Samwel Tarling werd kotsmisselijk van de zee. Het kwam niet alleen door zijn angst voor verdrinking, al droeg dat er zeker toe bij. Het kwam ook door de beweging van het schip, de manier waarop het dek onder zijn voeten deinde.
‘Ik heb een onpasselijk gevoel in mijn buik,’ bekende hij Dareon op de dag dat ze uit Oostwacht-aan-Zee uitvoeren.
De zanger sloeg hem op zijn rug en zei: ‘Bij een buik zo groot als de jouwe, Doder, is dat een hoop onpas.’
Sam probeerde zich groot te houden tegenover hem, al was het maar omwille van Anje. Zij had de zee nog nooit gezien. Toen ze na hun vlucht uit Crasters Burcht door de sneeuw ploeterden, waren ze verscheidene meren tegengekomen, en zelfs die waren een bron van verbazing voor haar geweest. Toen de Merel vande kust vandaan gleed, begon het meisje te beven en rolden er grote, zoute tranen over haar wangen. ‘Goeie goden,’ hoorde Sam haar fluisteren. Oostwacht verdween het eerst, en in de verte werd de Muur steeds kleiner en kleiner, totdat hij uiteindelijk onzichtbaar werd. Tegen die tijd begon het te waaien. De zeilen waren vaalgrijs, als een zwarte mantel die te vaak gewassen was, en Anjes gezicht was wit van angst. ‘Dit is een goed schip,’ probeerde Sam haar duidelijk te maken. ‘Je hoeft niet bang te zijn.’ Maar ze keek hem alleen maar aan, hield haar baby steviger vast en vluchtte benedendeks.
Al snel stond Sam met zijn handen stevig om de reling geklemd het zwaaien van de roeiriemen gade te slaan. De manier waarop ze allemaal tegelijk bewogen was om de een of andere reden prachtig om te zien, en het was beter dan naar het water kijken. Toen hij klein was, had zijn vader geprobeerd hem te leren zwemmen door hem in de vijver onder aan Hoornheuvel te gooien. Het water was in zijn neus, zijn mond en zijn longen gedrongen en nog uren nadat ser Hyal hem eruit had getrokken, had hij gehoest en gierend adem gehaald. Daarna was hij er nooit meer verder ingegaan dan tot zijn middel.
De Zeehondenbaai was heel wat dieper dan zijn middel en lang niet zo vriendelijk als die kleine visvijver onder aan zijn vaders kasteel. Het water hier was grijsgroen en ruw en de beboste kustlijn die ze volgden was een wirwar van rotsen en draaikolken. Zelfs als hij die op de een of andere manier al trappend en maaiend zou kunnen bereiken, zouden de golven hem waarschijnlijk tegen een rots smijten en zijn hoofd verbrijzelen.
‘Op zoek naar zeemeerminnen, Doder?’ vroeg Dareon toen hij Sam over de baai heen zag staren. Met zijn blonde haar en hazelbruine ogen zag de knappe jonge zanger uit Oostwacht er eerder uit als een donkere prins dan als een zwarte broeder.
‘Nee.’ Sam wist niet wat hij zocht, of wat hij op deze boot deed. Ik ga naar de Citadel om een keten te smeden en maester te worden, om de Wacht beter te kunnen dienen, hield hij zichzelf voor, maar hij werd al moe als hij er alleen maar aan dacht. Hij wilde geen maester worden met een zware keten om zijn hals, koud tegen zijn huid. Hij wilde zijn broeders, de enige vrienden die hij ooit had gehad, niet verlaten. En wat hij zeker niet wilde, was de vader onder ogen komen die hem naar de Muur had gezonden om te sterven.
Voor de overigen lag het anders. Voor hen zou de reis goed aflopen. Anje zou in Hoornheuvel veilig zijn, met heel het uitgestrekte Westeros tussen haar en de verschrikkingen die ze in het Spookbos had doorstaan. Als dienstmeid in zijn vaders kasteel zou ze het warm hebben en goed te eten hebben, een klein onderdeeltje van een grote wereld waarvan ze als Crasters vrouw nooit had kunnen dromen. Ze zou haar zoon groot en sterk zien worden, zou hem zien opgroeien tot jager, stalknecht of smid. Als de jongen enige aanleg tot vechten vertoonde, zou een ridder hem misschien zelfs als schildknaap nemen.
Maester Aemon ging ook naar een betere plaats. Het was een prettige gedachte dat hij de tijd die hem nog restte, zou doorbrengen in Oudstee, waar de milde wind hem zou strelen, waar hij met zijn medemaesters kon converseren en waar hij acolieten en novices deelgenoot zou maken van zijn wijsheid. Hij had zijn rust honderdmaal verdiend.
Zelfs Dareon zou gelukkiger zijn. Hij had altijd beweerd dat hij onschuldig was aan de verkrachting die hem op de Muur had doen belanden en volgehouden dat hij aan het hof van een heer thuishoorde om daar te zingen voor zijn avondmaal. Nu zou hij die kans krijgen. Jon had hem tot rekruteur benoemd, ter vervanging van een man, Yoren genaamd, die verdwenen en naar werd aangenomen dood was. Hij zou tot taak hebben door de Zeven Koninkrijken te trekken terwijl hij zong over de dapperheid van de Nachtwacht, en van tijd tot tijd zou hij dan met nieuwe rekruten naar de Muur terugkeren.
De reis zou lang en hard zijn, dat viel niet te ontkennen, maar voor de anderen zouhij tenminste een goede afloop hebben. Dat was Sams troost. Ik ga voor hen, zei hij bij zichzelf, voor de Nachtwacht en omwille van de goede afloop. Alleen, hoe langer hij naar de zee keek, hoe kouder en dieper die hem toescheen.
Maar het was nog erger als hij niet naar het water keek, besefte Sam in de benauwde hut onder het achterkasteel die de passagiers met elkaar deelden. Hij probeerde zijn draaierigheid te negeren door met Anje te praten terwijl ze haar zoon de borst gaf. ‘Op dit schip varen we naar Braavos,’ zei hij. ‘Daar zoeken we dan een ander schip om ons naar Oudstee te brengen. Toen ik klein was, heb ik eens een boek over Braavos gelezen. De hele stad is in een lagune op honderd kleine eilandjes gebouwd en ze hebben er een titaan, een stenen man van honderden voeten hoog. Ze hebben er boten in plaats van paarden en hun mommers spelen verhalen die op schrift staan, in plaats van alleen maar de gebruikelijke domme kluchten te verzinnen. Het eten is ook heel lekker, vooral de vis. Ze hebben allerlei soorten mosselen, palingen en oesters, vers uit hun lagune. We zullen tussen de twee schepen in wel een paar dagen tijd over hebben. Als dat zo is, kunnen we een mommersvoorstelling gaan zien en wat oesters eten.’
Hij dacht dat ze dat wel opwindend zou vinden. Hij had er niet erger naast kunnen zitten. Anje staarde hem door een paar strengen ongewassen haar heen met doffe, uitdrukkingsloze ogen aan. ‘Als u dat wilt, meheer.’
‘Wat wil jij?’ vroeg Sam.
‘Niets.’ Ze keerde zich van hem af en verplaatste haar zoon~e van de ene borst naar de andere.
Door de beweging van de boot kwamen de eieren, het spek en het geroosterde brood die Sam voor hun vertrek had gegeten naar boven. Plotseling kon hij het in de hut geen ogenblik langer meer uithouden. Hij werkte zich overeind en klauterde de ladder op om zijn ontbijt aan de zee over te geven. De misselijkheid overviel Sam met zoveel heftigheid dat hij de tijd niet nam om de windrichting te controleren, dus braakte hij over de verkeerde reling, waardoor hij de spetters over zichzelf heen kreeg. Desondanks voelde hij zich daarna veel beter… zij het niet voor lang.
Het schip was de Merel, de grootste galei van de Wacht. De Stormkraai en de Klauw waren sneller, had Cottaar Piek in Oostwacht-aan-Zee tegen maester Aemon gezegd, maar dat waren oorlogsschepen, slanke, snelle roofvogels, waar de roeiers boven op het dek zaten. De Merel was een betere keus voor de ruwe wateren van de zee-engte voorbij Skagos. ‘Het heeft gestormd,’ had Piek hen gewaarschuwd. ‘Winterstormen zijn erger, maar herfststormen komen vaker voor.’
De eerste tien dagen verliepen tamelijk kalm; de Merel kroop door de Zeehondenbaai, geen moment uit het zicht van het land. Als het waaide, was het koud, maar de zilte zeelucht had iets verkwikkends. Sam kon nauwelijks eten, en als hij iets naar binnen werkte, bleef het daar niet lang, maar afgezien daarvan verging het hem niet al te slecht.
Hij probeerde Anje moed in te spreken en haar zo veel mogelijk op te vrolijken, maar dat bleek moeilijk. Ze weigerde aan dek te gaan, wat hij ook zei, en leek liever met haar zoontje in het donker weg te kruipen. De baby was naar het scheen even weinig op het schip gesteld als zijn moeder. Als hij niet krijste, braakte hij zijn moeders melk uit. Hij had voortdurend buikloop en besmeurde de bontvellen waar Anje hem in wikkelde om hem warm te houden, zodat de lucht voortdurend van een bruine stank vervuld was. Hoeveel talgkaarsen Sam ook aanstak, de poeplucht bleef hangen.
Buiten in de open lucht was het aangenamer, vooral als Dareon zong. De zanger was een bekende van de roeiers van de Merel, en onder het roeien speelde hij voor hen. Hij kende al hun favoriete liederen: treurige als ‘De dag dat ze Zwarte Robin ophingen’, ‘De klaagzang van de zeemeermin’ en ‘Herfst van mijn dagen’, opwindende als ‘IJzeren lansen’ en ‘Zeven zwaarden voor zeven zonen’, schuine als ‘Het diner van de dame’, ‘Haar kleine bloempje’ en ‘Tosie was een toffe meid, een toffe meid was zij’. Wanneer hij ‘De Beer en het meisje teer’ zong, deden alle roeiers mee en leek de Merel overhet water te vliegen. Dareon stelde als zwaardvechter niet veel voor, wist Sam uit de tijd dat ze onder Alliser Doren hadden getraind, maar hij had een mooie stem. ‘Met honing overgoten donder,’ had maester Aemon er eens over gezegd. Hij bespeelde ook de houtharp en de vedel en schreef zelfs zijn eigen liederen… al vond Sam die niet erg goed. Toch was het fijn om te zitten luisteren, al was de kist zo hard en splinterig dat Sam bijna blij was dat zijn vlezige billen zo vlezig waren. Dikkerds hebben overal een kussen bij Zich, dacht hij.
Maester Aemon bracht zijn dagen ook bij voorkeur aan dek door, ineengedoken onder een stapel vachten en turend over het water. ‘Waar kijkt hij naar?’ vroeg Dareon zich op een dag hardop af. ‘Voor hem is het hierboven net zo donker als beneden in de hut.’
De oude man hoorde het. Al waren Aemons ogen verdoft en verduisterd, er mankeerde niets aan zijn oren. ‘Ik ben niet blind geboren,’ bracht hij hen in herinnering. ‘De laatste keer dat ik hierlangs reisde, zag ik ieder rotsblok, elke boom en elke schuimkop en keek ik naar de grijze meeuwen die achter ons aan vlogen. Ik was vijfendertig en al zestien jaar een maester met een keten. Ei wilde dat ik hem hielp regeren, maar ik wist dat mijn plaats hier was. Hij zond me naar het noorden aan boord van de Gulden Draak en stond erop dat zijn vriend ser Duncan mij veilig naar Oostwacht bracht. Er was nooit meer een rekruut met zoveel pracht en praal bij de Muur gearriveerd sinds Nymeria de Wacht zes koningen in gouden kluisters had gezonden. Ei had tevens de kerkers geleegd, opdat ik mijn geloften niet alleen zou hoeven zeggen. Mijn erewacht, noemde hij ze. Een van hen was niemand minder dan Brynden Stroom. Later werd hij tot Opperbevelhebber gekozen.’
‘Bloedraaf?’ zei Dareon. ‘Daar ken ik een lied over. “Duizend-en-een-oog” heet dat. Maar ik dacht dat hij honderd jaar geleden leefde.’
‘Dat deden we allemaal. Ik ben ooit net zo jong als jij geweest.’ Dat leek hem treurig te stemmen. Hij hoestte, sloot zijn ogen en ging slapen, en als een golf het schip deed deinen, wiebelde hij heen en weer onder zijn vachten.
Ze voeren onder grauwe luchten voort, naar het oosten, naar het zuiden en weer naar het oosten, terwijl rondom hen de Zeehondenbaai breder werd. De kapitein, een vergrijsde broeder met een buik als een bierton, droeg zwarte kleding die zo vlekkerig en verschoten was dat de bemanning hem de Zoutgeruite Kiel noemde. Hij sprak zelden of nooit een woord. Zijn zwijgen werd goedgemaakt door de maat: zodra de wind ging liggen of de roeiers leken te verslappen, knetterden diens vloeken door de zilte lucht. Ze aten ’s ochtends havermoutpap, ’s middags erwtenbrij en ’s avonds zout vlees en zoute vis, en ze spoelden het weg met bier. Dareon zong, Sam braakte, Anje huilde en zoogde haar kind, maester Aemon sliep en bibberde, en de wind werd met de dag kouder en stormachtiger.
Toch was het een betere zeereis dan de vorige die Sam had ondernomen. Hij was niet ouder dan tien geweest toen hij op de galjas van heer Roodweijn, de Prieelkoningin, uit varen was gegaan. Dat schip, vijfmaal zo groot als de Merel en prachtig om te zien, had drie grote, wijnrode zeilen gehad en wit-met-gouden roeibanken die blonken in de zon. Zoals ze waren gerezen en gedaald toen het schip uit Oudstee vertrok, had Sam er met ingehouden adem naar gekeken… maar dat was de laatste goede herinnering die hij aan het Nauw van Roodweijn had. Hij was destijds even zeeziek geworden als nu, tot walging van zijn vader.
En nadat ze het Prieel hadden bereikt, was het van kwaad tot erger gegaan. Heer Roodweijns tweelingzonen hadden Sam op het eerste gezicht al veracht. Ze hadden iedere ochtend wel een nieuwe manier bedacht om hem bij het trainen op de binnenplaats voor schut te zetten. Op de derde dag had Horas Roodweijn hem als een big laten krijsen toen hij om genade smeekte. Op de vijfde had diens broer Hobber een keukenmeid in zijn eigen harnas gehuld en met een houten zwaard op Sam in laten hakken totdat hij begon te grienen. Toen ze zich bekend maakte, hadden alle schildknapen, pages en staljongens staan huilen van het lachen.
‘Die jongen moet wat meer pit krijgen, dat is alles,’ had zijn vader die avond tegen heer Roodweijn gezegd, maar Roodweijns nar had met zijn ratel gerammeld en geantwoord: ‘Inderdaad: een snufje peper, wat lekkere kruidnagelen en een appeltje in zijn bek.’ Daarna had heer Randyl Sam verboden om nog appels te eten zolang ze onder Paxter Roodweijns dak verbleven. Ook op de thuisreis was hij zeeziek geworden, maar hij was zo opgelucht dat ze weggingen dat de smaak van braaksel achter op zijn tong hem bijna welkom was geweest. Pas toen ze in Hoornheuvel terug waren, had zijn moeder Sam verteld dat het nooit in zijn vaders bedoeling had gelegen dat hij mee terug zou komen. ‘Horas zou in jouw plaats met ons zijn meegegaan terwijl jij in het Prieel was gebleven als page en bekerdrager van heer Paxter. Als je hem bevallen was, zou je met zijn dochter verloofd zijn.’ Sam kon zich nog herinneren hoe zacht zijn moeders hand had aangevoeld toen ze met een stukje kant, bevochtigd met haar speeksel, de tranen van zijn gezicht had geveegd. ‘Mijn arme Sam,’ had ze gemompeld, ‘mijn arme Sam.’
Het zal goed zijn om haar weer te zien, dacht hij terwijl hij zich vastklampte aan de reling van de Merel en de golven tegen de stenige kust zag breken. Als ze me in het zwart zou zien, zou ze misschien zelfs trots zijn. ‘Ik ben nu een man, moeder,’ zou ik tegen haar kunnen zeggen, ‘een hofmeester en een man van de Nachtwacht. Mijn broeders noemen me soms Sam de Doder.’ Zijn broer Dickon zou hij ook zien, en zijn zusjes. ‘Kijk,’ zou ik tegen ze kunnen zeggen, ‘kijk, ik was toch nog ergens goed voor.’
Maar als hij naar Hoornheuvel ging, was zijn vader daar misschien.
Bij die gedachte keerde zijn maag weer om. Sam boog zich over de reling om te braken, maar niet tegen de wind in. Deze keer was hij naar de goede reling gegaan. Hij werd steeds bekwamer in het braken.
Of dat dacht hij althans, totdat de Merel het land achter zich liet en oostwaarts door de baai op de kust van Skagos af voer.
Het eiland lag in de monding van de Zeehondenbaai, massief en bergachtig, een kaal en dreigend land, bevolkt door wilden. Ze woonden in grotten en grimmige bergvestingen, had Sam gelezen, en trokken ten strijde op grote, ruige eenhoorns. Skagos betekende ‘steen’ in de Oude Taal. De Skagosi noemden zich de steengeborenen, maar hun medenoorderlingen noemden hen Skaags en mochten hen niet erg. Nog maar honderd jaar geleden was Skagos in opstand gekomen. Het had jaren geduurd voor hun rebellie was neergeslagen en dat had de heer van Winterfcl en honderden van zijn eedplichtigen het leven gekost. Volgens sommige liederen waren de Skaags kannibalen; naar men zei aten hun krijgslieden hart en lever van hun verslagen tegenstanders op. In lang vervlogen tijden waren de Skagosi naar het nabijgelegen eiland Skeen gevaren, hadden de vrouwen weggevoerd en de mannen afgeslacht en op een kiezelstrand tijdens een twee weken durend feestmaal opgegeten. Skeen was tot op de huidige dag onbewoond.
Dareon kende die liederen ook. Toen de naargeestige grauwe rotspieken van Skagos uit zee oprezen, voegde hij zich bij Sam op de voorsteven van de Merel en zei: ‘Als de goden goedgunstig zijn, vangen we misschien een glimp van een eenhoorn op.’
‘Als de kapitein goedgunstig is, komen we niet zo dichtbij. De stroming om Skagos heen is verraderlijk en er zijn rotsen waarop de romp van het schip kapot kan slaan als een eierschaal. Maar zeg dat maar niet tegen Anje. Ze is al bang genoeg.’
‘Zij en dat krijsende jong van haar. Ik weet niet wie van de twee meer kabaal maakt. De enige keren dat hij ooit stopt met blèren is wanneer ze hem een tepel in zijn mond duwt, en dan begint zij te janken.’
Dat was Sam ook opgevallen. ‘Misschien doet de baby haar pijn,’ zei hij zwakjes. ‘Als hij tanden krijgt…’
Dareon plukte met een vinger aan zijn luit, en er steeg een spottende noot op. ‘Ik had de indruk dat die wildlingen dapperder waren.’
‘Ze is dapper,’ zei Sam met klem, al moest zelfs hij toegeven dat hij Anje nog nooit in zo’n ellendige toestand had gezien. Al verborg ze meestal haar gezicht en hield ze het donker in de hut, hij kon zien dat haar ogen altijd rood waren en haar wangen nat van de tranen. Maar als hij vroeg wat er aan de hand was, schudde ze slechts haar hoofd en liet het aan hem over om het antwoord zelf te bedenken. ‘Ze is bang voor de zee, dat is alles,’ zei hij tegen Dareon. ‘Voordat ze naar de Muur kwam, had ze nooit iets anders gezien dan Crasters Burcht en de bossen eromheen. Voor zover ik weet is ze nooit verder dan tien mijl weg geweest van haar geboortegrond. Ze kende stroompjes en rivieren, maar ze had nog nooit een meer gezien totdat we er een zagen, en de zee… de zee is beangstigend.’
‘We zijn altijd in het zicht van het vasteland gebleven.’
‘Dat wordt nog wel anders.’ Sam zag daar zelf ook niet naar uit.
‘De Doder is toch zeker niet bang voor een beetje water?’
‘Nee,’ loog Sam, ‘ik niet. Maar Anje… als je nu eens wat wiegeliedjes voor ze speelde, dan valt de baby daar misschien van in slaap.’
Dareons mond vertrok van afkeer. ‘Alleen als ze een stop in zijn kont doet. Ik kan die lucht niet verdragen.’
De volgende dag begon het te regenen en werden de zeeën hoger. ‘We kunnen beter naar beneden gaan, daar is het droog,’ zei Sam tegen Aemon, maar de oude maester glimlachte slechts en zei: ‘De regen voelt aangenaam aan op mijn gezicht, Sam. Hij voelt aan als tranen. Laat me nog wat langer hier blijven, alsjeblieft. Het is lang geleden sinds ik voor het laatst heb gehuild.’
Als maester Aemon van zins was aan dek te blijven, zo oud en fragiel als hij was, dan had Sam geen andere keus dan dat ook te doen. Hij bleef bijna een uur bij de oude man, weggedoken in zijn mantel terwijl een gestage motregen hem tot op de huid doorweekte. Aemon leek het nauwelijks te voelen. Hij zuchtte en sloot zijn ogen en Sam ging dichter bij hem zitten om hem tegen de ergste windvlagen af te schermen. Het zal niet lang meer duren of hij vraagt me of ik hem naar de hut wil helpen, hield hij zichzelf voor. Hij moet wel. Maar hij deed het niet en ten slotte begon ver weg in het oosten de donder te rommelen. ‘We móeten naar beneden’ zei Sam huiverend. Maester Aemon gaf geen antwoord. Pas toen drong het tot Sam door dat de oude man in slaap was gevallen. ‘Maester,’ zei hij terwijl hij hem zachtjes bij een schouder schudde. ‘Maester Aemon, wakker worden.’
Aemons blinde witte ogen gingen open. ‘Ei?’ zei hij terwijl de regen over zijn wangen stroomde. ‘Ei, ik droomde dat ik oud was.’
Sam wist niet wat hij moest doen. Hij knielde neer, tilde de oude man op en droeg hem naar beneden. Niemand had hem ooit voor sterk uitgemaakt, en de regen had maester Aemons zwarte gewaden doorweekt en hem tweemaal zo zwaar gemaakt, maar desondanks woog hij met meer dan een kind. Toen hij met Aemon in zijn armen de hut binnenschoof, ontdekte hij dat Anje alle kaarsen had laten uitgaan. De baby sliep en zij zat met opgetrokken knieën in een hoekje zachtjes te huilen in de plooien van de grote zwarte mantel die Sam haar had gegeven. ‘Help me,’ zei hij op dringende toon. ‘Help me hem droog te wrijven en warm te krijgen.’
Ze stond meteen op. Samen wisten ze de oude maester zijn natte kleren uit te trekken, waarna ze hem onder een stapel bontvellen bedolven. Maar zijn huid was vochtig en koud en voelde klam aan.
‘Kruip jij er ook onder,’ zei Sam tegen Anje. ‘Hou hem vast. Warm hem met je eigen lichaam. We moeten hem warm zien te krijgen.’
Ook dat deed ze, zonder een woord te zeggen, terwijl ze al die tijd bleef snotteren.
‘Waar is Dareon?’ vroeg Sam. ‘We zouden het allemaal warmer hebben als we bij elkaar kropen. Hij moet ook hier komen.’ Hij was al onderweg naar boven om de zanger te zoeken, toen het dek onder hem omhoog kwam en vervolgens onder zijn voeten wegviel. Anje slaakte een jammerkreet, Sam kwakte hard neer en verloor zijn evenwicht, en de baby werd krijsend wakker. Net terwijl hij bezig was weer overeind te krabbelen, deinde het schip opnieuw. Anje werd erdoor in zijn armen gesmeten en het wildlingenmeisje klampte zich zo heftig aan hem vast dat Sam bijna geen adem kreeg. ‘Niet bang zijn,’ zei hij tegen haar. ‘Dit is gewoon een avontuur. Op een dag zul je dit verhaal aan je zoon vertellen.’ Het enige wat ze deed, was haar nagels in zijn arm boren. Ze sidderde, en haar hele lichaam schokte van de hevigheid van haar gesnik. Wat ik ook zeg, het maakt het alleen maar erger. Hij hield haar stevig vast en was zich er onaangenaam van bewust dat haar borsten tegen hem aandrukten. Hoe bang hij ook was, meer had hij niet nodig om een stijve te krijgen. Straks voelt ze het nog, dacht hij beschaamd, maar als dat zo was, liet ze het niet merken; ze klampte zich juist des te harder aan hem vast.
Daarna vloeiden de dagen in elkaar over. Ze kregen de zon niet meer te zien. De dagen waren grijs en de nachten zwart, behalve als de bliksem de hemel boven de pieken van Skagos verlichtte. Ze waren allemaal uitgehongerd, maar toch konden ze geen van allen eten. De kapitein sloeg een vat vuurwijn aan om de roeiers op krachten te houden. Sam probeerde er een beker van uit en zuchtte toen er hete slangen door zijn keel en borst omlaag glibberden. Dareon vond het drankje ook al snel lekker en was sindsdien zelden meer nuchter.
De zeilen gingen omhoog, de zeilen kwamen weer omlaag, en eentje scheurde er los van de mast en vloog weg als een grote, grijze vogel. Toen de Merel de zuidkust van Skagos rondde, ontdekten ze op de rotsen het wrak van een galei. Een paar bemanningsleden waren op de kust aangespoeld, en de roeken en krabben hadden zich verzameld om hen eer aan te doen. ‘Veel te dichtbij, verdomme,’ gromde de Zoutgeruite Kiel toen hij het zag. ‘Een goeie stoot en wij lopen daarnaast aan de grond.’ Uitgeput als ze waren, bogen zijn roeiers zich weer over hun riemen en het schip klauwde zich een weg naar de zee-engte in het zuiden, totdat Skagos was gekrompen tot niets dan een paar donkere vormen in de lucht die net zo goed donderkoppen als de toppen van hoge, zwarte bergen konden zijn. Daarna volgden er acht dagen en zeven nachten van onbewolkt, rimpelloos varen.
Toen kwamen er nog meer stormen, erger dan eerst.
Waren het er drie of was het er maar een, onderbroken door luwten? Sam kwam er nooit achter, al probeerde hij wanhopig om het belangrijk te vinden.
‘Wat doet het ertoe?’ schreeuwde Dareon hem op een keer toe, toen ze allemaal op een kluitje in de hut zaten. Doet het ook niet, had Sam graag tegen hem gezegd, maar zolang ik me daarmee bezighoud, denk ik niet aan verdrinken of zeeziek zijn of het rillen van maester Aemon. ‘Doet het ook niet,’ wist hij al piepend uit te brengen, maar de donder overstemde de rest en het dek dook omlaag en smeet hem opzij. Anje snikte. De baby krijste. En tot overmaat van ramp hoorde hij de Zoutgeruite Kiel tegen zijn bemanning bulderen, de haveloze kapitein die nooit iets zei.
Ik haat de zee, dacht Sam. Ik haat de zee, ik haat de zee, ik haat de zee. De volgende bliksemflits was zo fel dat die de hut dwars door de kieren in de planken boven hun hoofd verlichtte. Dit is een goed, stevig schip, een goed, stevig schip, een goed schip, zei hij tegen zichzelf. Het zinkt niet. Ik ben niet bang.
Tijdens een van de luwten tussen de stormen in, toen Sam zich met witte knokkels aan de reling vastklemde en wanhopig graag wilde braken, hoorde hij een paar bemanningsleden mompelen dat dit was wat je ervan kreeg als je een vrouw aan boord van een schip nam, en dan nog een wildlingenvrouw bovendien. ‘Met haar eigen vader geneukt,’ hoorde Sam een man zeggen terwijl de wind weer aantrok. ‘Da’s erger dan hoererij. Erger dan wat ook. Als we haar en dat onding dat ze heeft geworpen niet lozen, verdrinken we straks allemaal nog.’
Sam durfde niet tegen hen in te gaan. Het waren oudere mannen, hard en pezig, hun armen en schouders zwaar gespierd na jaren aan de riemen. Maar hij zorgde wel dat zijn mes scherp was, en telkens als Anje de hut verliet om te wateren, ging hij met haar mee.
Zelfs Dareon had geen goed woord over voor het wildlingenmeisje. Een keer speelde de zanger op aandringen van Sam een wiegeliedje om de baby te sussen, maar halverwege het eerste vers begon Anje ontroostbaar te snikken. ‘Bij de zevende hel!’ snauwde Dareon, ‘kun je niet eens lang genoeg stoppen met huilen om naar een liedje te luisteren?’
‘Speel nou maar,’ smeekte Sam, ‘zing nou maar gewoon dat liedje voor haar.’
‘Ze heeft geen liedje nodig,’ zei Dareon, ‘alleen maar een goeie aframmeling, of wie weet een stevige beurt. Uit de weg, Doder.’ Hij duwde Sam opzij en verliet de hut om wat troost te zoeken in een beker vuurwijn en de ruige broederschap van de riemen.
Sam was inmiddels aan het eind van zijn krachten. Aan de lucht was hij bijna gewend geraakt, maar door de stormen en Anjes gesnik had hij al nachtenlang niet geslapen. ‘Kunt u haar niet iets geven?’ vroeg hij aan maester Aemon, heel zacht, toen hij zag dat de oude man wakker was. ‘Een of ander kruid of brouwsel, zodat ze niet meer zo bang is?’
‘Wat je hoort is geen angst,’ zei de oude man. ‘Het is het geluid van verdriet, en daar is geen kruid tegen gewassen. Laat ze haar tranen maar de vrije loop laten, Sam. Je kunt ze niet tegenhouden.’
Sam had het niet begrepen. ‘Ze gaat naar een veilige plek. Een warme plek. Waarom zou ze verdriet hebben?’
‘Sam,’ fluisterde de oude man, ‘jij hebt twee goeie ogen, en toch zie je het niet. Dit is een moeder die rouwt om haar kind.’
‘Hij is zeeziek, dat is alles. Dat zijn we allemaal. Zodra we in Braavos aanmeren…’
‘…is die baby nog steeds de zoon van Dalla en niet het kind dat zij heeft gebaard.’
Sam had een ogenblik tijd nodig om te bevatten wat Aemon bedoelde. ‘Dat kan niet… ze zou nooit… natuurlijk is het haar kind. Anje zou de Muur nooit zonder haar eigen zoon verlaten hebben. Ze houdt van hem.’
‘Ze heeft ze allebei gezoogd en ze hield van allebei,’ zei Aemon, ‘maar niet evenveel. Geen moeder heeft al haar kinderen op dezelfde wijze lief, zelfs niet de Moeder in den Hoge. Anje heeft haar kind niet vrijwillig achtergelaten, daar ben ik zeker van. Welke dreigementen de Opperbevelhebber heeft geuit en welke beloften hij heeft gedaan, daar kan ik slechts naar raden… maar er is zeker sprake geweest van dreigementen en beloften.’
‘Nee, dat hebt u mis. Jon zou nooit…’
‘Jon niet. Heer Sneeuw wel. Soms is er geen goede keus, Sam, alleen een die minder leed brengt dan de andere.’
Geen goede keus. Sam dacht terug aan alles wat hij en Anje hadden doorgemaakt, Crasters Burcht en de dood van de Ouwe Beer, sneeuw en ijs en snerpende winden, dagenlang lopen, de geesten in Witboom, Koudehanden en de ravenboom, de Muur, de Muur, de Muur, de Zwarte Poort onder de aarde. Waar had het allemaal toe gediend? Geen goede keus en geen goede afloop.
Hij zou het graag uitgeschreeuwd hebben. Hij zou maar wat graag hebben gejammerd, gesnikt en gesidderd en zich tot een jankend balletje hebben opgerold. Hij heeft de baby’s verwisseld, zei hij bij zichzelf. Hij heeft de baby’s verwisseld om het prinsje te beschermen, om het bij de vuren van vrouwe Melisandre uit de buurt te houden, bij haar rode god uit de buurt. Wie maalt erom als ze Anjes zoontje verbrandt? Alleen Anje. Het was toch maar het jong van Craster, een gruwel, uit incest geboren, niet de zoon van de Koning-achter-de-Muur. Hij deugt niet als gijzelaar, hij deugt niet als offer, hij deugt nergens voor, hij heeft niet eens een naam.
Woordeloos wankelde Sam naar het dek om te braken, maar er zat niets in zijn maag dat hij kon uitkotsen. De nacht was gevallen, een vreemd stille nacht, zoals ze allang niet meer hadden meegemaakt. De zee was zwart als glas. Aan de riemen rustten de roeiers uit. Een of twee waren er zittend aan het slapen. De wind stond in de zeilen en in het noorden kon Sam zelfs hier en daar wat sterren zien, en de rode zwerver die het vrije volk de Dief noemde. Dat hoort mijn ster te zijn, dacht Sam, diep in de put. Ik heb geholpen Jon Opperbevelhebber te maken en ik heb hem Anje en de baby gebracht. Er bestaat geen goede afloop.
‘Doder.’ Naast hem dook Dareon op, die er geen erg in had hoezeer Sam leed. ‘Bij uitzondering eens een aangename nacht. Kijk, de sterren worden zichtbaar. Misschien krijgen we zelfs wel een beetje maneschijn. Wie weet is het ergste achter de rug.’
‘Nee.’ Sam veegde zijn neus af en wees met een dikke vinger naar het zuiden, waar het donker dichter werd. ‘Daar,’ zei hij. Hij had het nog niet gezegd of de bliksem flitste, abrupt, geluidloos en verblindend fel. De verre wolken gloeiden een hartslag lang op, opgestapelde bergen, hoger dan de wereld. ‘Het ergste is nog niet achter de rug. Het ergste begint pas, en er bestaat geen goede afloop.’
‘Goeie goden,’ zei Dareon lachend. ‘Doder, wat ben je toch een lafbek.’