Het laatste gedeelte van de reis was het hachelijkst. In de Straat van Roodweijn wemelde het van de langschepen, iets waarvoor ze in Tyrosh al gewaarschuwd waren. Omdat het leeuwendeel van de vloot van het Prieel zich aan de andere kant van Westeros bevond, hadden de ijzermannen Ryamspoort geplunderd en Wingerden en Zeesterhaven bezet, die ze nu als uitvalsbases gebruikten om het scheepsverkeer op weg naar Oudstee te belagen.
Driemaal werden er langschepen gesignaleerd vanuit het kraaiennest. Twee ervan bevonden zich een eind achter hen, en de Kaneelwindhad ze al snel afgeschud. Het derde dook kort voor zonsondergang op en sneed hun route naar de Fluistersont af. Toen ze zagen hoe de riemen rezen en daalden en het koperrode water tot wit schuim werd opgeklopt, zond Kojja Mo haar schutters naar de kastelen met hun grote bogen van guldenhart, waarmee een pijl verder en rechter kon worden afgeschoten dan zelfs met Dorns taxushout mogelijk was. Ze wachtte tot het langschip zich binnen een afstand van tweehonderd pas bevond voordat ze het bevel gaf om te schieten. Sam schoot mee, en ditmaal dacht hij dat zijn schot het schip had bereikt. Meer dan één zwerm pijlen was niet nodig. Het langschip zwenkte zuidwaarts om een makkere prooi te zoeken.
Toen ze de Fluistersont binnenvoeren, daalde er een diepblauwe schemering neer. Anje stond met de baby bij de voorsteven omhoog te staren naar een kasteel op de klippen. ‘Drietorens,’ zei Sam tegen haar, ‘de zetel van het huis Costeyn.’ Scherp afgetekend tegen de avondsterren, met toortslicht flakkerend achter de ramen, bood het kasteel een schitterende aanblik, maar het bedroefde hem om het te zien. Hun reis was bijna ten einde.
‘Het is heel hoog,’ zei Anje.
‘Wacht maar tot je de Hoogtoren ziet.’
Dalla’s baby begon te huilen. Anje trok haar tuniek open en gaf het jongetje de borst. Ze glimlachte onder het zogen en streelde hem over zijn zachte, bruine haar. Ze is evenveel van hem gaan houden als van het kind dat ze heeft achtergelaten, besefte Sam. Hij hoopte dat de goden mededogen met beide kinderen zouden hebben.
De ijzermannen waren zelfs tot in de beschutte wateren van de Fluistersont doorgedrongen. Die ochtend, toen de Kaneelwindverder voer naar Oudstee, begon het schip tegen lijken aan te stoten die in de richting van de zee dobberden. Sommige lichamen waren volledig bedekt met kraaien, die luidruchtig protesterend opwiekten als het zwanenschip hun grotesk opgezwollen vlotten verstoorde. Langs de kust werden verschroeide velden en verbrande dorpjes zichtbaar en de ondiepten en zandbanken lagen bezaaid met kapotgeslagen schepen. Voor het merendeel waren het koopvaarders en vissersboten, maar ze zagen ook verlaten langschepen en de wrakken van twee grote oorlogsgaleien. De ene was tot aan de waterlijn afgebrand, terwijl de romp van de andere geramd was, zodat er een gapend gat vol splinters in het zijboord zat.
‘Strijd hier,’ zei Xhondo. ‘Niet zo lang.’
‘Wie zou er zo idioot zijn om zo dicht bij Oudstee op rooftocht te gaan?’
Xhondo wees naar een half gezonken langschip in de ondiepten. De restanten van een banier hingen slap omlaag vanaf de achtersteven, gehavend en vol rookvlekken. Het devies was er een dat Sam nog nooit had gezien: een rood oog met een zwarte pupil onder een zwarte ijzeren kroon die door twee kraaien opgehouden werd.
‘Wiens banier is dat?’ vroeg Sam. Xhondo haalde alleen maar zijn schouders op.
De volgende dag was het koud en mistig. Terwijl de Kaneelwind langs het volgende geplunderde vissersdorp kroop, kwam er uit de mist een oorlogsgalei aanglijden die met trage riemslagen op hen af voer. De naam die erop stond, achter een boegbeeld van een slanke, in bladeren gehulde maagd die met een speer zwaaide, was Jageres. Een hartslag later doken daarnaast twee kleinere galeien op, als een paar identieke windhonden die hun baas op de voet volgden. Tot Sams opluchting voerden ze koning Tommens banier met de hertenbok en de leeuw boven de getrapte witte toren van Oudstee met zijn vlammenkroon.
De kapitein van de Jageres was een rijzige man in een rookgrijze mantel, afgezet met roodsatijnen vlammen. Hij bracht zijn galei naast de Kaneelwind, stak zijn riemen omhoog en riep dat hij aan boord kwam. Terwijl zijn kruisboogmannen en Kojja Mo’s schutters elkaar over de smalle strook water heen in het oog hielden, sprong hij met een half dozijn ridders over, knikte Quhuru Mo toe en vroeg of hij in diens ruimen mocht kijken. Vader en dochter overlegden kort en stemden er toen mee in.
‘Mijn verontschuldigingen,’ zei de kapitein toen zijn inspectie voltooid was. ‘Het doet mij verdriet dat eerlijke lieden zo’n onwellevende behandeling moeten ondergaan, maar dat is beter dan ijzermannen in Oudstee. Nog maar twee weken geleden had een aantal van die ellendelingen in de sont een koopvaarder uit Tyrosh buitgemaakt. Ze hadden de bemanning gedood, hun kleren aangetrokken en de verf die ze aantroffen gebruikt om hun bakkebaarden in tientallen kleuren te verven. Ze waren van plan om als ze zich eenmaal binnen de muren bevonden, de haven in brand te steken en van binnenuit de poorten te openen terwijl wij het vuur bestreden. Het had kunnen werken als ze niet op de Vrouwe van de Toren waren gestuit; de vrouw van de roeiermeester van dat schip komt uit Tyrosh. Toen hij al die groene en paarse baarden zag, begroette hij hen in de taal van Tyrosh, en niet een van hen kende genoeg woorden om hem terug te groeten.’
Sam was ontzet. ‘Ze zijn toch zeker niet van plan om Oudstee te plunderen?’
De kapitein van de Jageres wierp hem een eigenaardige blik toe. ‘Dit zijn geen gewone zeerovers. De ijzermannen hebben altijd geroofd waar ze konden. Dan sloegen ze plotseling toe vanuit zee, namen wat goud en meisjes mee en voeren weer weg, maar ze kwamen zelden met meer dan twee langschepen en nooit met meer dan een half dozijn. Nu worden we door honderden van hun schepen geteisterd. Ze komen aanvaren van de Schildeilanden en van sommige van de rotsen rond het Prieel. Ze hebben Steenkrabkaai, het Varkenseiland en het Meerminnenpaleis ingenomen, en op de Hoefijzerrots en de Bastaardswieg zitten nog meer nesten. Zonder de vloot van heer Roodweijn beschikken we niet over genoeg schepen om ze aan te pakken.’
‘Wat doet heer Hoogtoren dan?’ flapte Sam eruit. ‘Mijn vader zei altijd dat hij net zo rijk was als de Lanrusters en over drie keer zoveel zwaarden beschikte als welke andere baanderman van Hooggaarde ook.’
‘En nog wel meer ook, als hij de klinkerstraatjes schoonveegt,’ zei de kapitein, ‘maar zwaarden halen niets uit tegen de ijzermannen, tenzij de lieden die ze hanteren over water kunnen lopen.’
‘Hoogtoren zal toch wel iets doen?’
‘O, zeker. Heer Leyten heeft zich boven in zijn toren opgesloten met de Maffe Maagd en raadpleegt spreukenboeken. Misschien gaat hij een leger uit de diepten oproepen. Of niet. Baelor bouwt galeien, Gunthor voert het bevel over de haven, Garth leidt nieuwe rekruten op en Humfried is naar Lys om kapers in te huren. Als hij die hoer van een zuster van hem een fatsoenlijke vloot weet te ontfutselen, kunnen we de ijzermannen een beetje met gelijke munt terugbetalen. Tot die tijd kunnen we niet meer doen dan de sant bewaken en wachten tot die teef die in Koningslanding regeert heer Paxter niet langer aan haar leiband houdt.’
De verbitterde toon waarop de kapitein dat laatste zei, schokte Sam even erg als wat hij zei. Als Koningslanding Oudstee en het Prieel verliest, valt het hele rijk uit elkaar, dacht hij terwijl hij de Jageres en haar zusters weg zag varen.
Hij begon zich af te vragen of zelfs Hoornheuvel wel werkelijk veilig was. Het grondgebied van de Tarlings lag in het binnenland, omringd door dichtbeboste voorgebergten, driehonderd mijl ten noordoosten van Oudstee en een heel eind van de zee. Daar zouden ze toch ver buiten het bereik van ijzermannen en langschepen moeten zijn, zelfs nu zijn vader weg was om in het rivierengebied te vechten en het kasteel maar een lichte bezetting had. De Jonge Wolf had ongetwijfeld gemeend dat dat ook voor Winterfel gold, tot aan de nacht waarin Theon de Overloper zijn muren met ladders had beklommen. De gedachte dat hij Anje en haar kindje met het oog op hun veiligheid helemaal hierheen had gebracht, uitsluitend om ze straks midden in een oorlog achter te laten, vond Sam onverdraaglijk. De rest van de reis worstelde hij met zijn twijfels en vroeg hij zich af wat hij moest doen. Hij nam aan dat hij Anje wel bij zich in Oudstee kon houden. De muren van de stad waren veel ongenaakbaarder dan die van zijn vaders kasteel en werden door duizenden mannen verdedigd, anders dan het handjevol dat heer Randyl vermoedelijk in Hoornheuvel had achtergelaten, toen hij naar Hooggaarden was gemarcheerd om aan de oproep van zijn leenheer gehoor te geven. Als hij dat deed, moest hij haar natuurlijk wel ergens verstoppen; de Citadel stond niet toe dat novicen er echtgenotes of minnaressen op nahielden, althans niet openlijk. Bovendien, als ik nog veel langer bij Anje blijf, hoe zal ik het dan ooit kunnen opbrengen om haar te verlaten? Hij moest haar verlaten, of deserteren. Ik heb de woorden gezegd, hield Sam zichzelf voor. Als ik deserteer, kost dat me de kop, en wat schiet Anje daarmee op?
Hij overwoog, Kojja Mo en haar vader te smeken het wildlingenmeisje mee te nemen naar de Zomereilanden. Maar ook die weg had zijn gevaren. Als de Kaneelwind uit Oudstee vertrok, moest het schip het Nauw van Roodweijn weer over, en ditmaal had het misschien minder geluk. Gesteld dat het ophield met waaien en de Zomereilanders met windstilte te kampen kregen? Als de verhalen waar waren, zou Anje worden meegevoerd als slavin of zoutvrouw en zou de baby waarschijnlijk als hinderlijke ballast in zee gesmeten worden.
Het moet Hoornheuvel worden, besloot Sam ten slotte. Als we eenmaal in Oudstee zijn, huur ik een wagen en wat paarden en breng haar er zelf naar toe. Zo kon hij vaststellen hoe het er met het kasteel en het garnizoen voorstond, en als er ook maar iets was wat hem niet beviel, kon hij gewoon rechtsomkeert maken en Anje mee terugnemen naar Oudstee.
Ze bereikten Oudstee op een kille, vochtige morgen, in dermate dichte mist dat er van de stad niets anders te zien was dan het baken van de Hoogtoren. Over de haven was een versperring gespannen die twee dozijn verrotte scheepsrompen met elkaar verbond. Vlak daarachter lag een reeks oorlogsschepen, verankerd door drie grote krijgsgaleien en het torenhoge vierdeks-vlaggenschip van heer Hoogtoren, de Eer van Oudstee. Opnieuw moest de Kaneelwind zich aan een inspectie onderwerpen. Ditmaal was het heer Leytens zoon Gunthor die aan boord kwam, gehuld in een mantel van zilverbrokaat en een grijs geëmailleerd schubbenpantser. Ser Gunthor had verscheidene jaren in de Citadel gestudeerd en sprak de Zomertaal, dus trokken hij en Quhuru Mo zich terug in de kapiteinshut voor een privébespreking.
Sam nam de gelegenheid te baat om Anje uit te leggen wat hij van plan was. ‘Eerst naar de Citadel, om Jons brieven aan te bieden en te vertellen dat maester Aemon gestorven is. Ik verwacht dat de aartsmaesters wel een kar zullen sturen om zijn lichaam op te halen. Daarna regel ik paarden en een wagen om jou naar mijn moeder in Hoornheuvel te brengen. Ik kom zo snel mogelijk terug, maar dat is misschien pas morgenochtend.’
‘Morgenochtend,’ herhaalde ze, en ze gaf hem een kus om hem succes te wensen.
Ten slotte kwam ser Gunthor weer opduiken en gaf het signaal dat de ketting open moest, zodat de Kaneelwind langsde versperring kon glippen om aan te meren. Toen de trossen werden vastgelegd, ging Sam bij Kojja Mo en drie van haar boogschutters naast de valreep staan. De Zomereilanders zagen er schitterend uit in de veren mantels die ze alleen aan wal droegen. Daarbij vergeleken voelde hij zich maar sjofel in zijn uitgezakte zwarte kleren, zijn verschoten mantel en zijn laarzen vol zoutkorsten. ‘Hoe lang blijven jullie in de haven?’
‘Twee dagen, tien dagen, wie zal het zeggen? Zo lang als het duurt om onze ruimen te legen en weer te vullen.’ Kojja grijnsde. ‘Mijn vader moet ook bij de grijze maesters langs. Hij heeft boeken te verkopen.’
‘Kan Anje aan boord blijven totdat ik terugkom?’
‘Anje kan net zo lang blijven als ze wil.’ Ze prikte Sam met een vinger in zijn buik. ‘Zij eet niet zoveel als sommige anderen.’
‘Ik ben niet meer zo dik als vroeger,’ zei Sam verdedigend. Daar had de tocht langs de zuidkust voor gezorgd. Al die wachtbeurten, en alleen maar fruit en vis om te eten. Zomereilanders waren dol op fruit en vis.
Sam volgde de boogschutters over de valreep, maar eenmaal aan wal scheidden zich hun wegen. Hij hoopte dat hij de weg naar de Citadel nog kende. Oudstee was een doolhof, en hij had geen tijd om te verdwalen.
Het was een vochtige dag, dus waren de klinkers onder zijn voeten nat en glibberig en de steegjes in mist en mysteriën gehuld. Sam meed ze zoveel mogelijk en bleef op de rivierweg lopen die naast de Honingweijn door het hart van de oude stad kronkelde. Het was goed om weer vaste grond onder de voeten te hebben in plaats van een deinend dek, maar toch bezorgde de wandeling hem een onprettig gevoel. Hij voelde ogen op zich gericht die van balkons en uit ramen op hem neer gluurden en hem vanuit de verduisterde deuropeningen gadesloegen. Op de Kaneelwind had hij ieder gezicht gekend. Hier zag hij overal waar hij keek een nieuwe vreemdeling. Nog erger was de gedachte dat hij gezien zou kunnen worden door iemand die hem kende. Heer Randyl Tarling was in Oudstee bekend, maar niet bemind. Sam wist niet wat erger zou zijn: herkend te worden door een van zijn vaders vijanden, of door een van diens vrienden. Hij trok zijn mantel op en versnelde zijn pas.
De poorten van de Citadel werden geflankeerd door een paar torenhoge groene sfinxen die de vleugels van een adelaar, het lichaam van een leeuw en de staart van een slang hadden. De een had het gezicht van een man, de ander dat van een vrouw: Vlak daarachter stond de Schrijvershaard, waar de bewoners van Oudstee naar toe gingen als ze een acoliet zochten die hun testament kon schrijven en hun brieven kon lezen. Een half dozijn verveelde schrijvers zat in open kraampjes op klandizie te wachten. Aan andere kraampjes werden boeken gekocht en verkocht. Sam hield halt bij een stalletje dat kaarten te koop aanbood en bekeek een met de hand getekende plattegrond van de Citadel om zich te vergewissen van de snelste weg naar het Hof van de Seneschalk.
Het pad splitste zich bij het standbeeld van koning Daeron de Eerste op zijn grote, stenen paard, zijn zwaard richting Dorne geheven. Op het hoofd van de Jonge Draak zat een zeemeeuw en op de kling zaten er nog twee. Sam nam de linkertak, die langs de rivier liep. Bij de Treurkaai keek hij toe hoe twee acolieten een oude man in een boot hielpen voor de korte overtocht naar het Bloedige Eiland. Een jonge moeder klom na hem aan boord, met een jengelende baby die niet veel ouder was dan die van Anje in haar armen. Een stroom rozewangige novicen haastte zich langs hem in de richting van de septerij. Ik had hierheen moeten gaan toen ik net zo oud was als zij, dacht Sam. Als ik weggelopen was en een valse naam had aangenomen, had ik tussen de andere novicen kunnen verdwijnen. Vader had kunnen doen alsof Dickon zijn enige zoon was. Ik betwijfel of hij zelfs de moeite genomen zou hebben me te zoeken, tenzij ik een muilezel als rijdier had meegenomen. Dan zou hij achter me aan gegaan zijn, maar alleen vanwege de muilezel.
Voor het Hof van de Seneschalk waren de rectoren bezig een oudere novice in het blok te sluiten. ‘Eten gestolen uit de keukens,’ legde een van hen uit aan de acolieten die klaarstonden om de gevangene met rotte groenten te bekogelen. Toen Sam voorbij kwam met zijn zwarte mantel die als een zeil achter hem opbolde, wierpen ze hem allemaal nieuwsgierige blikken toe.
Achter de deuren trof hij een zaal aan met een stenen vloer en hoge boogramen. Aan het andere uiteinde zat een man met een geknepen gezicht op een verhoogd podium met een ganzenveer in een grootboek te krassen. Hoewel de man een maestersgewaad droeg, had hij geen keten om zijn nek. Sam schraapte zijn keel. ‘Goedemorgen.’
De man keek op. Wat hij zag leek zijn goedkeuring niet te kunnen wegdragen. ‘Jij riekt naar novice.’
‘Ik hoop er weldra een te zijn.’ Sam haalde de brieven te voorschijn die hij van Jon Sneeuw had gekregen. ‘Ik ben samen met maester Aemon van de Muur gekomen, maar hij is onderweg overleden. Als ik met de seneschalk zou mogen spreken…’
‘Je naam?’
‘Samwel. Samwel Tarling.’
De man schreef de naam in zijn grootboek en wuifde met zijn ganzenveer naar een bank langs de wand. ‘Ga zitten. Je wordt geroepen als ze je hebben willen.’
Sam nam op de bank plaats.
Anderen kwamen en gingen. Sommigen leverden berichten af en gingen weer weg. Sommigen spraken met de man op de verhoging en werden door de deur achter hem een wenteltrap op gestuurd. Sommigen voegden zich bij Sam op de bank om te wachten tot hun naam zou worden afgeroepen. Een paar van degenen die werden opgeroepen, waren na hem binnengekomen, dat wist hij vrijwel zeker. Na de vierde of vijfde keer dat dat gebeurde, stond hij op en liep het vertrek weer door. ‘Hoe lang gaat het nog duren?’
‘De seneschalk is een belangrijk man.’
‘Ik kom helemaal van de Muur.’
‘Dan zal het je geen moeite kosten om nog iets verder te lopen.’ Hij wuifde met zijn ganzenveer. ‘Naar die bank daar, onder het raam.’
Sam ging naar de bank terug. Er verstreek weer een uur. Anderen kwamen binnen, spraken met de man op de verhoging, wachtten even en werden doorgestuurd. Al die tijd keurde de bewaker Sam geen blik waardig. De mist buiten werd dunner naarmate de dag vorderde en flets zonlicht viel schuin door de ramen naar binnen. Hij betrapte zich erop dat hij naar de stofdeeltjes keek die in het licht dansten. Een gaap ontsnapte hem, en toen nog een. Hij pulkte aan een kapotte blaar op zijn handpalm. Daarna leunde hij achterover en sloot zijn ogen.
Hijmoest ingedommeld zijn. Het volgende waar hij zich van bewust was, was dat de man op het podium een naam riep. Sam kwam zwaaiend overeind maar ging weer zitten toen hij zich realiseerde dat het niet zijn naam was.
‘Je moet Lorcas een penning toestoppen, anders zit je hier over drie dagen nog te wachten,’ zei een stem naast hem. ‘Wat voert de Nachtwacht naar de Citadel?’
De spreker was een slanke, tengere, knappe jongeman, gekleed in hozen van hertenleer en een nauwsluitend pantserhemd met ijzeren noppen. Zijn huid had de kleur van lichtbruin bier en hij had een bos dikke zwarte krullen die boven zijn grote, zwarte ogen in een V uitliepen. ‘De Opperbevelhebber is bezig de verlaten kastelen te herstellen,’ legde Sam uit. ‘We hebben meer maesters nodig, voor de raven… zei je een penning?’
‘Een penning is genoeg. Voor een zilveren hertenbok draagt Lorcas je op zijn rug omhoog naar de seneschalk. Hij is al vijftig jaar acoliet. Hij heeft een hekel aan novicen, vooral aan novicen van edele geboorte.’
‘Hoe wist je dat ik van edele geboorte ben?’
‘Op dezelfde manier als jij weet dat ik half Dorns ben.’ Die mededeling werd glimlachend gedaan, met een slepende Dornse tongval.
Sam groef naar een penning. ‘Ben jij novice?’
‘Acoliet. Alleras, door sommigen de Sfinx genoemd.’
Bij die naam ging er een schok door Sam heen. ‘De Sfinx is het raadsel, niet degene die het opgeeft,’ flapte hij eruit. ‘Weet jij wat dat betekent?’
‘Nee. Is het een raadsel?’
‘Ik wilde dat ik het wist. Ik ben Samwel Tarling. Sam.’
‘Aangenaam kennis te maken. En wat heeft Samwel Tarling bij aartsmaester Theobald te zoeken?’
‘Is dat de seneschalk?’ zei Sam, in de war gebracht. ‘Maester Aemon zei dat hij Norren heette.’
‘Niet sinds de laatste twee wisselingen. Er is ieder jaar een nieuwe. Het ambt wordt vervuld door middel van loting onder de aartsmaesters, die het voor het merendeel als een ondankbare taak beschouwen die hen van hun echte werk afhoudt. Dit jaar trok aartsmaester Walgraaf de zwarte steen, maar Walgraaf heeft ze niet meer helemaal op een rijtje, dus trad Theobald naar voren en zei dat hij deze termijn wel zou dienen. Het is een barse kerel, maar wel een goeie. Zei je maester Aemon?’
‘Inderdaad.’
‘Aemon Targaryen?’
‘Ooit wel. De meesten noemden hem gewoon maester Aemon. Hij overleed tijdens onze reis naar het zuiden. Hoe komt het dat je hem kent?’
‘Hoe zou ik hem niet kunnen kennen? Hij was meer dan alleen de oudste nog levende maester. Hij was de oudste man van heel Westeros en heeft meer geschiedenis meegemaakt dan aartsmaester Perestan ooit heeft geleerd. Hij had ons heel veel kunnen vertellen over de regeringsperioden van zijn vader en zijn oom. Hoe oud was hij eigenlijk, weet je dat ook?’
‘Honderdtwee.’
‘Wat deed hij op die leeftijd op zee?’
Sam zon even op die vraag, zich afvragend hoeveel hij kon zeggen. De sifinx is het raadsel, niet degene die het opgeeft. Zou maester Aemon deze Sfinx bedoeld kunnen hebben? Het leek onwaarschijnlijk. ‘Opperbevelhebber Sneeuw heeft hem weggestuurd om zijn leven te redden,’ begon hij aarzelend. Hij vertelde met enige verlegenheid over koning Stannis en Melisandre van Asshai, met de bedoeling het daarbij te laten, maar van het een kwam het ander, en zo kwam hij te spreken over Mans Roover en zijn wildlingen, konings bloed en draken, en voor hij het wist kwam de rest er ook uit rollen: de geesten op de Vuist der Eerste Mensen, de Ander op zijn dode paard, de moord op de Ouwe Beer in Crasters Burcht, Anje en hun vlucht, Witboom en Kleine Paultje, Koudehanden en de raven, Jons verheffing tot Opperbevelhebber, de Merel, Dareon, Braavos, de draken die Xhondo in Qarth had gezien, de Kaneelwind en alles wat maester Aemon tegen het einde had gefluisterd. Het enige wat hij achterhield waren de geheimen die hij had gezworen te bewaren, over Bran Stark en zijn metgezellen en over de baby’s die Jon had verwisseld. ‘Daenerys is de enige hoop,’ besloot hij. ‘Aemon zei dat de Citadel haar meteen een maester moest sturen om haar naar huis te halen, naar Westeros, voordat het te laat is.’
Alleras luisterde aandachtig. Zo nu en dan knipperde hij met zijn ogen, maar hij lachte niet en onderbrak het verhaal ook niet. Toen Sam uitgesproken was, raakte hij met een slanke, bruine hand zachtjes diens onderarm aan en zei: ‘Hou je penning maar, Sam. Theobald zal de helft hiervan niet geloven, maar sommige anderen geloven het misschien wel. Wil je met mij meegaan?’
‘Waarheen?’
‘Om met een aartsmaester te spreken.’
Je moet het ze vertellen, Sam, had maester Aemon gezegd. Je moet het aan de aartsmaesters vertellen.’Best.’ Hij kon morgenochtend altijd nog naar de seneschalk gaan met een penning in zijn hand. ‘Hoe ver is het?’
‘Niet ver. Het Raveneiland.’
Ze hadden geen boot nodig om het Raveneiland te bereiken; het was door middel van een verweerde houten ophaalbrug met de oostoever verbonden. ‘De Raventil is het oudste gebouw van de Citadel,’ zei Alleras tegen hem terwijl ze het traag stromende water van de Honingweijn overstaken. ‘In het Heldentijdperk schijnt dit het fort van een piratenaanvoerder te zijn geweest die hier zat om schepen te beroven die de rivier kwamen afzakken.’
De muren waren met mos en slingerplanten begroeid, zag Sam, en over de borstwering liepen raven in plaats van boogschutters. De brug was al sinds mensenheugenis niet meer opgehaald.
Tussen de kasteelmuren was het koel en schemerig. Een oeroude weirboom nam de hele tuin in beslag, zoals hij dat al had gedaan sinds deze muren waren opgetrokken. Het gezicht dat in de stam was uitgesneden was overwoekerd door hetzelfde paarse mos dat zwaar aan de bleke boomtakken hing. De helft van de takken leek dood, maar elders ritselden nog wat rode bladeren, en daar streken de raven bij voorkeur neer. De boom zat er vol mee en in de boogvensters boven hun hoofd zaten er nog meer, om de hele binnenplaats heen. De grond lag bezaaid met hun uitwerpselen. Toen ze de binnenplaats overstaken, fladderde er een over hun hoofd en hoorde hij de anderen tegen elkaar krassen. ‘De vertrekken van aartsmaester Walgraaf zijn in de westtoren, onder het witte-roekenhuis,’ zei Alleras tegen hem. ‘De witte en de zwarte raven ruziën als Dorners en Markbewoners, dus worden ze uit elkaar gehouden.’
‘Zal aartsmaester Walgraaf begrijpen wat ik hem vertel?’ vroeg Sam zich af. ‘Je zei dat hij ze niet meer helemaal op een rijtje had.’
‘Hij heeft goede en slechte dagen,’ zei Alleras, ‘maar Walgraaf is niet degene die je gaat opzoeken.’ Hij opende de deur naar de noordtoren en begon te klimmen. Sam klauterde achter hem aan de trap op. Boven zich hoorde hij ge fladder en gepruttel en hier en daar een boze kreet: de raven maakten er bezwaar tegen dat ze werden gewekt.
Boven aan de trap zat een bleke, blonde jongeling van ongeveer Sams leeftijd voor een met ijzer beslagen eikenhouten deur aandachtig met zijn rechteroog naar een kaarsvlam te staren. Het linker ging schuil achter een lok asblond haar. ‘Wat probeer je te zien?’ vroeg Alleras hem. ‘Je lotsbestemming? Je dood?’
De blonde jongeling wendde zich van de kaars af en knipperde met zijn ogen. ‘Naakte vrouwen,’ zei hij. ‘Wie mag dit wel wezen?’
‘Samwel. Een nieuwe novice die de Magus komt opzoeken.’
‘De Citadel is niet meer wat ze geweest is,’ klaagde de blonde jongeman. ‘Ze nemen tegenwoordig ook alles aan. Vale honden en Dorners, varkenshoeders, kreupelen, halve garen en nu weer een walvis in het zwart. En ik dacht nog wel dat leviathans grijs waren.’ Een korte, groen-met-goud gestreepte cape hing over zijn ene schouder gedrapeerd. Hij was heel knap, al keek hij achterbaks en had hij een wrede mond.
Sam herkende hem. ‘Leo Tyrel.’ Toen hij de naam zei, kreeg hij het gevoel dat hij nog steeds een jongen van zeven was die het elk moment in zijn hozen kon doen. ‘Ik ben Sam, uit Hoornheuvel, de zoon van heer Randyl Tarling.’
‘Is het heus?’ Leo bekeek hem nog eens. ‘Ja, warempel. Je vader heeft ons allemaal verteld dat je dood was. Of was de wens slechts de vader van de gedachte?’ Hij grijnsde. ‘Ben je nog steeds zo’n lafbek?’
‘Nee,’ loog Sam. Dat had Jon verordonneerd. ‘Ik ben achter de Muur geweest en heb aan veldslagen deelgenomen. Ze noemen me Sam de Doder.’ Hij wist niet waarom hij het zei. De woorden kwamen er gewoon uitrollen.
Leo lachte, maar voordat hij antwoord kon geven, ging de deur achter hem open. ‘Naar binnen, Doder,’ grom de man in de deuropening. ‘En jij ook, Sfinx. Nu.’
‘Sam,’ zei Alleras, ‘dit is aartsmaester Marwyn.’
Marwyn droeg een keten van vele metalen om zijn stierennek. Afgezien daarvan leek hij meer op een boef uit het havenkwartier dan op een maester. Zijn hoofd was te groot voor zijn lijf, en zoals het vanaf zijn schouders naar voren stak, in combinatie met die baksteen van een kaak, zag het eruit alsof hij op het punt stond iemands hoofd eraf te rukken. Hoewel kort en gedrongen was hij vlezig van borst en schouders, met een ronde, keiharde bierbuik, zodat de snoeren van het leren wambuis dat hij in plaats van gewaden droeg, heel strak stonden. Borstelig wit haar groeide uit zijn oren en neusgaten. Hij had een vooruitstekend voorhoofd, zijn neus was meer dan eens gebroken en op zijn tanden zaten rode vlekken van het zuurblad. Hij had de grootste handen die Sam ooit had gezien.
Toen Sam aarzelde, greep een van die handen hem bij de arm en trok hem met een ruk de deur binnen. De kamer daarachter was groot en rond. Boeken en perkamentrollen lagen overal over de tafels verspreid of vier voet hoog op de vloer opgestapeld. De stenen wanden waren met verbleekte gobelins en gehavende landkaarten bedekt. In de haard brandde een vuur onder een koperen ketel. Wat er ook in zat, het rook aangebrand. Afgezien daarvan was het enige licht afkomstig van een lange, zwarte kaars in het midden van de kamer.
De kaars was onaangenaam fel. Er was iets raars mee aan de hand. De vlam flakkerde niet, zelfs niet toen aartsmaester Marwyn de deur zo hard dichtsloeg dat er papieren van de dichtstbijzijnde tafel waaiden. Het licht had ook een vreemd effect op kleuren. Wit scheen zo fel als vers gevallen sneeuw, geel glansde als goud, rood vlamde, maar de schaduwen waren zo zwart dat ze wel gaten in de wereld leken. Sam merkte dat hij stond te staren. De kaars zelf was drie voet hoog en slank als een kling, geribbeld en gedraaid en glinsterend zwart. ‘Is dat… ?’
‘…obsidiaan,’ zei de andere man in de kamer, een bleke, mollige jonge kerel met een ziekelijk gezicht, ronde schouders, zachte handen, dicht bij elkaar staande ogen en etensvlekken op zijn gewaden.
‘Zeg maar drakenglas.’ Aartsmaester Marwyn wierp een korte blik op de kaars. ‘Het brandt, maar het brandt niet op.’
‘Waar teert de vlam dan op?’ vroeg Sam.
‘Waarop teert het vuur van een draak?’ Marwyn ging op een kruk zitten. ‘Alle Valyrische toverkunst was in bloed of vuur geworteld. De tovenaars van de Vrijplaats konden met behulp van een van deze glazen kaarsen over bergen, zeeën en woestijnen heen kijken. Ze konden iemands dromen betreden en hem visioenen bezorgen en over de halve wereld heen met elkaar spreken, als ze voor die kaarsen zaten. Wat denk je, zou dat nuttig wezen, Doder?’
‘We zouden geen raven meer nodig hebben.’
‘Alleen nog na veldslagen.’ De aartsmaester pelde een zuurblad van een baal, propte het in zijn mond en begon erop te kauwen. ‘Vertel me alles wat je onze Dornse sfinx hebt verteld. Ik weet er heel veel van, maar een paar kleine onderdelen zijn misschien aan mijn aandacht ontsnapt.’
Hij was geen man waar je nee tegen zei. Sam aarzelde even en deed toen nogmaals zijn relaas terwijl Marwyn, Alleras en de andere novice luisterden. ‘Maester Aemon meende dat Daenerys Targaryen de vervulling van een profetie was… zij, niet Stannis, noch prins Rhaegar, noch het prinsje wiens hoofd tegen de muur werd ingeslagen.’
‘Geboren te midden van zout en rook, onder een bloedende ster. Ik ken de profetie.’ Marwyn wendde zijn hoofd af en spuwde een klodder rood slijm op de vloer. ‘Niet dat ik daarop af zou gaan. Gorghan van Oud Ghis heeft eens geschreven dat een profetie net een verraderlijke vrouw is. Ze neemt je lid in haar mond, en je kreunt van genot en denkt: wat lekker, wat fijn, wat heerlijk is dit… en dan klappen haar kaken op elkaar en verkeert je gekreun in gekrijs. Dat is de aard van profetieën, zei Gorghan. Ze bijten je telkens weer je pik af.’ Hij kauwde even. ‘Maar toch…’
Alleras kwam naast Sam staan. ‘Aemon zou naar haar toegegaan zijn, als hij het had kunnen opbrengen. Hij wilde dat wij haar een maester zouden sturen om haar raad te geven, te beschermen en veilig thuis te brengen.’
‘Is dat zo?’ Aartsmaester Marwyn haalde zijn schouders op. ‘Misschien is het dan goed dat hij is gestorven voordat hij Oudstee bereikte. Anders hadden de grauwe schapen hem misschien moeten doden, en dan hadden die arme donders nu hun gerimpelde handen zitten te wringen.’
‘Hem doden?’ zei Sam geschokt. ‘Waarom?’
‘Als ik je dat vertel, moeten ze jou misschien ook doden.’ Marwyn glimlachte, een akelig lachje terwijl het sap van het zuurblad rood tussen zijn tanden door liep. ‘Wie denk je dat de vorige keer al die draken heeft gedood? Dappere drakendoders, gewapend met een zwaard?’ Hij spuwde. ‘In de wereld die de Citadel bouwt is geen plaats voor toverkunsten, profetieën of glazen kaarsen, en al helemaal niet voor draken. Vraag je maar eens af waarom Aemon Targaryen zijn leven op de Muur mocht vergooien terwijl hij recht had op een opleiding tot aartsmaester. Dat kwam door zijn bloed Hij was niet te vertrouwen. Evenmin als ik dat ben.’
‘Wat gaat u doen?’ vroeg Alleras, de Sfinx.
‘In Aemons plaats naar de Baai der Slavenhandelaren gaan. Het zwanenschip dat de Doder heeft afgeleverd, voldoet vermoedelijk aardig aan mijn behoeften. De grauwe schapen zullen hun mannetje op een galei meesturen, daar twijfel ik niet aan. Als de winden gunstig zijn, bereik ik haar het eerst.’ Marwyn wierp weer een blik op Sam. Jij… jij kunt het beste hier blijven om je keten te smeden. Als ik jou was, zou ik het snel doen. Er komt een tijd dat je nodig zult zijn op de Muur.’ Hij wendde zich tot de novice met het ziekelijke gezicht. ‘Zoek een droge cel op voor Doder. Hij slaapt hier en zal je helpen met het verzorgen van de raven.’
‘M-m-maar,’ pruttelde Sam, ‘de andere aartsmaesters dan… de seneschalk… wat moet ik tegen hen zeggen?’
‘Hoe wijs en goed ze zijn. Dat Aemon je heeft bevolen je aan hen ter beschikking te stellen. Zeg dat je er altijd van hebt gedroomd op een dag de keten te mogen dragen en het nut van het algemeen te mogen dienen, dat dienen de hoogste eer is en gehoorzaamheid de hoogste deugd. Maar zeg niets over profetieën of draken, tenzij je van havermout met gif houdt.’ Marwyn griste een vlekkerige leren mantel van een haak bij de deur en bond die vast. ‘Sfinx, zorg voor die jongen.’
‘Dat zal ik doen,’ antwoordde Alleras, maar de aartsmaester was al weg. Ze hoorden zijn laarzen de trap af klossen.
‘Waar is hij naar toe?’ vroeg Sam verbijsterd.
‘Naar de haven. De Magus is er de man niet naar om zijn tijd te verspillen.’ Alleras glimlachte. ‘Ik moet je iets bekennen. Onze ontmoeting was geen toeval, Sam. Ik was door de Magus gestuurd om je op te pikken voordat je Theobald te spreken kreeg. Hij wist dat je in aantocht was.’
‘Hoe?’
Alleras knikte naar de glazen kaars.
Sam staarde even naar de vreemde, lichte vlam. Toen knipperde hij met zijn ogen en wendde zijn blik af. Buiten het raam werd het donker.
‘In de westtoren is een lege slaapcel onder de mijne, met een trap die rechtstreeks omhoog leidt naar Walgraafs vertrekken,’ zei de jongeling met het ziekelijke gezicht. ‘Als je het niet erg vindt om de raven te horen krassen, heb je een mooi uitzicht op de Honingweijn. Is dat goed?’
‘Best.’ Hij moest toch ergens slapen.
‘Ik breng je wat wollen dekens. Stenen muren koelen ’s nachts erg af, zelfs hier.’
‘Bedankt.’ Iets aan deze bleke, zachte jongeling beviel hem niet, maar hij wilde niet onbeleefd zijn, dus voegde hij eraan toe: ‘Ik heet eigenlijk geen Doder. Ik ben Sam. Samwel Tarling.’
‘Ik ben Koppie,’ zei de ander, ‘net als de varkenshoeder.’