork naar het noorden trok, hapte hij toe. We maken al zo lang jacht op dat zootje… maar toch, hij had beter moeten weten. Nu duurde het een halve dag voordat hij zich realiseerde dat de mommers een stroompje hadden gebruikt om hun sporen uit te wissen en achter hem om met een boogje terug te rijden, en toen verloor hij nog meer tijd omdat hij een stoet ridders van Frey moest ontwijken. Als u er niet was geweest, hadden er in de herberg misschien alleen nog lijken gelegen tegen de tijd dat Liem en zijn mannen waren teruggekeerd. Dat was wellicht de reden waarom Jeane uw wonden heeft verbonden. Wat u verder ook gedaan moge hebben, aan die wonden bent u eerlijk gekomen, voor de allerbeste zaak.’

Wat u verder ook gedaan moge hebben. ‘Wat denken jullie dat ik gedaan heb?’ zei ze. ‘Wie zijn jullie?’

‘Toen we begonnen, waren we mannen van de koning,’ zei de man tegen haar, ‘maar daar is een koning voor nodig, en wij hebben er geen. Broeders waren we ook, maar nu is onze broederschap verbroken. Om eerlijk te wezen weet ik niet wie we zijn, noch waarheen we op weg zijn. Ik weet slechts dat de weg duister is. De vuren hebben me niet getoond wat zich aan het einde bevindt.’

Ik weet waar het op uitloopt. Ik heb de lijken in de bomen gezien. ‘Vuren,’ herhaalde Briënne. Plotseling begreep ze het. ‘U bent die priester uit Myr. De rode tovenaar.’

Hij keek omlaag naar zijn rafelige gewaden en glimlachte spijtig. ‘Eerder de roze schijnheilige. Ik ben Thoros, voorheen uit Myr, jawel… een slechte priester en een nog slechtere tovenaar.’

‘U hoort bij Dondarrion. De Bliksemheer.’

‘De bliksem komt en gaat en wordt dan niet meer gezien. Zo vergaat het ook mensen. Heer Berics vuur is uit deze wereld verdwenen, vrees ik. Een grimmiger schaduw leidt ons in zijn plaats.’

‘De Jachthond?’

De priester tuitte zijn lippen. ‘De Jachthond is dood en begraven.’

‘Ik heb hem gezien. In het bos.’

‘Een koortsdroom, jonkvrouwe.’

‘Hij zei dat hij me zou ophangen.’

‘Zelfs dromen kunnen liegen. Hoe lang geleden hebt u voor het laatst iets gegeten, jonkvrouwe? U zult wel uitgehongerd zijn.’

Dat was zo, besefte ze. Haar maag voelde hol aan. ‘Eten… ja, ik zou graag iets eten.’

‘Een maaltijd, dus. Gaat u zitten. We praten straks wel verder, maar eerst een maaltijd. Wacht hier.’ Thoros stak met de inzakkende kaars een vuurspaan aan en verdween in een zwart gat onder een rotsrichel. Briënne bleef alleen achter in de kleine grot. Maar voor hoe lang?

Ze ijsbeerde door de ruimte, zoekend naar een wapen. Ieder wapen zou bruikbaar zijn geweest: een staf, een knots, een dolk. Ze vond alleen maar stenen. Eentje paste prima in haar vuist… maar toen dacht ze aan de Fluister, aan wat er was gebeurd toen Warrewel het met een steen tegen een mes had opgenomen. Toen ze de voetstappen van de priester hoorde terugkomen, liet ze de steen op de vloer van de grot vallen en ging weer zitten.

Thoros had brood, kaas en een kom stamppot bij zich. ‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Het laatste beetje melk was zuur geworden en de honing is helemaal op. Voedsel wordt schaars. Toch zult u hier wel verzadigd van raken.’

De stamppot was koud en vettig, het brood hard en de kaas nog harder. Briënne had nog nooit iets half zo lekkers gegeten. ‘Zijn mijn metgezellen hier?’ vroeg ze aan de priester terwijl ze het laatste beetje stamppot oplepelde.

‘De septon is vrijgelaten om zijn weg te vervolgen. Er school geen kwaad in hem. De anderen zijn hier en wachten hun oordeel af.’

‘Oordeel?’ ze fronste. ‘Podderik Peyn is nog maar een jongen.’

‘Hij noemt zichzelf een schildknaap.’

‘U weet hoe jongens kunnen opscheppen.’

‘De schildknaap van de Kobold. Hij heeft zelf toegegeven dat hij aan veldslagen heeft deelgenomen. Hij heeft zelfs gedood, als we hem moeten geloven.’

‘Een jongen,’ zei ze weer. ‘Heb mededogen.’

‘Jonkvrouwe,’ zei Thoros, ‘ik twijfel er niet aan of ergens in deze Zeven Koninkrijken is nog genade en vergeving te vinden, maar zoekt u die niet hier. Dit is een grot, geen tempel. Als mensen als ratten in het donker onder de grond moeten leven, raakt hun mededogen even snel op als melk en honing.’

‘En gerechtigheid? Is die in grotten te vinden?’

‘Gerechtigheid.’ Thoros glimlachte flauw; ‘Gerechtigheid, ja, daar staat me nog iets van bij. De smaak was aangenaam. Gerechtigheid, dat was waar het ons om ging toen Beric ons aanvoerde, of dat maakten we onszelf althans wijs. Wij waren mannen van de koning, ridders en helden… maar sommige ridders zijn duister en vol verschrikkingen, jonkvrouwe. De oorlog verandert ons allemaal in monsters.’

‘Dus je zegt dat jullie monsters zijn?’

‘Ik zeg dat we mensen zijn. U bent niet de enige die gewond is, jonkvrouwe Briënne. Sommige van mijn broeders waren goede lieden toen dit begon. Anderen waren… zullen we zeggen, minder goed? Al zijn er ook die zeggen dat het niet uitmaakt hoe een man begint, alleen hoe hij eindigt. Voor vrouwen zal wel hetzelfde gelden.’ De priester stond op. ‘Ons samenzijn is ten einde, vrees ik. Ik hoor mijn broeders komen. Onze vrouwe laat u halen. Ze is uit Schoonmarkt teruggekeerd terwijl u sliep. Zelf slaapt ze nooit.’

Briënne hoorde voetstappen en zag toortslicht in het gangetje flakkeren. Ik zal onbevreesd zijn, zei ze bij zichzelf, maar daar was het te laat voor. Ik zal mijn vrees niet laten blijken, beloofde ze zichzelf in plaats daarvan. Ze waren met z’n vieren, harde mannen met broodmagere gezichten, gekleed in maliënkolders, schubbenjakken en leer. Ze herkende een van hen: de eenogige man uit haar dromen.

De grootste van de vier droeg een vlekkerige, rafelige gele mantel. ‘Lekker gegeten?’ vroeg hij. ‘Ik hoop van wel. Het was waarschijnlijk het laatste eten dat je ooit zult krijgen.’ Hij was gespierd en had bruin haar, een baard en een gebroken neus die slecht genezen was. Ik ken die man, dacht Briënne. ‘Jij bent de Jachthond.’

Hij grijnsde. Zijn tanden waren afschuwelijk: scheef en bruingestreept van de rot. ‘Ja, dat zal wel zo zijn. Aangezien jij de vorige hebt gedood, dame.’ Hij wendde zijn hoofd af en spuwde.

Ze herinnerde zich bliksemflitsen, de modder onder haar voeten. ‘De man die ik heb gedood was Rorg. Hij had die helm van Cleganes graf gehaald, en jij hebt hem van zijn lijk gestolen.’

‘Ik heb hem geen bezwaar horen maken.’

Thoros hapte van ontsteltenis hoorbaar naar adem. ‘Is dat waar? De helm van een dode? Zijn we zo diep gezonken?’

De grote man keek hem nors aan. ‘Het is goed staal.’

‘Er is niets goeds aan die helm, noch aan de mannen die hem droegen,’ zei de rode priester. ‘Sandor Clegane was een gekweld man en Rorg een beest in mensengedaante.’

‘Ik ben die kerels niet.’

‘Waarom laat je de wereld hun gezicht dan zien? Woest, grommend, vertrokken… is dat hoe je zou willen zijn, Liem?’

‘Mijn vijanden zullen schrikken als ze het zien.’

‘Ik schrik als ik het zie.’

‘Doe je ogen dan dicht.’ De man met de gele mantel maakte een scherp gebaar. ‘Neem die hoer mee.’

Briënne bood geen verzet. Ze waren met zijn vieren en zij was zwak en gewond, naakt onder het wollen hemd. Ze moest haar nek buigen om haar hoofd niet te stoten toen ze haar door het kronkelende gangetje leidden. De weg liep scherp omhoog en maakte twee keer een bocht voordat hij uitkwam in een veel grotere spelonk vol vogelvrij en. Midden in de vloer was een vuurkuil gegraven en de lucht was blauw van de rook. Groepjes mannen zaten bij de vlammen om zich te warmen tegen de kilte in de spelonk. Anderen stonden langs de wanden of zaten met gekruiste benen op stromatrassen. Er waren ook vrouwen, en zelfs een paar kinderen die achter moeders rokken stonden te gluren. Het enige gezicht dat Briënne herkende was dat van Lange Jeane Heddel.

Aan de andere kant van de spelonk was een schragentafel in een rotsspleet geplaatst. Daarachter zat een vrouw; geheel in het grijs, in een mantel met de kap omhoog. In haar handen hield ze een kroon, een bronzen band met ijzeren zwaarden langs de rand. Die bestudeerde ze terwijl haar vingers de klingen streelden als om hun scherpte te testen. Haar ogen blikkerden onder de kap.

Grijs was de kleur van de zwijgende zusters, de dienstmaagden van de Vreemdeling. Briënne voelde een huivering langs haar ruggengraat omhoog trekken. Steenhart.

‘Vrouwe,’ zei de grote man. ‘Hier is ze.’

‘Ja,’ voegde de eenogige man eraan toe. ‘De hoer van de Koningsmoordenaar.’

Ze kromp ineen. ‘Waarom noem je me zo?’

‘Als ik een zilveren hertenbok kreeg voor iedere keer dat je zijn naam hebt genoemd, zou ik even rijk zijn als jouw Lannister-vriendjes.’

‘Dat was alleen maar… jullie begrijpen het niet…’

‘O nee?’ De grote man lachte. ‘Ik heb zo het idee van wel. Jij stinkt naar leeuw, dame.’

‘Dat is niet waar.’

Er kwam nog een vogelvrije naar voren, een tamelijk jonge man in een vettig buis van schapenhuid. Hij had Eedhouder in zijn hand. ‘Dit bewijst van wel.’ Zijn stem was berijpt met een noordelijker tongval. Hij trok het zwaard uit de schede en legde het voor vrouwe Steenhart neer. In het licht van de vuurkuilleken de rode en zwarte rimpelingen in de kling bijna te bewegen, maar de vrouw in het grijs had uitsluitend oog voor de zwaardknop: een gouden leeuwenkop met robijnen als ogen die glansden als twee rode sterren.

‘Dit is er ook nog.’ Thoros van Myr trok een perkament uit zijn mouw en legde dat naast het zwaard. ‘Het draagt het zegel van de kind-koning en zegt dat de drager diens taak uitvoert.’

Vrouwe Steenhart legde het zwaard opzij om de brief te lezen.

‘Het zwaard is mij met een goed oogmerk gegeven,’ zei Briënne. ‘Ser Jaime had Catelyn Stark een eed gezworen…’

‘…dat moet geweest zijn voordat zijn vrienden haar de keel afsneden,’ zei de grote man met de gele mantel. ‘Wij weten alles af van de Koningsmoordenaar en zijn eden.’

Het heeft geen zin, besefte Briënne. Niets wat ik zeg zal hen op andere gedachten brengen. Desondanks waagde ze de gok. ‘Hij had vrouwe Catelyn haar dochters beloofd, maar toen we Koningslanding bereikten, waren ze verdwenen. Jaime heeft mij uitgezonden om jonkvrouw Sansa te zoeken…’

‘…en als je het meisje had gevonden,’ vroeg de jonge noorderling, ‘wat moest je dan met haar doen?’

‘Haar beschermen. Haar naar een veilige plek brengen.’

De grote man lachte. ‘Waar is die plek? In Cerseis kerker?’

‘Nee.’

‘Ontken het zo hard als je wilt, maar dat zwaard toont aan dat je liegt. Moeten we soms geloven dat de Lannisters zwaarden met goud en robijnen aan hun vijanden uitreiken? Dat de Koningsmoordenaar wou dat je het meisje voor zijn eigen tweelingzus zou verbergen? Dat papier met het zegel van de kind-koning was zeker bedoeld om in geval van nood je reet mee af vegen… En dan de metgezellen die je erop nahoudt…’ De grote man draaide zich om en wenkte, de rijen vogelvrij en weken uiteen en er werden nog twee gevangenen voorgeleid. ‘Die jongen was de schildknaap van de Kobold zelf, vrouwe,’ zei hij tegen vrouwe Steenhart. ‘Die andere is zo’n rotridder uit het gevolg van die rottige Randyl Tarling.’

Hyal Jagt was hard afgetuigd; zijn gezicht was dermate opgezwollen dat het bijna onherkenbaar was. Toen ze hem een zet gaven, struikelde hij en viel bijna. Podderik greep hem bij zijn arm. ‘Ser,’ zei de jongen ongelukkig, toen hij Briënne zag. ‘Vrouwe, bedoel ik. Het spijt me.’

‘Jij hoeft nergens spijt van te hebben.’ Briënne wendde zich tot vrouwe Steenhart. ‘Wat voor verraad u ook denkt dat ik heb gepleegd, vrouwe, Podderik en ser Hyal hadden er part noch deel aan.’

‘Het zijn leeuwen,’ zei de eenogige man. ‘Da’s genoeg. Ik zeg: laat ze hangen. Tarling heeft er een stuk of twintig van ons opgehangen, hoog tijd om d’r een paar van hem op te knopen.’

Ser Hyal schonk Briënne een zwak glimlachje. ‘Jonkvrouwe,’ zei hij, ‘u had met me moeten trouwen toen ik u ten huwelijk vroeg. Nu vrees ik dat u gedoemd bent als maagd te sterven, en ik als een arm man.’

‘Laat hen gaan,’ smeekte Briënne. De vrouw in het grijs gaf geen antwoord. Ze bestudeerde het zwaard, het perkament, de kroon van brons en ijzer. Ten slotte hief ze een hand tot onder haar kaak en greep haar hals vast, alsof ze zichzelf de keel af wilde knijpen. In plaats daarvan sprak ze… Haar stem was onvast, gebarsten, verwrongen. Het geluid leek uit haar keel te komen, ten dele gekras, ten dele gefluit, ten dele doodsgereutel. De taal der verdoemden, dacht Briënne. ‘Ik versta het niet. Wat zei ze?’

‘Ze vroeg hoe dat zwaard van je heet,’ zei de jonge noorderling in het buis van schapenhuid.

‘Eedhouder,’ antwoordde Briënne.

De vrouw in het grijs siste tussen haar vingers door. Haar ogen waren twee rode gaten die brandden in de schaduwen. Ze sprak opnieuw. ‘Nee, zegt ze. Noem het Eedbreker, zegt ze. Het is voor verraad en moord gemaakt. Zij noemt het Valse Vriend. Zoals jij.’

‘Jegens wie ben ik vals geweest?’

‘Jegens haar,’ zei de noorderling. ‘Kan het zijn dat u vergeten bent, jonkvrouwe, dat u eens had gezworen haar te dienen?’

Er was maar één vrouw die de Maagd van Tarth ooit gezworen had te dienen. ‘Dat kan niet. Ze is dood.’

‘De dood en het gastrecht,’ prevelde Lange Jeane Heddel. ‘Die zijn niet meer wat ze geweest zijn, geen van tweeën.’

Vrouwe Steenhart deed haar kap af en wond de grijze wollen sjaal van haar gezicht. Haar haar was droog en bros, zo bleek als gebeente. Haar voorhoofd was groen met grijs, bezoedeld met de bruine bloesems van de ontbinding. Het vlees van haar gezicht hing in rafelige flarden vanonder haar ogen tot op haar kaak. Aan sommige van de rafelranden zaten korsten opgedroogd bloed, andere waren wijd en gapend, zodat de schedel eronder zichtbaar was.

Haar gezicht, dacht Briënne. Haar gezicht was zo krachtig en knap, haar huid zo glad en zacht. ‘Vrouwe Catelyn?’ Haar ogen stonden vol tranen. ‘Ze zeiden… ze zeiden dat u dood was.’

‘Dat is ze ook,’ zei Thoros van Myr. ‘De Freys hadden haar keel van oor tot oor opengelegd. Toen we haar bij de rivier vonden, was ze al drie dagen dood. Harwin smeekte me om haar de kus des levens te geven, maar het had al te lang geduurd. Ik weigerde het te doen, dus drukte heer Beric in plaats daarvan zijn lippen op de hare, en de levensvlam ging van hem op haar over. En… ze verrees. De Heer des Lichts beware ons. Ze verrees.’

Droom ik nog steeds? vroeg Briënne zich af. Is dit de zoveelste nachtmerrie die aan Bijters tanden ontspruit? ‘Ik heb haar nooit verraden. Zeg dat tegen haar. Ik zweer het bij de Zeven. Ik zweer het bij mijn zwaard.’

Het ding dat Catelyn Stark was geweest, greep weer naar haar keel. Haar vingers knepen in de gruwelijk lange snee in haar hals en persten er nieuwe geluiden uit. ‘Woorden zijn wind, zegt ze,’ vertelde de noorderling aan Briënne. ‘Ze zegt dat je je goede trouw moet bewijzen.’

‘Hoe?’ vroeg Briënne.

‘Met je zwaard. Eedhouder, noem je het? Hou dan de eed die je haar gezworen hebt, zegt de vrouwe.’

‘Wat wil ze van me?’

‘Ze wil dat haar zoon leeft, of dat de mannen die hem vermoord hebben sterven,’ zei de grote man. ‘Ze wil de kraaien voeren, zoals zij dat na de Rode Bruiloft hebben gedaan. Freys en Boltens, jawel. Die kan ze van ons krijgen, zoveel ze wil. Al wat ze van jou vraagt is Jaime Lannister.’

Jaime. De naam werd als een mes in haar buik omgedraaid. ‘Vrouwe Catelyn, ik… u begrijpt het niet. Jaime… hij voorkwam dat ik verkracht werd, toen de Bloedige Mommers ons gevangen namen, en later is hij voor me teruggekomen, hij is met lege handen in de berenkuil gesprongen… ik zweer u, hij is niet meer de man die hij vroeger was. Hij heeft me gestuurd om Sansa te zoeken, om te zorgen dat ze veilig zou zijn, het kan niet dat hij iets met de Rode Bruiloft te maken had.’

De vingers van vrouwe Catelyn boorden zich diep in haar keel, en de woorden kwamen er rochelend uit, gesmoord en gebroken, een stroom, zo koud als ijs. De noorderling zei: ‘Ze zegt dat je moet kiezen. Je neemt het zwaard en doodt de Koningsmoordenaar, of je wordt als verrader opgehangen. Het zwaard of de strop, zegt ze. Kies, zegt ze. Kies.’

Briënne dacht aan haar droom, die waarin ze in haar vaders zaal had gewacht op de jongen met wie ze zou trouwen. In de droom had ze haar tong afgebeten. Mijn mond zat vol bloed. Ze haalde diep adem en zei: ‘Ik weiger die keus te maken.’

Er viel een lange stilte. Toen sprak vrouwe Steenhart weer. Ditmaal verstond Briënne haar woorden. Het waren er maar drie. ‘Hang ze op.’

‘Zoals u beveelt, vrouwe,’ zei de grote man.

Ze bonden Briënnes polsen weer met touwen vast en leidden haar de spelonk uit, en toen over een stenig kronkelpad naar de buitenwereld. Daar was het ochtend, zag ze tot haar verrassing. Schachten flets daglicht vielen schuin door de bomen. Wat een boel bomen om uit te kiezen, dacht ze. Ze hoeven ons niet ver weg te brengen.

Dat deden ze dan ook niet. Onder een kromme wilg legden de vogelvrijen een strop om haar nek en trokken die aan. Het andere einde van het touw gooiden ze over een dikke boomtak heen. Hyal Jagt en Podderik kregen een olm. Ser Hyal riep dat hij Jaime Lannister wel wilde doden, maar de Jachthond gaf hem een klap in zijn gezicht om hem de mond te snoeren. Hij had de helm weer opgezet. ‘Als jullie je goden nog misdaden op te biechten hebben, doe dat dan nu.’

‘Podderik heeft jullie nooit enig kwaad gedaan. Mijn vader zal losgeld voor hem betalen. Tarth wordt het saffieren eiland genoemd. Stuur Podderik met mijn gebeente naar Evenschemer en jullie krijgen saffieren, zilver, wat je maar wilt.’

‘Ik wil mijn vrouw en dochter terug,’ zei de Jachthond. ‘Kan je vader me die geven? Zo niet, dan kan hij doodvallen. De jongen komt naast jou te rotten. De wolven zullen aan jullie botten knagen.’

‘Ga je haar nog ophangen, Liem?’ vroeg de eenogige man. ‘Of wou je die teef soms doodkletsen?’

De Jachthond griste het uiteinde van het touw uit de hand van de man die het vasthield. ‘Eens kijken of ze kan dansen,’ zei hij en gaf een ruk.

Briënne voelde hoe het touw strak trok. Het drong in haar huid en rukte haar kin omhoog. Ser Hyal vloekte de mannen welsprekend uit, maar de jongen niet. Podderik keek niet één keer op, zelfs niet toen zijn voeten van de grond gerukt werden. Als dit weer een droom is, moet ik nu wakker worden. Als dit echt is, moet ik nu sterven. Het enige wat ze zag was Podderik, de strop om zijn dunne nek, zijn trappelende benen. Haar mond ging open. Pod hing te trappelen, te stikken, te sterven. Briënne zoog wanhopig lucht naar binnen terwijl het touw bezig was haar te wurgen. Niets had ooit zoveel pijn gedaan.

Ze schreeuwde een woord.

Загрузка...