Briënne

De stenen muur was oud en bouwvallig, maar toen Briënne hem over het veld heen in het oog kreeg, gingen haar nekharen overeind staan. Daar zaten de boogschutters verstopt die de arme Cleos Frey doodschoten, dacht ze.

Maar een halve mijl verderop kwam ze langs een tweede muur die heel erg op de eerste leek, en toen wist ze het niet meer. Het karrenspoor draaide en kronkelde en de kale bruine bomen zagen er anders uit dan de groene uit haar herinnering. Was ze al voorbij de plek gekomen waar ser Jaime het zwaard van zijn neef uit de schede had gerukt? Waar was het bos waar ze hadden gevochten? Het stroompje waarin ze hadden rondgeplensd en op elkaar ingeslagen hadden totdat ze de Dappere Gezellen naar zich toe hadden gelokt?

‘Vrouwe? Ser?’ Podderik leek nooit precies te weten hoe hij haar moest aanspreken. ‘Waar zoekt u naar?’

Spoken. ‘Een muur waar ik ooit langs ben gereden. Het doet er niet toe.’ Het was toen ser Jaime allebei zijn handen nog had. Ik kon hem niet uitstaan, met al die schimpscheuten en lachjes van hem. ‘Hou je kalm, Podderik. Er zijn misschien nog vogelvrijen in deze bossen.’

De jongen keek naar de kale bruine bomen, de natte bladeren, de modderige weg voor hen uit. ‘Ik heb een zwaard. Ik kan vechten.’

Niet goed genoeg. Briënne twijfelde niet aan de moed van de jongen, maar wel aan zijn vaardigheden. Hij mocht dan een schildknaap zijn, althans in naam, maar de man die hij had gediend had weinig goeds voor hem gedaan. Ze had zijn geschiedenis bij stukjes en beetjes uit hem gekregen op de weg vanuit Schemerdel. Hij behoorde tot een mindere tak van het huis Peyn, een verarmde zijtak die aan de lendenen van een jongere zoon was ontsproten. Zijn vader had zijn hele leven als schildknaap bij rijkere neven gediend en Podderik verwekt bij de dochter van een kaarsenmaker, met wie hij was getrouwd voordat hij was vertrokken om bij de Opstand van Grauwvreugd zijn leven te verliezen. Toen hij vier was had zijn moeder hem bij een van die neven achtergelaten om ervandoor te kunnen gaan met een rondtrekkende zanger die een tweede baby in haar buik had gezaaid. Podderik herinnerde zich niet hoe ze eruitzag. Ser Cedric Peyn had zo’n beetje de rol van de ontbrekende ouder vervuld, al hield Briënne aan zijn gestotterde relaas de indruk over dat neef Cedric Podderik eerder als bediende dan als zoon had behandeld. Toen de Rots van Casterling zijn banieren bijeenriep, had de ridder hem meegenomen om voor zijn paard te zorgen en zijn maliënkolder schoon te houden. Toen was ser Cedric in het rivierengebied gesneuveld terwijl hij in heer Tywins leger streed. Ver van huis, alleen en zonder geld, had de jongen zich vastgeklampt aan een dikke hagenridder, genaamd ser Lorimer de Buik, die deel uitmaakte van het contingent van heer Levoort en tot opdracht had de bagagetrein te beschermen. ‘De jongens die het voedsel bewaken, eten altijd het beste,’ mocht ser Lorimer altijd graag zeggen, totdat hij werd betrapt met een gezouten ham die hij uit heer Tywins persoonlijke voorraad had gestolen. Tywin Lannister besloot hem op te hangen als lesje voor andere plunderaars. Podderik had de ham met hem gedeeld en zou mogelijk ook de strop met hem hebben gedeeld als zijn naam hem niet had gered. Ser Kevan Lannister had zich over hem ontfermd en de jongen een tijdje later naar zijn neef Tyrion gestuurd om hem als schildknaap te dienen. Van ser Cedric had Podderik geleerd hoe hij een paard moest verzorgen en de hoefijzers op steentjes moest controleren en van Lorimer had hij leren stelen, maar geen van tweeën hadden ze hem veel met het zwaard laten oefenen. De Kobold had hem tenminste nog naar de wapenmeester van de Rode Burcht gestuurd toen ze aan het hof kwamen. Maar ser Aron Santagar behoorde tot degenen die waren gesneuveld tijdens de broodrellen, en daarmee was er een eind gekomen aan Podderiks training.

Briënne bewerkte een paar gevallen takken tot houten zwaarden om enig inzicht in Podderiks kunnen te krijgen. De jongen was traag van tong, maar niet van hand, ontdekte ze tot haar genoegen. Hoewel hij onbevreesd en oplettend was, was hij ook ondervoed en zo mager als brandhout, en op geen stukken na sterk genoeg. Als hij de Slag op het Zwartewater had overleefd, zoals hij beweerde, dan kon dat alleen zijn doordat niemand hem de moeite waard had gevonden om te doden. Je mag jezelf dan een schildknaap noemen,’ zei ze tegen hem, ‘maar ik heb pages meegemaakt die half zo oud waren als jij en die je tot bloedens toe zouden kunnen aframmelen. Als je bij mij blijft, zul je vrijwel iedere nacht gaan slapen met blaren aan je handen en blauwe plekken op je armen, en zo stijf en pijnlijk dat je nauwelijks een oog dicht kunt doen. Dat wil je niet.’

‘Jawel,’ hield de jongen vol. ‘Dat wil ik wel. De blauwe plekken en de blaren. Ik bedoel, dat wil ik niet, maar toch wel. Ser Vrouwe.’

Tot dusverre had hij zijn woord gestand gedaan en Briënne het hare. Podderik klaagde niet. Telkens als hij weer een blaar op zijn zwaardhand kreeg, vond hij het nodig om die vol trots aan haar te tonen. Hij zorgde ook goed voor hun paarden. Daarmee is hij weliswaar nog geen schildknaap, zei ze bij zichzelf, maar ik ben geen ridder, hoe vaak hij me ook met ‘ser’ aanspreekt. Ze zou hem hebben weggestuurd als hij ergens heen had gekund. Bovendien, al zei Podderik dat hij niet wist waar Sansa Stark naar toe was, het kon zijn dat hij meer wist dan hij zelf besefte. Een toevallige opmerking, half onthouden, zou de sleutel tot Briënnes queeste kunnen bevatten.

‘Ser? Vrouwe?’ Podderik wees. ‘Voor ons uit rijdt een kar.’

Briënne zag hem: een houten ossenkar, met twee wielen en hoge zijkanten. In de voren zwoegden een man en een vrouw, bezig de kar over het karrenspoor naar Maagdenpoel te trekken. Boerenlieden, zo te zien. ‘Rustig aan,’ zei ze tegen de jongen. ‘Het zou kunnen dat ze ons voor vogelvrijen verslijten. Zeg niet meer dan nodig is, en wees hoffelijk.’

‘Zeker, ser. Ik zal hoffelijk zijn. Vrouwe.’ De jongen leek zich bijna te verheugen op het vooruitzicht voor een vogelvrije te worden aangezien.

De boerenlieden sloegen hen argwanend gade toen ze op een sukkeldrafje naderden, maar toen Briënne eenmaal duidelijk had gemaakt dat ze geen kwaad tegen hen in de zin had, lieten ze haar naast zich rijden. ‘We hadden vroeger een os,’ vertelde de oude man haar terwijl ze zich een weg zochten over de met onkruid overwoekerde velden, door grote plassen zachte modder en tussen verbrand en zwartgeblakerd geboomte, ‘maar daar zijn de wolven mee aan de haal gegaan.’ Zijn gezicht was rood van de inspanning die het trekken van de kar hem kostte. ‘Ze gingen ook met onze dochter aan de haal en misbruikten haar, maar zij is na de slag bij Schemerdel weer aan komen wandelen. De os niet. Die zullen de wolven wel opgevreten hebben.’

De vrouw had daar weinig aan toe te voegen. Ze was zo’n twintig jaar jonger dan de man, maar zei geen stom woord. Ze keek alleen maar naar Briënne zoals ze misschien ook naar een kalf met twee koppen gekeken zou hebben. De Maagd van Tarth had dergelijke blikken al vaker meegemaakt. Vrouwe Stark was aardig voor haar geweest, maar de meeste vrouwen waren even wreed als mannen. Ze zou niet weten wat ze kwetsender vond, de knappe meisjes met hun vlijmscherpe tongen en schampere lachjes of de dames met hun kille ogen die hun minachting achter een hoofs masker verborgen. En gewone vrouwen konden nog erger zijn.

‘De vorige keer dat ik in Maagdenpoel was, lag alles in puin,’ zei Briënne. ‘De poorten waren ingeramd en de halve stad was afgebrand.’

‘Ze hebben hier en daar wel wat herbouwd. Die Tarling, da’s een harde, maar hij heeft meer lef dan heer Scaep. D’r zitten nog steeds vogelvrijen in de bossen, maar niet zo veel als eerst. Tarling heeft de ergsten gegrepen en een kopje kleiner gemaakt met dat grote zwaard van ‘m.’ Hij draaide zijn hoofd opzij en spuwde. ‘Hebt u onderweg geen vogelvrijen gezien?’

‘Niet een.’ Deze keer niet. Hoe verder ze zich van Schemerdel verwijderd hadden, hoe leger de weg was geweest. De enige reizigers waarvan ze een glimp hadden opgevangen, waren de bossen in geglipt voordat ze bij hen waren, op een forse septon met een baard na die ze waren tegengekomen op weg naar het zuiden, in gezelschap van veertig volgelingen met kapotte voeten. De paar herbergen die ze waren gepasseerd, waren of uitgeplunderd en verlaten of in legerkampen veranderd. Gisteren waren ze op een van heer Randyls patrouilles gestuit, tot de tanden toe gewapend met langbogen en lansen. Terwijl hun hoofdman Briënne ondervroeg, hielden de ruiters hen omsingeld, maar uiteindelijk had hij ze toegestaan hun weg te vervolgen. ‘Wees op je hoede, mens,’ had hij gezegd. ‘De volgende man die je tegenkomt is misschien minder eerzaam dan mijn jongens. De Jachthond is met honderd volgelingen de Drietand overgestoken en ze zeggen dat ze iedere deern die ze tegenkomen verkrachten en dan hun tieten afsnijden als trofeeën.’

Briënne voelde zich verplicht die waarschuwing door te geven aan de boer en zijn vrouw; De man knikte terwijl ze het tegen hem zei, maar toen ze uitgesproken was, spuwde hij weer en zei: ‘Honden, wolven en leeuwen, dat de Anderen ze allemaal mogen halen. Die vogelvrijen wagen zich niet te dicht in de buurt van Maagdenpoel. Niet zolang heer Tarling het daar voor het zeggen heeft.’

Briënne kende heer Randyl Tarling uit haar tijd bij het leger van koning Renling. Al kon ze het niet opbrengen de man aardig te vinden, ze kon ook niet vergeten dat ze hem iets verschuldigd was. Als de goden goed zijn, zijn we Maagdenpoel voorbij voor hij ontdekt dat ik daar ben.

‘Zodra de strijd voorbij is, zal de stad weer aan heer Scaep worden overgedragen,’ zei ze tegen de boer. ‘Heer Scaep is door de koning begenadigd.’

‘Begenadigd?’ De oude man lachte. ‘Waarvoor? Omdat hij in dat pokkenkasteel van hem op z’n gat is blijven zitten? Hij heeft mannen naar Stroomvliet gestuurd om te vechten, maar zelf is-ie niet gegaan. Zijn stad werd door leeuwen geplunderd, en toen door wolven, en toen door huurlingen, maar meneer bleef lekker veilig achter zijn muren zitten. Z’n broer zou zich nooit zo verstopt hebben. Ser Melys was zo brutaal als de beul tot die Robert ’m een kopje kleiner maakte.’

Nog meer spoken, dacht Briënne. ‘Ik ben op zoek naar mijn zuster, een schone maagd van dertien. Misschien hebt u haar gezien?’

‘Ik heb geen maagden gezien, mooi of lelijk.’

Dat heeft niemand. Maar ze moest het blijven vragen.

‘Scaeps dochter, da’s een maagd,’ vervolgde de man. ‘Tot de bedceremonie, in elk geval. Die eiers hier zijn voor d’r bruiloft. Zij met Tarlings zoon. De koks moeten eiers voor taarten hebben.’

‘Dat zal wel, ja.’ Heer Tarlings zoon. De kleine Dickon treedt in het huwelijk. Ze probeerde zich te herinneren hoe oud hij was; acht of tien, meende ze. Briënne was verloofd geweest toen ze zeven was, met een drie jaar oudere knaap, de jongste zoon van heer Caron, een verlegen joch met een moedervlek boven zijn lip. Ze hadden elkaar alleen die ene keer ontmoet, ter gelegenheid van hun verloving. Twee jaar later was hij dood, weggerukt door dezelfde huiverkoorts die heer en vrouwe Caron en hun dochters fataal was geworden. Als hij in leven was gebleven, zouden ze binnen een jaar nadat zij ontbloeid was zijn getrouwd, en haar hele leven zou anders zijn verlopen. Dan was ze nu niet hier geweest, gekleed in de maliënkolder van een man, met een zwaard, op jacht naar het kind van een dode vrouw; Het lag meer voor de hand dat ze dan in Nachtzang zou zijn, een kind van haarzelf in windsels wikkelde en een ander de borst gaf. Het was niet de eerste maal dat Briënne iets dergelijks dacht. Het maakte haar altijd enigszins treurig, maar tevens enigszins opgelucht.

De zon ging half schuil achter een wolkenbank, toen ze vanonder de zwartgeblakerde bomen opdoken en Maagdenpoel voor zich zagen liggen, met daarachter het diepe water van de baai. De stadspoorten waren herbouwd en versterkt, zag Briënne in een enkele oogopslag, en over de muren van roze steen liepen weer kruisboogschutters. Boven het poortgebouw wapperde Tommens koninklijke banier, een zwarte hertenbok en een gouden leem v, toegewend, op een veld van goud-en-karmijn. Andere banieren vertoonden de jager van Tarling, maar de rode zalm van het huis Scaep waaide slechts op hun kasteel boven op de heuvel.

Bij het valhek stuitten ze op een twaalftal hellebaardiers. Naar hun insignes te oordelen waren het krijgslieden uit heer Tarlings leger, al waren er geen mannen van Tarling zelf bij. Ze zag twee centauren, een bliksemschicht, een blauwe kever en een groene pijl, maar niet de schrijdende jager van Hoornheuvel. Hun sergeant had een pauw op zijn borst, waarvan de felgekleurde staart door de zon gebleekt was. ‘En wat hebben we hier? Eieren?’ Hij gooide er een de lucht in, ving het op en grijnsde. ‘Die nemen we.’

De oude man slaakte een kreet. ‘Onze eiers zijn voor heer Scaep. Voor de bruidstaarten en zo.’

‘Laat je hennen er dan nog meer leggen. Ik heb al een half jaar geen ei gehad. Hier, dan kun je niet zeggen dat je niet betaald bent.’ Hij smeet een handvol penningen voor de voeten van de oude man.

De vrouw van de boer nam het woord. ‘Da’s niet genoeg,’ zei ze. ‘Lang niet genoeg.’

‘Ik zeg van wel,’ zei de sergeant. ‘Voor die eieren, en ook voor jou. Breng haar hier, jongens. Ze is te jong voor die ouwe man.’

Twee wachters plaatsten hun hellebaarden tegen de muur en trokken de tegenstribbelende vrouw bij de kar vandaan. De boer keek toe met een asgrauw gezicht, maar durfde zich niet te verroeren.

Briënne dreef haar merrie naar voren. ‘Laat haar los.’

Toen ze haar stem hoorden, aarzelden de wachters precies zo lang dat de vrouw van de boer zich aan hun greep kon ontworstelen. ‘Dit gaat jou niets aan,’ zei een man. ‘Pas op je woorden, deern.’

Briënne gaf antwoord door haar zwaard te trekken.

‘Nee maar,’ zei de sergeant, ‘ontbloot staal. Ik krijg de indruk dat ik een vogelvrije ruik. Weet je wat heer Tarling met vogelvrijen doet?’ Hij had nog steeds het ei vast dat hij van de kar had gepakt. Zijn ijzeren vuist sloot zich, en het eigeel droop tussen zijn vingers door.

‘Ik weet wat heer Randyl met vogelvrijen doet,’ zei Briënne. ‘Ik weet ook wat hij met verkrachters doet.’

Ze had gehoopt dat die naam hen bang zou maken, maar de sergeant sloeg alleen het struif van zijn vingers en gaf zijn mannen te kennen dat ze zich moesten verspreiden. Weldra was Briënne door stalen pieken omsingeld. ‘Wat zei je ook al weer, deern? Wat doet heer Tarling ook alweer met…’

‘…verkrachters,’ maakte een diepe stem zijn zin af. ‘Hij castreert ze of stuurt ze naar de Muur. Soms allebei. En van dieven hakt hij de vingers af.’

Een languissante jongeman stapte het poortgebouw uit, omgord met een zwaardriem. De wapenrok die hij over zijn staal droeg, was eens wit geweest en was dat hier en daar nog, onder de grasvlekken en het opgedroogde bloed. Zijn wapenteken was op zijn borst te zien: een bruin hert, dood, en met de poten bijeengebonden onder een paal hangend.

Hij. Zijn stem was een stomp in haar maag, zijn gezicht een zwaard in haar ingewanden. ‘Ser Hyal,’ zei ze stijfjes.

‘Laat haar maar liever door, jongens,’ zei ser Hyal Jagt waarschuwend. ‘Dit is Briënne de Schoonheid, de Maagd van Tarth, die koning Renling en de helft van zijn Regenbooggarde heeft gedood. Ze is even gemeen als lelijk, en er is niemand die lelijker is… behalve jij misschien, Pispot, maar jouw vader was het achtereind van een oeros, dus heb je een goed excuus. Háár vader is de Evenster van Tarth.’

De wachters lachten, maar de hellebaarden weken wel uiteen. ‘Moeten we haar niet grijpen, ser?’ vroeg de sergeant. ‘Omdat ze Renling heeft gedood?’

‘Hoezo? Renling was een rebel. Dat waren we allemaal, stuk voor stuk rebellen, maar nu zijn we Tommens trouwe jongens.’ De ridder wuifde de boerenlieden de poort door. ‘Heer Randyls hofmeester zal blij zijn als hij die eieren ziet. Jullie vinden hem op de markt.’

De oude man bracht zijn knokkels naar zijn voorhoofd. ‘Dank u, meheer. U bent een waarachtig ridder, dat kan je duidelijk zien. Kom, vrouw.’ Ze zetten hun schouders weer tegen de kar en bolderden de poort door.

Briënne reed op een sukkeldrafje achter hen aan, onmiddellijk gevolgd door Podderik. Een waarachtig ridder, dacht ze met gefronste wenkbrauwen.

In het stadje hield ze de teugels in. Verderop aan haar linkerkant was de bouwval van een stal te zien, uitkomend op een modderig steegje. Daar tegenover stonden drie half geklede hoeren elkaar op het balkon van een bordeel toe te fluisteren. Eentje leek een beetje op een kamphoertje dat eens naar Briënne toe was gekomen om te vragen of ze in die broek een pik of een kut had zitten.

‘Die hit moet het afschuwelijkste paard zijn dat ik ooit heb gezien,’ zei ser Hyal over Podderiks rijdier. ‘Het verbaast me dat u er niet op zit, vrouwe. Bent u nog van plan me voor mijn hulp te bedanken?’

Briënne zwaaide zich van haar merrie. Ze was een kop groter dan ser Hyal. ‘Op een dag bedank ik u wel eens in een mêlee, ser.’

‘Zoals u Rode Ronet bedankt hebt?’ Jagt lachte. Hij had een volle, welluidende lach, al was zijn gezicht alledaags. Een eerlijk gezicht, had ze eens gedacht, voordat ze beter had geweten; ruig bruin haar, hazelbruine ogen, een klein litteken bij zijn linkeroor. In zijn kin zat een kuiltje en zijn neus was krom, maar hij lachte goed en vaak.

‘Moet u niet op uw poort letten?’

Hij trok een gezicht tegen haar. ‘Mijn neef Alyn is op vogelvrijenjacht. Hij komt vast en zeker terug met het hoofd van de Jachthond, handenwrijvend en met roem overladen. Intussen ben ik dankzij u gedoemd deze poort te bewaken. Ik hoop dat het u deugd doet, schone dame. Wat zoekt u?’

‘Een stal.’

‘Bij de oostpoort. Deze is afgebrand.’

Dat zie ik ook wel. ‘Wat u tegen die mannen zei… ik was bij koning Renling toen hij stierf, maar hij vond de dood door zwarte kunsten, ser. Dat zweer ik op mijn zwaard.’ Ze legde haar hand op het gevest, klaar om de strijd aan te gaan als Jagt haar in haar gezicht een leugenaarster zou noemen.

‘Zeker, en het was de Bloemenridder die de Regenbooggarde in mootjes hakte. Op een gunstige dag had u misschien ser Emmon kunnen verslaan. Die vocht onstuimig en werd al gauw moe. Maar Roys? Nee. Ser Robar was tweemaal de zwaardvechter die u bent… al bent u helemaal geen zwaardvechter, nietwaar? Kun je eigenlijk wel van een zwaardvecht ster spreken? Welke queeste brengt de Maagd naar Maagdenpoel, vraag ik me af?’

Ik zoek mijn zuster, een maagd van dertien, had ze bijna gezegd, maar ser Hyal wist dat ze geen zusters had.

‘Ik zoek een man, in een lokaal dat de Stinkende Gans heet.’

‘Ik dacht dat Briënne de Schoonheid geen mannen kon gebruiken.’ Zijn lachje had iets wreeds. ‘De Stinkende Gans, hè? Een toepasselijke naam… althans het stinkende gedeelte. Die staat aan de haven. Maar eerst komt u mee naar heer Tarling.’

Briënne was niet bang voor ser Hyal, maar hij was een van Randyl Tarlings kapiteins. Eén fluitje, en er zouden honderd mannen komen aandraven om hem te verdedigen. ‘Word ik gearresteerd?’

‘Wat, om Renling? Wie was dat? We zijn sindsdien van koning veranderd, sommigen onder ons bij herhaling. Niemand maalt erom, niemand weet het nog.’ Hij liet een hand licht op haar arm rusten. ‘Deze kant op, alstublieft.’

Ze trok haar arm weg. ‘Ik zou u dankbaar zijn als u mij niet aanraakte.’

‘Eindelijk een bedankje,’ zei hij met een wrang lachje.

Toen ze Maagdenpoel voor het laatst had gezien, was de stad een woestenij geweest, een grimmig oord van lege straten en afgebrande huizen. Nu waren de straten vol varkens en kinderen en waren de meeste afgebrande gebouwen gesloopt. Op sommige lapjes grond waar huizen hadden gestaan, waren groenten geplant; andere werden in beslag genomen door de tenten van kooplui en de paviljoens van ridders. Briënne zag nieuwe huizen in aanbouw; een stenen herberg verrees waar een houten herberg was afgebrand; de stadssept had een nieuw; leistenen dak. De koele herfstlucht weergalmde van de geluiden van zaag en hamer. Mannen droegen timmerhout door de straten en steenhouwers loodsten hun wagens door modderige laantjes. Velen droegen de schrijdende jager op hun borst. ‘De krijgslieden zijn de stad aan het herbouwen,’ zei ze verrast.

‘Ze zouden ongetwijfeld liever dobbelen, zuipen en neuken, maar heer Randyl gelooft in de tewerkstelling van leeglopers.’

Ze had verwacht dat ze naar het kasteel gebracht zou worden. In plaats daarvan ging Jagt hen voor naar de drukke haven. Het deed haar goed om te zien dat de koopvaarders naar Maagdenpoel waren teruggekeerd. Een galei, een galjas en een grote kogge met twee masten lagen in de haven, samen met een stuk of twintig vissersbootjes. Buiten in de baai waren nog meer vissers te zien.

Als de Stinkende Gans niets oplevert boek ik passage op een schip, besloot ze.

Het was maar een korte zeereis naar Meeuwstede. Van daaraf was het Adelaarsnest zonder veel moeite bereikbaar.

Ze troffen heer Tarling op de vismarkt aan, bezig gerechtigheid uit te oefenen.

Naast het water was een platform opgericht, van waaraf heer Randyl kon neerzien op de mannen die van misdaden beschuldigd waren. Aan zijn linkerkant stond een lange galg, met genoeg stroppen voor twintig man. Er bungelden vier lijken aan. Eentje zag er vers uit, maar de andere drie hingen er zo te zien al een poosje. Een kraai trok repen vlees van de rottende overblijfselen van een van de doden. De andere kraaien waren opgevlogen, op hun hoede voor de menigte stadsbewoners die zich hadden verzameld in de hoop dat er iemand opgehangen zou worden.

Heer Randyl deelde het platform met heer Scaep, een bleke, zachte, vlezige man in een wit wambuis en rode hozen. Zijn hermelijnen mantel was op de schouder vastgespeld met een roodgouden broche in de vorm van een zalm. Tarling droeg maliën, verhard leer en een borstharnas van grijs staal. Boven zijn linkerschouder stak het gevest van een slagzwaard uit. Hartsverderf, heette het, de trots van zijn huis.

Toen zij aankwamen werd er juist een opgeschoten knul in een ruw geweven mantel en een besmeurd wambuis ondervraagd. ‘Ik heb geen mens kwaad gedaan, meheer,’ hoorde Briënne hem zeggen. ‘Ik heb alleen genomen wat de septons hadden achtergelaten toen ze de benen namen. Als u daar mijn vinger voor moet afhakken, doet u dat dan maar.’

‘Het is gebruikelijk een dief een vinger af te hakken,’ antwoordde heer Tarling met harde stem, ‘maar een man die uit een sept steelt, steelt van de goden.’ Hij wendde zich tot de hoofdman van zijn wacht. ‘Zeven vingers. Zijn duimen mag hij houden.’

‘Zeven?’ De dief verbleekte. Toen de wachters hem grepen, probeerde hij verzet te bieden, maar zwakjes, alsof hij al verminkt was. Terwijl ze naar hem keek, moest Briënne onwillekeurig aan ser Jaime denken, en aan zijn schreeuw toen Zollo’s arak omlaag flitste.

De volgende man was een bakker, die ervan beschuldigd was dat hij zaagsel door zijn meel mengde. Heer Randyl legde hem een boete van vijftig zilveren hertenbokken op. Toen de bakker zwoer dat hij niet zoveel zilver had, verklaarde Tarling dat hij een zweepslag kon krijgen voor elke hertenbok die hij te kort kwam.

Hij werd gevolgd door een afgetobd ogende hoer met een grauw gezicht, die ervan beschuldigd werd dat ze vier van Tarlings soldaten de sjanker had bezorgd. Was haar geslachtsdelen uit met loog en smijt haar in een kerker,’ beval Tarling. Terwijl de hoer snikkend werd afgevoerd, zag hij Briënne aan de rand van de menigte tussen Podderik en ser Hyal in staan. Hij fronste zijn wenkbrauwen, maar uit zijn blik sprak geen zweem van herkenning.

Daarna kwam er een zeeman van het galjas. Zijn aanklager was een boogschutter uit heer Scaeps garnizoen met een verbonden hand en een zalm op de borst. ‘As ik u niet ontrief, meheer, deze ellendeling heb een dolk door me hand gestoken. Hij zei dat ik ’m belazerde bij het dobbelen.’

Heer Tarling verplaatste zijn blik van Briënne naar de mannen voor hem en dacht na. ‘Was dat zo?’

‘Nee meheer. Vamme leven niet.’

‘Voor diefstal laat ik een vinger afhakken. Lieg tegen me, en ik knoop je op. Zal ik vragen of ik die dobbelstenen mag zien?’

‘De dobbelstenen?’ De boogschutter keek naar Scaep, maar dat heerschap zat naar de vissersboten te staren. De schutter slikte. ‘Ken zijn… die dobbelstenen, die brengen me geluk, da’s waar, maar ik…’

Tarling had genoeg gehoord. ‘Hak hem zijn pink af. Hij mag kiezen van welke hand. De ander krijgt een spijker door zijn handpalm.’ Hij stond op. ‘We zijn klaar. Voer de rest weer af naar de kerker, die pak ik morgen wel aan.’ Hij draaide zich om en wenkte ser Hyal naar voren. Briënne volgde hem. ‘Heer,’ zei ze toen ze voor hem stond. Ze voelde zich weer acht jaar oud.

‘Vrouwe. Waaraan hebben wij deze… eer te danken?’

‘Ik heb opdracht om te zoeken naar… naar…’ Ze aarzelde.

‘Hoe denk je hem te vinden als je zijn naam niet kent? Heb jij heer Renling gedood?’

‘Nee.’

Tarling woog het woord. Hij beoordeelt mij, zoals hij die anderen beoordeeld heeft. ‘Nee,’ zei hij ten slotte, ‘je hebt hem alleen maar laten sterven.’

Hij was in haar armen gestorven, en zijn levensbloed had haar doorweekt. Briënne kromp in elkaar. ‘Het was zwarte kunst. Ik heb nooit…’

‘Nooit?’ Zijn stem werd een zweep. ‘Inderdaad. Je had nooit een maliënkolder mogen aantrekken of een zwaard mogen omgorden. Je had je vaders zaal nooit mogen verlaten. Dit is een oorlog, geen oogstdans. Bij alle goden, ik zou je op een schip terug naar Tarth moeten sturen.’

‘Doe dat, en u zult verantwoording moeten afleggen aan de troon.’ Haar stem klonk hoog en meisjesachtig, terwijl ze juist onbevreesd wilde klinken. ‘Podderik, in mijn tas vind je een perkament. Breng dat naar heer Tarling.’

Tarling nam de brief aan en rolde die met een nors gezicht uit. Zijn lippen bewogen bij het lezen. ‘In opdracht van de koning. Wat voor opdracht?’

Lieg tegen me, en ik knoop je op. ‘S-Sansa Stark.’

‘Als het meisje Stark hier was, zou ik het weten. Ze is teruggedraafd naar het noorden, wed ik. In de hoop bij een van haar vaders baandermannen een toevlucht te vinden. Ik help haar hopen dat ze de goeie uitkiest.’

‘Ze is misschien naar de Vallei gegaan,’ hoorde Briënne zichzelf eruit flappen, ‘naar de zuster van haar moeder.’

Heer Randyl wierp haar een minachtende blik toe. ‘Vrouwe Lysa is dood. De een of andere zanger heeft haar van een berg geduwd. Pinkje beheert nu het Adelaarsnest… maar dat zal niet lang duren. De heren van de Vallei zijn niet van het soort dat de knie buigt voor een omhooggevallen paljas die alleen goed is in het tellen van kopergeld.’ Hij gaf haar de brief terug. ‘Ga waarheen je wilt en doe wat je goeddunkt… maar als je verkracht wordt, verwacht dan van mij geen gerechtigheid. Dat zul je dan verdiend hebben, omdat je zo dwaas bent.’ Hij keek opzij naar ser Hyal. ‘En u, ser, hoort bij uw poort te zijn. Dat heb ik u opgedragen, nietwaar?’

‘Inderdaad, heer,’ zei Hyal Jagt, ‘maar ik dacht…’

‘Je denkt te veel.’ Heer Tarling beende weg.

Lysa Tulling is dood. Briënne stond onder de galg met het kostbare perkament in haar hand. De menigte had zich verspreid en de kraaien waren naar hun feestmaal teruggekeerd. Een zanger heeft haar van een berg geduwd. Hadden de kraaien zich ook te goed gedaan aan de zuster van vrouwe Catelyn?

‘U maakte gewag van de Stinkende Gans, vrouwe,’ zei ser Hyal. ‘Als u wilt dat ik u laat zien…’

‘Gaat u terug naar uw poort.’

Een geërgerde uitdrukking flitste over zijn gezicht. Een alledaags gezicht, geen eerlijk gezicht. ‘Als u dat wenst.’

‘Ik wens het.’

‘Het was maar een spelletje om de tijd te verdrijven. We hadden geen kwaad in de zin.’ Hij aarzelde. ‘Ben is dood, moet u weten. Neergehouwen op het Zwartewater. Worp ook, en Wil de Ooievaar. En Mark Muildoor liep een wond op die hem zijn halve arm kostte.’

Goed zo, had Briënne het liefst gezegd. Goed zo, dat had hij verdiend. Maar ze dacht aan Muildoor, gezeten voor zijn paviljoen, zijn aapje op zijn schouder met een kleine maliënkolder aan terwijl ze gezichten tegen elkaar trokken. Hoe had Catelyn Stark ze genoemd, die nacht bij Bitterbrug? De zomerridders. En nu was het herfst en vielen ze als bladeren…

Ze keerde Hyal Jagt de rug toe. ‘Kom mee, Podderik.’

De jongen kwam op een drafje achter haar aan met hun paarden aan de teugel. ‘Gaan we die gelegenheid opzoeken? De Stinkende Gans?’

‘Ik ga. Jij gaat naar de stallen bij de oostpoort. Vraag de stalhouder of er een herberg is waar we de nacht kunnen doorbrengen.’

‘Goed, ser. Vrouwe.’ Podderik staarde onder het lopen naar de grond en schopte zo nu en dan tegen een steentje. ‘Weet u waar het is? De Gans? De Stinkende Gans, bedoel ik.’

‘Nee.’

‘Hij zei dat hij het ons zou laten zien. Die ridder. Ser Kyal.’

‘Hyal.’

‘Hyal. Wat heeft hij u aangedaan, ser? Ik bedoel, vrouwe.’

De jongen mag dan over zijn tong struikelen, stom is hij niet. ‘In Hooggaarde, toen koning Renling zijn banieren bijeenriep, speelden een paar mannen een spelletje met me. Ser Hyal was een van hen. Het was een wreed spel, kwetsend en onridderlijk.’ Ze bleef staan. ‘De oostpoort is die kant op. Wacht daar op mij.’

‘Zoals u beveelt, vrouwe. Ser.’

Geen enkel uithangbord gaf aan waar de Stinkende Gans was. Het kostte haar bijna een uur om hem te vinden, onder aan een houten trap beneden een vilders schuur. Het was schemerig in de kelder en het plafond was laag, en toen ze binnenstapte stootte Briënne haar hoofd aan een balk. Er was nergens een gans te bekennen. Hier en daar stonden wat krukken, en er was een bank tegen een aarden muur geschoven. De tafels waren oude wijnvaten, grauw en vol houtwormgaatjes. Alles was van de beloofde stank doortrokken. Haar neus vertelde haar dat het voor het merendeel wijn, vocht en schimmel was, maar ze rook ook een vleugje privaatlucht en een snufje graflucht.

De enige drinkers waren drie zeelieden uit Tyrosh die in een hoekje tegen elkaar zaten te knauwen in hun groen en paars geverfde baarden. Ze bekeken haar kortstondig, en eentje maakte een opmerking waar de anderen om moesten lachen. De eigenares stond achter een plank die over twee tonnen was gelegd. Het was een bolle, bleke, kalende vrouw; wier enorme borsten onder een vieze jurk heen en weer deinden. Ze zag eruit alsof de goden haar uit ongebakken deeg hadden gekneed.

Briënne durfde hier niet om water te vragen. Ze kocht een beker wijn en zei: ‘Ik zoek een man die Handige Dirk heet.’

‘Dirk Krab. Komt bijna iedere avond.’ De vrouw gluurde naar Briënnes maliënkolder en zwaard. ‘Als u ’m aan stukjes gaat hakken, doe dat dan ergens anders. We willen geen moeilijkheden met heer Tarling.’

‘Ik wil met hem praten. Waarom zou ik kwaad tegen hem in de zin hebben?’

De vrouw haalde haar schouders op.

‘Als je wilt knikken als hij binnenkomt, zou ik je dankbaar zijn.’

‘Hoe dankbaar?’

Briënne legde een koperen ster op de plank tussen hen in en zocht een plekje in de schaduwen van waaraf ze de trap goed kon zien. Ze proefde van de wijn. Die voelde vettig aan op de tong en er dreef een haar in. De strohalm waar ik me aan vastklamp om Sansa te vinden, is niet veel steviger, dacht ze terwijl ze hem eruit viste. Achter ser Dontos aanjagen was vruchteloos gebleken, en nu vrouwe Lysa dood was leek de Vallei niet langer een voor de hand liggend toevluchtsoord. Waar bent u, jonkvrouwe Sansa? Bent u ijlings teruggekeerd naar Winterfel, of bent u bij uw echtgenoot, zoals Podderik schijnt te denken? Briënne wilde het meisje niet achtervolgen tot over de zee-engte, waar zelfs de taal haar vreemd zou zijn. Daar ben ik nog abnormaler, omdat ik zal moeten knorren en gebaren om me verstaanbaar te maken. Ik zal uitgelachen worden, zoals dat in Hooggaarde is gebeurd. Een blos kroop over haar wangen toen ze eraan terugdacht.

Toen Renling zijn kroon had opgezet, was de Maagd van Tarth het ganse Bereik door gereden om zich bij hem aan te sluiten. De koning zelf had haar hoffelijk begroet en in zijn dienst verwelkomd. Zijn heren en ridders niet. Briënne had geen warm onthaal verwacht. Ze was voorbereid op kilte, spot en vijandigheid. Zulke kost had ze al vaker moeten verteren. Het was niet de minachting van velen die haar had verward en kwetsbaar had gemaakt, maar de vriendelijkheid van weinigen. De Maagd van Tarth was driemaal verloofd geweest, maar geen man had haar ooit het hof gemaakt voordat ze naar Hooggaarde kwam.

Grote Ben Borstel was de eerste, een van de weinige mannen in Renlings kamp die boven haar uitstaken. Hij stuurde haar zijn schildknaap om haar maliënkolder te reinigen en gaf haar een zilveren drinkhoorn ten geschenke. Ser Edmund Ambroos overtroefde hem door haar bloemen te brengen en haar voor een ritje uit te nodigen. Ser Hyal Jagt stak hen beiden naar de kroon. Hij had haar een boek gegeven, fraai verlucht en gevuld met tientallen verhalen over riddermoed. Hij bracht appels en wortels voor haar paarden en een blauwe zijden pluim voor haar helm. Hij vertelde haar de roddels uit het kamp en maakte intelligente, scherpe opmerkingen waarom ze moest glimlachen. Op een dag oefende hij zelfs met haar, hetgeen meer betekende dan alle andere dingen bij elkaar.

Zij dacht dat dat de reden was waarom de anderen zich eveneens hoofs begonnen te gedragen. Meer dan hoofs. Aan tafel vochten de mannen om naast haar te mogen zitten en ze boden aan haar wijnbeker bij te vullen of suikerbroodjes voor haar te halen. Ser Richard Worp speelde voor haar paviljoen liefdesliederen op zijn luit. Ser Huig Bijenburg bracht haar een pot honing, ‘zoet als de maagden van Tarth’. Ser Mark Muildoor bracht haar aan het lachen met de capriolen van zijn aapje, een mal, zwart-wit beestje van de Zomereilanden. Een hagenridder die Wil de Ooievaar heette, bood aan haar verkrampte schouderspieren te masseren.

Briënne zei nee tegen hem. Ze zei nee tegen iedereen. Toen ser Owen Duimveld haar op een nacht beetgreep en haar een kus opdrong, liet ze hem op zijn achterste in een kookvuur belanden. Naderhand bekeek ze zichzelf in de spiegel. Haar gezicht was nog even sproetig als altijd, ze had nog steeds vooruitstekende tanden, dikke lippen en vierkante kaken. Heel lelijk. Het enige wat ze wilde, was koning Renling als ridder dienen, maar nu…

Ze was waarachtig niet de enige vrouw hier. Zelfs de kamphoertjes waren knapper dan zij en in het kasteel onthaalde heer Tyrel koning Renling elke avond op een feestmaal waarbij hooggeboren maagden en lieftallige dames dansten op de muziek van fluit, hoorn en harp. Waarom doen jullie zo aardig tegen me? had ze willen schreeuwen, iedere keer als een of andere vreemde ridder haar complimenteerde. Wat willen jullie van me?

Randyl Tarling had het raadsel opgelost op de dag dat hij twee van zijn wapenknechten had gestuurd om haar naar zijn paviljoen te ontbieden. Zijn zoontje Dickon had vier ridders horen lachen bij het zadelen van hun paarden, en hij had zijn vader verteld wat ze hadden gezegd.

Ze hadden een weddenschap gesloten.

Drie van de jongere ridders waren begonnen, vertelde hij haar: Ambroos, Borstel en Hyal Jagt, die tot zijn huishouding behoorden. Toen het nieuws zich echter door het kamp had verspreid, waren anderen het spelletje mee gaan spelen. Iedere man moest een gouden draak betalen om aan de wedstrijd mee te kunnen doen, en het hele bedrag zou gaan naar degene die haar maagdelijkheid voor zich op zou eisen.

‘Ik heb een eind aan hun pleziertje gemaakt,’ zei Tarling tegen haar. ‘Sommige van die… uitdagers zijn minder eerzaam dan andere, en de inzet werd met de dag hoger. Het was maar een kwestie van tijd voordat een van hen zou besluiten de prijs met geweld op te eisen.’

‘Het waren ridders,’ zei ze verbijsterd, ‘gezalfde ridders.’

‘En eerbiedwaardige mannen. De blaam treft jou.’

Bij die beschuldiging kromp ze ineen. ‘Ik zou nooit… heer, ik heb niets gedaan om hen aan te moedigen.’

‘Je aanwezigheid hier heeft hen aangemoedigd. Als een vrouw zich gedraagt als een kamphoer, mag ze niet klagen als ze als zodanig wordt behandeld. Een strijdmacht is geen geschikte plaats voor een maagd. Als je je ook maar enigszins om je deugd of de eer van je huis bekommert, trek je die maliënkolder uit, ga je naar huis en smeek je je vader of hij een echtgenoot voor je wil zoeken.’

‘Ik ben gekomen om te vechten,’ hield ze vol. ‘Om ridder te zijn.’

‘De goden hebben mannen gemaakt om te vechten en vrouwen om kinderen te baren,’ zei Randyl Tarling. ‘Een vrouw vecht haar oorlogen uit in het kraambed.’

Er kwam iemand de keldertrap af. Briënne schoof haar wijn opzij toen een haveloze, broodmagere man met een scherp gezicht en smerig bruin haar de Gans binnenstapte. Hij wierp een korte blik op de zeelui uit Tyrosh en een wat langere op Briënne en liep toen naar de plank toe. ‘Wijn,’ zie hij, ‘en zonder die paardenpis van jou, dank je beleefd.’

De vrouw keek naar Briënne en knikte.

‘Ik betaal je wijn,’ riep ze, ‘als ik een woord met je mag wisselen.’

De man bezag haar met achterdochtige ogen. ‘Een woord? Ik ken ’n hoop woorden.’ Hij ging op het krukje tegenover haar zitten. ‘Zeg maar welke u gehoord had willen hebben, vrouwe, en Handige Dirk praat wel.’

‘Ik heb gehoord dat je een zot voor de zot hebt gehouden.’

De haveloze man nam een slokje wijn en dacht na. ‘Ken wezen. Of niet.’ Hij droeg een verschoten, gerafeld wambuis waar het insigne van een of andere heer afgescheurd was. ‘Wie wil dat weten?’

‘Koning Robert.’ Ze legde een zilveren hertenbok op het vat tussen hen in. Op de ene kant stond Roberts hoofd, op de andere de hertenbok.

‘O ja?’ De man pakte de munt en liet hem glimlachend ronddraaien. ‘Ik mag graag een koning zien dansen, hupfaldera, hupfalderiere. Ken wezen dat ik die zot van u heb gezien.’

‘Had hij een meisje bij zich?’

‘Twee meisjes,’ zei hij.

‘Twéé meisjes?’ Zou het tweede meisje Arya kunnen zijn?

‘Nou ja,’ zei de man, ‘ik heb de kleine schatjes nooit gezien, mot u weten, maar hij wou passage voor drie.’

‘Passage waarheen?’

‘Naar de overkant van de zee, voor zover ik me herinner.’

‘Weet u nog hoe hij eruitzag?’

‘Een zot.’ Toen de rondtollende munt langzamer begon te draaien, griste hij hem van de tafel en liet hem verdwijnen. ‘Een bange zot.’

‘Waarom was hij bang?’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Heb-ie niet gezegd, maar deze ouwe jongen weet hoe angst ruikt. Hij kwam hier bijna elke avond om zeelui te trakteren, moppen te tappen en liedjes te zingen. Maar op een avond kwamen d’r een paar lui binnen met die jager op hun tieten en die zot van u werd zo bleek as een doek en hield z’n snufferd tot ze weggingen.’ Hij schoof zijn kruk dichter naar de hare toe. ‘De hele haven krioelt van de krijgslieden van Tarling. Ze houen elk schip dat aankomt of uitvaart in de gaten. Wie een hert wil, gaat ’t bos in. Wie een schip wil, gaat naar de haven. Uw zot durfde dat niet. Dus heb ik aangeboden ’m een handje te helpen.’

‘Wat voor hulp?’

‘Het soort hulp dat meer dan één zilveren hertenbok kost.’

‘Vertel het en je krijgt er nog een.’

‘Laat ’s zien,’ zie hij.

Ze legde nog een hertenbok op het vat.

Hij liet hem rondtollen, glimlachte en pakte hem op. ‘Wie niet naar de schepen ken, mot zorgen dat de schepen bij hem kommen. Ik zei dat ik een plek wist waar dat zou kennen gebeuren. Een geheim plekkie, as ’t ware.’

Briënne kreeg kippenvel op haar armen. ‘Een smokkelaarsbaai. Je hebt hem naar de smokkelaars gestuurd.’

‘Hem en die twee meissies.’ Hij grinnikte. ‘Alleen, nou ja, die plek waar ik ’m naar toe stuurde, daar bennen al een poosje geen schepen meer geweest. Zeg maar, dertig jaar.’ Hij krabde aan zijn neus. ‘Hoe belangrijk is die zot voor u?’

‘Die twee meisjes zijn mijn zusters.’

‘Is ’t waarachtig? De arme stakkertjes. Ik heb zelf ook’s een zus gehad. Een mager wicht met knokige knieën, maar toen kreeg ze een paar tieten en de zoon van een ridder kwam tussen d’r benen. De laatste keer da’k haar zag ging ze op weg naar Koningslanding om d’r brood op d’r rug te verdienen.’

‘Waar heb je ze heen gestuurd?’

Hij haalde weer zijn schouders op. ‘Dát ken ik me niet herinneren.’

‘Waarheen?’ Met een klap legde Briënne nog een hertenbok neer.

Hij wipte de munt met zijn wijsvinger weer naar haar toe. ‘Naar een plekkie dat geen hertenbok ooit heb gevonden… al ken een draak ’t misschien wel vinden.’

Met zilver zou ze de waarheid niet uit hem krijgen, voelde ze. Met goud wellicht wel, of ook niet. Staal zou meer zekerheid bieden. Briënne raakte haar dolk aan en stak toen haar hand in haar beurs. Ze vond een gouden draak en legde die op het vat. ‘Waarheen?’

De haveloze man griste de munt op en beet erin. ‘Lekker. Doet me an de Nes van Scheurklauw denken. Da’s ten noorden van hier, een woest gebied vol heuvels en moeren, maar toevallig ben ik ’r geboren en getogen. Dirk Krab heet ik, al wor’ ik meestal Handige Dirk genoemd.’

Ze gaf hem haar eigen naam niet. ‘Waar op de Nes van Scheurklauw?’

‘De Fluister. U heb natuurlijk van Klarijn Krab gehoord.’

‘Nee.’

Dat leek hem te verbazen. ‘Ser Klarijn Krab, zei ik. Ik heb zijn bloed in me aderen. Hij was acht voet lang en zo sterk dat-ie met één hand een dennenboom uit de grond kon rukken en ’m een halve mijl ver weg kon smijten. Geen paard kon z’n gewicht dragen, dus reed-ie op een oeros.’

‘Wat heeft hij met die smokkelaars baai te maken?’

‘Z’n vrouw was een woudheks. Telkens as ser Klarijn iemand had doodgeslagen, nam-ie z’n kop mee naar huis en dan kuste z’n vrouw die op de lippen en bracht ’m zo weer tot leven. Het waren heren en tovenaars, beroemde ridders en zeerovers. Een was’r koning van Schemerdel. Zij gaven de ouwe Krab goeie raad. Omdat ’t maar koppen waren, konden ze niet echt hard praten, maar ze hielden ook nooit hun bek. As kop ken je niks anders doen dan kletsen om de tijd te verdrijven. Dus werd Krabs burcht de Fluister genoemd. En zo heet-ie nog steeds, al is ’t al duizend jaar een bouwval. Een eenzame plek, de Fluister.’ De man liet de munt behendig over zijn knokkels rollen. ‘In z’n eentje gaat een draak zich eenzaam voelen. Maar tien…’

‘Tien draken, dat is een fortuin. Zie je me voor zot aan?’

‘Nee, maar ik ken u bij een zot brengen.’ De munt danste de ene kant op en weer terug naar de andere. ‘Ik ken u naar de Fluister brengen, vrouwe.’

De manier waarop zijn vingers met het gouden muntstuk speelden, beviel Briënne niet. Niettemin…’Zes draken als we mijn zuster vinden. Twee als we alleen de zot vinden. Niets, als dat is wat we vinden.’

Krab haalde zijn schouders op. ‘Zes is best. Zes is wel genoeg.’

Te snel. Ze greep hem bij zijn pols voordat hij het goud kon wegstoppen. ‘En je speelt niet vals. Je zult aan mij geen gemakkelijke hebben.’ Toen ze hem losliet, wreef Krab over zijn pols. ‘Sodemieter,’ prevelde hij. ‘Nou heb ik een hele zere hand.’

‘Dat spijt me. Mijn zuster is een meisje van dertien. Ik moet haar vinden voordat…’

‘…ze de een of andere ridder in d’r spleet krijgt. Ik heb ’t gehoord. Ze is zo goed as gered. U heb nou Handige Dirk bij u. Met het eerste licht ken u me vinden bij de oostpoort. Ik mot nog effe bij iemand langs voor een paard.’

Загрузка...