De bezoedelde ridder

De nacht was ongewoon kil voor de tijd van het jaar, zelfs voor de herfst. Een stevige, vochtige wind wervelde door de stegen en blies het stof van die dag op. Een noordenwind, beladen met kou. Ser Arys Eikhart zette zijn kap op om zijn gezicht af te schermen. Hij kon beter niet herkend worden. Twee weken geleden was hier in de schaduwstad een handelaar afgeslacht, een ongevaarlijke man die voor fruit naar Dorne was gekomen en in plaats van dadels de dood had gevonden. Zijn enige misdaad was dat hij uit Koningslanding kwam.

Aan mij zou het grauw een onverbiddelijker vijand hebben. Een aanslag zou hem bijna welkom zijn geweest. Zijn hand zwierf omlaag en streek licht over het gevest van zijn langzwaard, dat half verborgen tussen de plooien van zijn twee lagen linnen hing, het overkleed met de turkooizen strepen en rijen gouden zonnen, en het lichtere oranje onderkleed. De Dornse kledij zat gemakkelijk, maar zijn vader zou geschokt zijn geweest, als hij lang genoeg had geleefd om zijn zoon zo gekleed te zien. Hij kwam uit het Bereik en de Dorners waren aloude vijanden, iets waarvan de wandtapijten in Oude Eik getuigden. Arys hoefde zijn ogen maar te sluiten om ze weer voor zich te zien. Heer Edgerran de Vrijgevige, tronend in luister met de hoofden van vele tientallen Dorners opgestapeld rond zijn voeten. De Drie Bladeren in de Vorstenpas, door Dornse speren doorboord terwijl Alester met zijn laatste adem op zijn krijgshoorn blies. Ser Olyvar de Groene Eik, geheel in het wit, stervend aan de zij van de Jonge Draak. Dorne is geen geschikte plaats voor een Eikhart.

Zelfs voordat prins Oberyn de dood had gevonden, had de ridder zich slecht op zijn gemak gevoeld zodra hij het terrein van Zonnespeer verliet om zich in de steegjes van de Schaduwstad te wagen. Overal waar hij ging, voelde hij blikken op zich gericht, uit kleine, zwarte Dornse oogjes die hem met nauw verholen vijandigheid bezagen. De winkeliers deden hun best om hem bij elke gelegenheid te bedriegen en soms vroeg hij zich af of de kroegbazen in zijn drank spuugden. Eens was een groep haveloze jongens begonnen hem met stenen te bekogelen, totdat hij zijn zwaard had getrokken, waarna ze de benen namen. De dood van de Rode Adder had de Dorners nog verder opgehitst, al was het wat rustiger op straat nadat vorst Doran de Zandslangen in een toren had opgesloten. Niettemin zou hij vragen om een aanslag als hij in de schaduwstad openlijk zijn witte mantel droeg. Hij had er drie bij zich: twee van wol, een licht, een zwaar, en de derde van fijne witte zijde. Als hij er geen om zijn schouders had hangen, voelde hij zich naakt.

Liever naakt dan dood, zei hij bij zichzelf. Ik ben nog steeds van de Koningsgarde, ook zonder mantel. Dat moet ze respecteren. Ik moet zorgen dat ze dat begrijpt. Hij had hier nooit bij betrokken moeten raken, maar volgens de zanger veranderde de liefde alle mensen in dwazen.

De schaduwstad van Zonnespeer leek verlaten in de hitte van de dag, als er slechts zoemende vliegen op straat waren, maar zodra de avond viel kwamen diezelfde straten tot leven. Ser Arys hoorde zachte muziek omlaag zweven uit een stel van jaloezieën voorziene ramen waar hij onderlangs liep, en ergens sloegen vingertrommen het snelle ritme van een speerdans, zodat de nacht een polsslag kreeg. Onder aan de Wentelmuren, waar drie steegjes bij elkaar kwamen, riep een peluwmeisje hem toe vanaf een balkon. Ze was gekleed in sieraden en olie. Hij wierp een blik op haar, trok zijn schouders in en zwoegde verder, recht tegen de wind in. Wij mannen zijn zo zwak. Ons lichaam verraadt zelfs de edelsten onder ons. Hij dacht aan koning Baelor de Gezegende, die vastte tot hij flauwviel om de lusten die hem te schande maakten te temmen. Moest hij dat ook doen?

In een gewelfde deuropening stond een man hompen slang te roosteren boven een komfoortje; als ze knapperig werden draaide hij ze om met een houten tang. De scherpe geur van zijn sauzen deden de ogen van de ridder tranen. De beste slangensaus bevatte een drupje vergif, had hij gehoord, naast mosterdzaad en drakenpeper. Myrcella was even snel in de ban geraakt van het Dornse eten als van haar Dornse prins, en zo nu en dan probeerde ser Arys een schotel of twee uit om haar te behagen. Het eten schroeide zijn mond en deed hem naar wijn snakken, en wanneer het eruit kwam brandde het nog erger dan wanneer het naar binnen ging. Maar zijn kleine prinses vond het heerlijk.

Hij had haar in haar vertrekken achtergelaten, gebogen over een speeltafel tegenover prins Trystan, bezig versierde stukken over velden van jade, kornalijn en lapis lazuli te schuiven. Myrcella’s volle lippen hadden lichtelijk opengehangen en haar groene ogen hadden zich vernauwd van pure concentratie. Cyvasse, heette het spel. Het was op een handelsgalei uit Volantis naar de Wippende Stad gekomen en de wezen hadden het langs de Groenebloed verspreid. Het Dornse hof was er dol op. Ser Arys vond het alleen maar om dol van te worden. Er waren tien verschillende stukken, elk met hun eigen kenmerken en krachten, en het bord veranderde van spel tot spel, afhankelijk van de manier waarop de spelers hun thuisvclden arrangeerden. Prins Trystan was er meteen van in de ban geraakt en Myrcella had het geleerd om met hem te kunnen spelen. Ze was nog geen elf en haar verloofde was dertien, maar toch won ze de laatste tijd vaker wel dan niet. Trystan leek het niet erg te vinden. De twee kinderen hadden niet verschillender kunnen zijn: hij met zijn olijfbruine huid en steile zwarte haar, zij melkblank met een gouden krullenbos; licht en donker, net als koningin Cersei en koning Robert. Hij bad dat Myrcella aan haar jongen uit Dorne meer vreugde zou beleven dan haar moeder bij haar stormheer had gevonden.

Het zat hem niet lekker dat hij haar had verlaten, al zou ze in het kasteel veilig genoeg moeten zijn. Er waren maar twee deuren die toegang gaven tot Myrcella’s vertrekken in de Zonnetoren en ser Arys liet ze allebei door twee man bewaken; huiswachters van Lannister, mannen die samen met hem uit Koningslanding waren gekomen, in de strijd beproefd, taai en trouw tot op het bot. Myrcella had haar dienstmaagden en bovendien septa Eglantine, en prins Trystan had zijn gezworen schild, ser Gascoyn van het Groenebloed. Niemand zal haar lastigvallen, zei hij bij zichzelf, en over veertien dagen zijn we veilig ergens anders.

Dat had vorst Doran met zoveel woorden beloofd. Al was Arys geschokt geweest om te zien hoe oud en zwak de vorst van Dorne leek te zijn geworden, hij twijfelde niet aan diens woord. ‘Het spijt me dat ik u tot nog toe niet heb kunnen ontvangen, of prinses Myrcella kon begroeten,’ had Martel gezegd toen Arys werd toegelaten tot zijn bovenvertrek, ‘maar ik heb er alle vertrouwen in dat mijn dochter Arianne u hier in Dorne een goed welkom heeft bereid, ser.’

‘Dat heeft ze gedaan, uwe hoogheid,’ had hij geantwoord, en hij had gebeden dat hij geen verraderlijke kleur zou krijgen.

‘Ons land is hard en arm, maar niet zonder schoonheid. Het smart ons dat u nog niets anders van Dorne hebt gezien dan Zonnespeer, maar ik vrees dat noch u, noch uw prinses buiten deze muren veilig zouden zijn. Wij Dorners zijn een heetgebakerd volk, snel vertoornd en traag verzoend. Het zou mijn hart verheugen als ik u kon verzekeren dat de Zandslangen de enigen zijn die oorlog willen, maar ik zal u geen leugens vertellen, ser. U hebt mijn kleine luiden in de straten horen roepen dat ik mijn speren bijeen moet brengen. De helft van mijn heren is het met hen eens, vrees ik.’

‘En u, vorst?’ had de ridder het gewaagd te vragen.

‘Ik heb lang geleden van mijn moeder geleerd dat slechts krankzinnigen oorlogen uitvechten die ze niet kunnen winnen.’ Als vorst Doran de botheid van de vraag beledigend had gevonden, dan had hij dat goed verborgen. ‘Niettemin, deze vrede is kwetsbaar… even kwetsbaar als uw prinses.’

‘Alleen een beest zou een klein meisje kwaad berokkenen.’

‘Mijn zuster Elia had ook een klein meisje. Haar naam was Rhaenys.

Ook zij was een prinses.’ De vorst zuchtte. ‘Zij die een mes in prinses Myrcella willen planten, worden niet door kwaadaardigheid gedreven, evenmin als ser Amaury Lors toen hij Rhaenys vermoordde — als hij het daadwerkelijk heeft gedaan. Ze trachten slechts mijn hand te forceren. Want mocht Myrcella in Dorne worden gedood terwijl zij onder mijn bescherming valt, wie zou dan mijn betuigingen van onschuld geloven?’

‘Niemand zal Myrcella ooit enig kwaad doen zolang ik leef.’

‘Een nobele gelofte,’ zei Doran Martel met een flauw lachje, ‘maar u bent maar alleen, ser. Ik had gehoopt dat het gevangen zetten van mijn koppige nichten olie op de golven zou zijn, maar het enige wat wij hebben bereikt is de kakkerlakken weer onder de biezen te jagen. Iedere nacht hoor ik ze fluisteren en hun messen slijpen.’

Hij is bang, had ser Aerys op dat moment beseft. Kijk, zijn hand trilt. De vorst van Dorne is doodsbang. Woorden waren hem tekort geschoten.

‘Mijn verontschuldigingen, ser,’ zei vorst Doran. ‘Ik ben gebrekkig en ga achteruit, en soms… Zonnespeer vermoeit mij, met zijn lawaai, vuil en stank. Zodra mijn plicht het mij toelaat, ben ik van plan mij terug te trekken in de Watertuinen. Als het zover is, zal ik prinses Myrcella meenemen.’ Voordat de ridder bezwaar kon maken, hief de vorst een hand op, de knokkels rood en gezwollen. ‘U komt ook mee. En haar septa, haar dienstmaagden en haar lijfwachten. De muren van Zonnespeer zijn sterk, maar aan de voet ervan ligt de schaduwstad. Zelfs in het kasteel komen en gaan de mensen dagelijks bij honderden. De tuinen zijn mijn toevlucht. Vorst Maron heeft ze aangelegd als geschenk voor zijn Targaryen-bruid, ter ere van het huwelijk van Dorne met de IJzeren Troon. De herfst is daar een aangenaam seizoen… warme dagen, koele nachten, een zilte bries uit zee, fonteinen en bassins. En er zijn andere kinderen, jongens en meisjes van hoge en edele geboorte. Myrcella zal vrienden en vriendinnen van haar leeftijd hebben om mee te spelen. Ze zal niet eenzaam zijn.’

‘Zoals u wenst.’ De woorden van de vorst bonsden in zijn hoofd. Ze zal daar veilig zijn. Alleen, waarom had Doran Martel erop aangedrongen dat hij er niet over naar Koningslanding schreef? Myrcella zal het veiligst zijn als niemand precies weet waar ze is. Ser Arys was het daarmee eens geweest, maar had hij een keus gehad? Hij was een ridder van de Koningsgarde, maar niettemin was hij maar alleen, precies zoals de vorst had gezegd.

Het steegje kwam plotseling op een maanovergoten binnenplaats uit. Langs de winkel van de kaarsenmaker, schreef ze, een poort door en een korte buitentrap op. Hijging de poort door en klom de versleten treden op naar een ongemarkeerde deur. Moet ik aankloppen? Hij duwde in plaats daarvan de deur open en bevond zich in een grote, schemerige kamer met een laag plafond, verlicht door een paar geurkaarsen die flakkerden in nissen in de dikke aarden wanden. Onder zijn sandalen zag hij Myrische tapijten met patronen, langs één muur een wandkleed, een bed. ‘Vrouwe?’ riep hij. ‘Waar bent u?’

‘Hier.’ Ze trad te voorschijn uit de schaduw achter de deur. Om haar rechter onderarm kronkelde een sierslang waarvan de koperen en gouden schubben glinsterden als ze bewoog. Meer droeg ze niet.

Nee, wilde hij tegen haar zeggen, ik kom alleen maar zeggen dat ik weg moet, maar toen hij haar zag glanzen in het kaarslicht leek hij zijn tong te verliezen. Zijn keel was droog als het zand van Dorne. Zwijgend stond hij de heerlijkheden van haar lichaam in te drinken, de holte van haar keel, de ronde, volle borsten met hun grote, donkere tepels, de weelderige rondingen van haar taille en heupen. En toen hield hij haar vast en zij trok zijn gewaden uit. Toen ze bij zijn onderkleed aangeland was, greep ze het bij de schouders en scheurde de zijde tot zijn navel, maar Arys was al te ver heen om zich daarom te bekommeren. Haar huid was glad onder zijn vingers en voelde even warm aan als zand dat door de Dornse zon was verhit. Hij tilde haar hoofd op en vond haar lippen. Haar mond opende zich onder de zijne en haar borsten vulden zijn hand. Hij voelde haar tepels stijf worden toen zijn duimen er overheen streken. Haar haren waren zwart en dik en roken naar orchideeën, een donkere aardgeur die hem bijna pijnlijk hard maakte.

‘Raak me aan,’ fluisterde de vrouw in zijn oor. Zijn hand gleed omlaag over de welving van haar buik, op zoek naar het heerlijke, natte plekje onder de welige bos zwart haar. ‘Ja, daar,’ prevelde ze terwijl hij een vinger in haar omhoog liet glippen. Ze maakte een kreunend geluidje, trok hem naar het bed toe en duwde hem erop. ‘Meer, meer, ja, heerlijk, mijn ridder, mijn ridder, mijn lieve witte ridder, ja, jou, jou, ik wil jou.’ Haar handen hielpen hem in haar en gleden toen om hem heen en trokken hem dichter tegen haar aan. Toen ze haar benen om hem heen sloeg, voelden die zo sterk aan als staal. Haar nagels krabden over zijn rug toen hij in haar drong, telkens weer, totdat ze het uitschreeuwde en haar rug zich onder hem spande als een boog. Terwijl ze dat deed, zochten haar vingers zijn tepels en knepen erin totdat hij zijn zaad in haar loosde. Nu zou ik kunnen sterven, dacht de ridder, en minstens een hartslag of twaalf voelde hij zich vredig en kalm.

Hij stierf niet.

Zijn begeerte was diep en oneindig als de zee, maar toen het tij zich terugtrok, staken de rotsen van schaamte en schuld weer even scherp omhoog als altijd. Soms werden ze door de golven bedekt, maar onder het water waren ze er nog, hard, zwart en glibberig. Wat ben ik aan het doen? vroeg hij zich af. Ik ben een ridder van de Koningsgarde. Hij rolde van haar af en lag uitgestrekt op zijn rug naar het plafond te staren. Er liep een grote barst over, van muur tot muur. Dat was hem niet eerder opgevallen, evenmin als de afbeelding op het wandkleed hem was opgevallen, een tafereel met Nymeria en haar tienduizend schepen. Ik zie alleen haar. Er had een draak door het raam naar binnen kunnen gluren, en ik zou niets anders hebben gezien dan haar borsten, haar gezicht en haar glimlach.

‘Er is wijn,’ mompelde ze tegen zijn hals. Ze liet een hand over zijn borst glijden. ‘Heb je dorst?’

‘Nee.’ Hij rolde weg en ging op de rand van het bed zitten. Het was heet in de kamer, maar toch huiverde hij.

‘Je bloedt,’ zei ze. ‘Ik heb te hard gekrabd.’

Toen ze zijn rug aanraakte, kromp hij in elkaar alsof haar vingers in brand stonden. ‘Niet doen.’ Naakt stond hij op. ‘Niet meer.’

‘Ik heb zalf. Voor de schrammen.’

Maar geen zalf voor mijn schande. ‘Die schrammen stellen niets voor. Vergeef me, vrouwe, maar ik moet gaan.’

‘Zo gauw al?’ Ze had een omfloerste stem, een brede mond die gemaakt was om te fluisteren en volle lippen, rijp om gekust te worden. Haar haar viel over haar blote schouders tot aan de punten van haar volle borsten, zwart en dik. Het krulde in grote, zachte golven. Zelfs het haar op haar heuvel was zacht en krullend. ‘Blijf vannacht bij me. Ik heb je nog steeds veel te leren.’

‘Ik heb al te veel van u geleerd.’

‘Tijdens de lessen leek je daar anders maar al te blij om. Weet je zeker dat je niet naar een ander bed, een andere vrouw gaat? Vertel me wie het is. Ik zal met haar om je vechten, met ontblote borsten, mes tegen mes.’ Ze glimlachte. ‘Tenzij het een Zandslang is. In dat geval kunnen we je delen. Ik ben erg gesteld op mijn nichten.’

‘U weet dat ik geen andere vrouw heb. Alleen… mijn plicht.’

Ze rolde op een elleboog om naar hem op te kijken, haar grote zwarte ogen glanzend in het kaarslicht. ‘Die pokdalige teef? Die ken ik. Kurkdroog tussen haar benen, en als ze je kust ga je bloeden. Laat de plicht nu eens alleen slapen en blijf vannacht bij mij.’

‘Mijn plaats is in het paleis.’

Ze zuchtte. ‘Bij je andere prinses. Je maakt mij nog jaloers. Ik denk dat je meer van haar houdt dan van mij. Die maagd is veel te jong voor je. Je hebt een vrouw nodig, geen klein meisje, maar ik kan best de onschuld uithangen, als dat je opwindt.’

‘Zegt u zulke dingen niet.’ Vergeet niet dat ze een Dornse is. In het Bereik zeiden de mannen dat het door het eten kwam dat Dorners zo heetgebakerd waren en hun vrouwen zo wild en wellustig. Vurige pepers en vreemde specerijen die het bloed verhitten, ze kan er niets aan doen. ‘Ik houd van Myrcella als van een dochter.’ Hij zou zelf nooit een dochter kunnen hebben, evenmin als een vrouw. In plaats daarvan had hij een fraaie witte mantel. ‘We gaan naar de Watertuinen.’

‘Op den duur wel,’ beaamde ze, ‘al gaat alles bij mijn vader vier keer zo langzaam als nodig is. Zodra hij zegt dat hij van plan is morgenochtend te vertrekken, zul je ongetwijfeld binnen twee weken op weg gaan. Ik verzeker je dat je je in de Tuinen eenzaam zult voelen. En waar is die dappere jonge galant gebleven die zei dat hij de rest van zijn leven in mijn armen wilde doorbrengen?’

‘Toen ik dat zei was ik dronken.’

‘Je had drie bekers aangelengde wijn op.’

‘Ik was dronken van u. Het was tien jaar geleden sinds… Ik had vóór u nooit meer een vrouw aangeraakt, niet sinds ik het wit had aangenomen. Ik had nooit geweten hoe liefde kon zijn, maar nu… ben ik bang…’

‘En wat jaagt mijn witte ridder zo’n angst aan?’

‘Ik vrees voor mijn eer,’ zei hij, ‘en voor de uwe.’

‘Ik kan wel voor mijn eigen eer zorgen.’ Ze raakte met een vinger haar borst aan en omcirkelde traag haar tepel. ‘En voor mijn eigen genoegens, als het moet. Ik ben een volwassen vrouw;’

Dat was ze zonder enige twijfel. Toen hij haar daar zo op het donzen bed zag, met dat boosaardige lachje, spelend met haar borst… had ooit enige vrouw zulke grote of gevoelige tepels gehad? Hij kon er nauwelijks naar kijken zonder dat hij ze wilde grijpen, erop wilde zuigen totdat ze hard, nat en glanzend waren…

Hij wendde zijn blik af. Zijn kleingoed lag over de tapijten verstrooid. De ridder boog zich voorover om het op te rapen.

‘Je handen trillen,’ merkte ze op. ‘Ze geven er de voorkeur aan mij te strelen, denk ik. Moet je dan per se zo haastig je kleren aantrekken? Ik heb je liever zoals je bent. In bed en ongekleed zijn we pas waarlijk onszelf, een man en een vrouw; gelieven, één vlees, zo’ nauw verbonden als twee mensen maar kunnen zijn. Onze kleren maken andere mensen van ons. Ik ben liever vlees en bloed dan zijde en juwelen, en jij… jij bent je witte mantel niet.’

‘Jawel,’ zei ser Arys. ‘Ik ben mijn mantel wel. En hier moet een einde aan komen, om uwentwil evenzeer als om mijnentwil. Als we ontdekt worden…’

‘Zullen de mensen je een bofferd vinden.’

‘Ze zullen me een eedbreker vinden. Gesteld dat iemand naar uw vader zou gaan en hem zou vertellen hoe ik u heb onteerd?’

‘Mijn vader is vele dingen, maar niemand heeft hem ooit voor een dwaas uitgemaakt. De Bastaard van Godengenade ontmaagde mij toen we allebei veertien waren. Weet je wat mijn vader deed toen hij dat hoorde?’ Ze graaide het beddengoed met een vuist naar zich toe en trok het op tot onder haar kin om haar naaktheid te verbergen. ‘Niets. Mijn vader is heel goed in het nietsdoen. Dat noemt hij nadenken. Vertel me naar waarheid, maak je je zorgen omdat ik onteerd ben, of omdat jij dat bent?’

‘Allebei.’ Haar beschuldiging stak hem. ‘Daarom moet dit onze laatste keer zijn.’

‘Dat heb je al eerder gezegd.’

Dat klopt, en ik meende het nog ook. Maar ik ben zwak, anders zou ik nu niet hier zijn. Maar dat kon hij niet tegen haar zeggen; zij was het soort vrouw dat zwakheid minachtte, dat voelde hij. Ze heeft meer weg van haar oom dan van haar vader. Hij keerde zich van haar af en trof zijn gestreepte zijden ondertuniek op een stoel aan. Ze had de stof tot aan de navel opengescheurd toen ze die over zijn armen omlaag had getrokken. ‘Die is verpest,’ klaagde hij. ‘Hoe kan ik hem nu nog dragen?’

‘Achterstevoren,’ opperde ze. ‘Zodra je je overkleed aandoet, ziet niemand die scheur meer. Misschien wil je prinsesje hem wel voor je aan elkaar naaien. Of zal ik een nieuwe naar de Watertuinen sturen?’

‘Stuurt u mij geen geschenken.’ Dat zou alleen maar de aandacht trekken. Hij schudde de ondertuniek uit en trok hem achterstevoren over zijn hoofd. De zijde voelde koel aan tegen zijn huid, al plakte hij vast op zijn rug, daar waar ze hem had gekrabd. In elk geval kon hij zo weer terug naar het paleis. ‘Het enige wat ik wil is een einde maken aan dit… aan dit…’

‘Is dat nu galant, ser? Je kwetst me. Ik begin te denken dat al je liefdesbetuigingen leugens waren.’

Tegen jou zou ik nooit kunnen liegen. Ser Arys had een gevoel alsof ze hem een klap in het gezicht had gegeven. ‘Waarom zou ik anders mijn eer verzaakt hebben, als het niet uit liefde was? Als ik bij u ben… dan kan ik nauwelijks denken, u bent alles waarvan ik ooit heb gedroomd, maar…’

‘Woorden zijn wind. Als je van me houdt, verlaat me dan niet.’

‘Ik heb een gelofte afgelegd…’

‘…om niet te trouwen of kinderen te verwekken. Welnu, ik heb mijn maanthee gedronken en je weet dat ik niet met je kan trouwen.’ Ze glimlachte. ‘Al zou ik wel overgehaald kunnen worden om je als minnaar te houden.’

‘Nu drijft ude spot met mij.’

‘Een beetje misschien. Denk je dat je de enige ridder van de Koningsgarde bent die ooit van een vrouw heeft gehouden?’

‘Er zijn altijd mannen geweest die het makkelijker vonden om geloften uit te spreken dan om ze te houden,’ gaf hij toe. Ser Boros Both was niet onbekend met de Zijdestraat, en ser Presten Groeneveld placht een zekere stoffenhandel te bezoeken zodra de stoffenhandelaar weg was, maar Arys zou zijn gezworen broeders niet te schande maken door over hun feilen te spreken. ‘Ser Terens Toyn werd met de maîtresse van zijn koning in bed aangetroffen,’ zei hij in plaats daarvan. ‘Hij zwoer dat het liefde was, maar het kostte hem en haar hun leven en veroorzaakte de val van zijn huis en de dood van de edelste ridder die ooit heeft geleefd.’

‘Ja, en hoe zit het met Lucamour de Wellustige, met zijn drie vrouwen en zestien kinderen? Om die liedjes moet ik altijd lachen.’

‘De waarheid is minder leuk. Tijdens zijn leven is hij nooit Lucamour de Wellustige genoemd. Zijn naam was ser Lucamour Sterk en zijn hele leven was een leugen. Toen zijn bedrog ontdekt werd, werd hij door zijn eigen gezworen broeders ontmand, en de Oude Koning zond hem naar de Muur. Die zestien kinderen bleven huilend achter. Hij was geen waarachtig ridder, evenmin als Terens Toyn…’

‘En de Drakenridder?’ Ze smeet het beddengoed opzij en zwaaide haar benen op de vloer. ‘De edelste ridder die ooit heeft geleefd, zei je, en hij ging met zijn koningin naar bed en maakte haar zwanger.’

‘Dat weiger ik te geloven,’ zei hij beledigd. ‘Het verhaal van prins Aemons verraad met koningin Naerys was niet meer dan dat, een verhaal, een leugen die zijn broer vertelde toen hij zijn wettig geboren zoon opzij wilde schuiven ten gunste van zijn bastaard. Aegon werd niet zonder reden de Onwaardige genoemd.’ Hij vond zijn zwaardriem en gespte die om zijn middel. Al zag het er over het Dornse zijden onderkleed vreemd uit, het vertrouwde gewicht van zijn langzwaard en dolk herinnerde hem aan wie en wat hij was. ‘Ik wil niet in de herinnering voortbestaan als ser Arys de Onwaardige,’ verklaarde hij. ‘Ik wil niet dat mijn mantel bezoedeld wordt.’

‘Ja,’ zei ze, ‘die fraaie witte mantel. Je vergeet dat mijn oudoom diezelfde mantel heeft gedragen. Hij stierf toen ik nog klein was, maar ik herinner me hem nog wel. Hij was rijzig als een toren en kietelde me altijd tot ik van het lachen geen adem meer kon halen.’

‘Ik heb nooit de eer gehad prins Lewyn te kennen,’ zei ser Arys, ‘maar iedereen is het erover eens dat hij een groot ridder was.’

‘Een groot ridder met een minnares. Ze is nu een oude vrouw, maar in haar jeugd was ze een zeldzame schoonheid, zegt men.’

Prins Lewyn? Dat verhaal had ser Arys nog niet eerder gehoord. Hijwas erdoor geschokt. Het verraad van Terens Toyn en het bedrog van Lucamour de Wellustige stonden opgetekend in het Witte Boek, maar op de bladzijde van prins Lewyn stond geen enkele suggestie betreffende een vrouw:

‘Mijn oom zei altijd dat de waarde van een man werd bepaald door het zwaard in zijn hand, niet door dat tussen zijn benen,’ vervolgde ze, ‘dus bespaar me al je vrome praatjes over mantels en bezoedelen. Het is niet onze liefde die je onteert, maar de monsters die je hebt gediend en de bruten die je je broeders hebt genoemd.’

Dat was een trap tegen het zere been. ‘Robert was geen monster.’

‘Hij heeft zijn troon bestegen over de lijken van kleine kinderen,’ zei ze, ‘al wil ik wel toegeven dat hij geen Joffry was.’

Joffry. Dat was een knappe jongen geweest, lang en sterk voor zijn leeftijd, maar meer goeds viel er over hem niet te zeggen. Ser Arys schaamde zich nu nog voor al die keren dat hij op bevel van de joqgen dat arme meisje Stark had geslagen. Toen Tyrion hem uitkoos om met Myrcella naar Dorne te gaan, had hij als dank een kaars voor de Krijgsman aangestoken. ‘Joffry is dood, vergiftigd door de Kobold.’ Hij zou de dwerg nooit tot zo’n enormiteit in staat geacht hebben. ‘Tommen is nu koning, en hij is zijn broer niet.’

‘En ook zijn zuster niet.’

Dat was waar. Tommen was een goedhartig klein mannetje dat altijd erg zijn best deed, maar de laatste keer dat Arys hem had gezien, had hij staan huilen op de kade. Myrcella had geen enkele traan vergoten, al was zij degene die huis en haard verliet om een alliantie met haar maagdelijkheid te bezegelen. De waarheid was, dat de prinses meer moed bezat dan haar broertje, en meer hersens en zelfvertrouwen ook. Ze was sneller van begrip en haar manieren waren beter gepolijst. Ze deinsde nooit ergens voor terug, zelfs niet voor Joffry. Eigenlijk zijn het de vrouwen die sterk zijn. Hij dacht niet alleen aan Myrcella, maar ook aan haar moeder en aan de zijne, aan de Doornenkoningin, aan de knappe, dodelijke Zandslangen van de Rode Adder. En aan prinses Arianne Martel, vooral aan haar. ‘Ik zal u niet tegenspreken.’

‘Zul je dat niet? Je kunt het niet. Myrcella is meer geschikt om te regeren…’

‘Een zoon gaat vóór een dochter.’

‘Waarom? Welke god heeft dat bepaald? Ik ben mijn vaders troonopvolger. Moet ik afstand doen van mijn rechten omwille van mijn broers?’ ‘U verdraait mijn woorden. Ik heb nooit gezegd… In Dorne ligt het anders. Dc Zeven Koninkrijken hebben nooit een regerend koningin gehad.’

‘Het lag in de bedoeling van Viserys de Eerste dat zijn dochter Rhaenyra hem zou opvolgen, ontken je dat? Maar toen de koning op sterven lag, besloot de Opperbevelhebber van zijn Koningsgarde dat het anders moest gaan.’

Ser Cristan Coolsch. Cristan de Koningsmaker had broer en zuster tegen elkaar opgezet en de Koningsgarde tegen zichzelf verdeeld, en daarmee de vreselijke oorlog ontketend die de zangers de Drakendans noemden. Sommigen beweerden dat hij uit ambitie had gehandeld, omdat prins Aegon kneedbaarder was dan zijn eigengereide oudere zuster. Anderen dichtten hem nobeler motieven toe en voerden als argument aan dat hij een aloud gebruik van de Andalen had willen handhaven. Een paar fluisterden er dat ser Cristan prinses Rhaenyra’s minnaar was geweest voordat hij het wit aannam en dat hij zich wilde wreken op de vrouw die hem aan de kant had gezet. ‘De Koningsmaker richtte een groot kwaad aan,’ zei ser Arys, ‘en hij heeft daar zwaar voor geboet, maar…’

‘…maar misschien hebben de Zeven jou hierheen gestuurd opdat de ene witte ridder goed zou kunnen maken wat de andere verkeerd had gedaan. Weet je dat mijn vader van plan is Myrcella mee te nemen als hij naar de Watertuinen terugkeert?’

‘Ter bescherming tegen degenen die kwaad tegen haar in de zin hebben.’

‘Nee. Om haar weg te houden bij degenen die ernaar streven haar te kronen. Prins Oberyn de Adder zou haar zelf de kroon hebben opgezet als hij was blijven leven, maar mijn vader heeft daar de moed niet toe.’ Ze keek hem recht aan. ‘Je zegt dat je het meisje liefhebt als je bloedeigen dochter. Zou je je dochter van haar rechten laten beroven en in een gevangenis laten opsluiten?’

‘De Watertuinen zijn geen gevangenis,’ protesteerde hij zwakjes.

‘Een gevangenis heeft geen fonteinen en vijgenbomen, is dat wat je denkt? Maar zodra het meisje daar eenmaal is, zal ze niet meer weg mogen. Evenmin als jij. Daar zorgt Hotah wel voor. Je kent hem niet zoals ik hem ken. Hij is verschrikkelijk, als hij eenmaal in het geweer komt.’

Ser Arys fronste zijn wenkbrauwen. Het zien van de forse hoofdman uit Norvos met de littekens op zijn gezicht verontrustte hem altijd diep. Ze zeggen dat hij met die grote bijl van hem naar bed gaat.

‘Wat wilt u dat ik doe?’ vroeg hij.

‘Niet meer dan je gezworen hebt. Bescherm Myrcella met je leven. Verdedig haar… én haar rechten. Zet haar een kroon op.’

‘Ik heb een ééd gezworen!’

‘Aan Joffry, niet aan Tommen.’

‘Jawel, maar Tommen is een goedhartige jongen. Hij zal een betere koning zijn dan Joffry.’

‘Maar niet beter dan Myrcella. Zij houdt ook van de jongen. Ik weet dat ze hem geen haar op zijn hoofd zal laten krenken. Stormeinde behoort hem rechtens toe, aangezien heer Renling geen erfgenaam heeft achtergelaten en heer Stannis uit zijn rechten is ontzet. Te zijner tijd zal ook de Rots van Casterling aan de jongen toevallen, via zijn moeder. Grotere heren dan hij zullen er in het rijk niet zijn… maar Myrcella heeft recht op de IJzeren Troon.’

‘De wet… ik weet niet…’

‘Ik wel.’ Toen ze opstond, viel haar verwarde, Zwarte haar tot onder op haar rug. ‘Aegon de Draak schiep de Koningsgarde met de daaraan verbonden geloften, maar wat de ene koning doet, kan de andere ongedaan maken of veranderen. Vroeger dienden de leden van de Koningsgarde voor het leven, maar toch zond Joffry ser Barristan heen om zijn hond een mantel te geven. Myrcella zou willen dat jij gelukkig bent, en ze is ook op mij gesteld. Zij zal ons verlof geven om te trouwen, als we dat vragen.’ Arianne sloeg haar armen om hem heen en vlijde haar gezicht tegen zijn borst. Haar kruin kwam net tot zijn kin. ‘Je kunt zowel mij als je witte mantel hebben, als dat is wat je wilt.’

Ze verscheurt me. ‘U weet dat ik dat wil, maar…’

‘Ik ben een prinses van Dorne,’ zei ze met die omfloerste stem, ‘en het is ongepast dat je me laat bedelen.’

Ser Arys kon het parfum in haar haar ruiken en haar hart voelen slaan terwijl ze zich tegen hem aandrukte. Zijn lichaam reageerde op haar nabijheid, en hij twijfelde er niet aan of zij voelde het ook. Toen hij zijn armen op haar schouders legde, besefte hij dat ze beefde. ‘Arianne? Mijn prinses? Wat is er, liefste?’

‘Moet ik het dan zeggen, ser? Ik ben bang. Je noemt me “liefste”, maar je wijst me af wanneer ik je het hardste nodig heb. Is het zo verkeerd van me dat ik een ridder wil om me te beschermen?’

Hij had haar nog nooit zo kwetsbaar horen klinken. ‘Nee,’ zei hij, ‘maar je hebt de wachters van je vader om je te beschermen. Waarom…’

‘Het zijn juist mijn vaders wachters die ik vrees.’ Even klonk ze jonger dan Myrcella. ‘Het waren mijn vaders wachters die mijn lieve nichten geketend wegsleepten.’

‘Niet geketend. Ik heb gehoord dat ze van alle gemakken voorzien zijn.’

Ze stiet een bittere lach uit. ‘Heb je ze bezocht? Ik krijg geen toestemming van hem om ze te bezoeken, wist je dat?’

‘Ze spraken verraderlijke taal en stookten tot oorlog aan…’

‘Loreza is zes, Dorea acht. Hoe zouden zij tot oorlog kunnen aanstoken? Toch heeft mijn vader hen samen met hun zusters opgesloten. U hebt hem gezien. Vrees drijft zelfs sterke mannen aan om dingen te doen die ze anders nooit gedaan zouden hebben, en mijn vader is nooit sterk geweest. Arys, mijn hart, hoor me aan omwille van de liefde die je me zegt toe te dragen. Ik ben nooit zo onbevreesd geweest als mijn nichten, want ik ben uit zwakker zaad voortgekomen, maar Tyene en ik zijn even oud en staan elkaar al na als zusters sinds we kleine meisjes waren. Wij hebben geen geheimen voor elkaar. Als zij opgesloten kan worden, kan dat ook met mij gebeuren, en om dezelfde reden… vanwege Myrcella.’

‘Dat zou uw vader nooit doen.’

‘Je kent mijn vader niet. Ik stel hem al teleur sinds ik zonder mannelijk lid in deze wereld arriveerde. Hij heeft een stuk of zes keer geprobeerd mij aan tandeloze grijsaards uit te huwelijken, de een nog verachtelijker dan de ander. Hij heeft me nooit bevolen met hen te trouwen, dat moet ik toegeven, maar dat hij ze me heeft aangeboden bewijst op zich al hoe gering hij me acht.’

‘Toch bent u zijn erfgename.’

‘Is dat zo?’

‘Toen hij naar zijn Watertuinen vertrok, heeft hij u achtergelaten om in Zonnespeer te regeren, nietwaar?’

‘Te regeren? Welnee. Hij heeft zijn neef, ser Manfrey, als kastelein achtergelaten, de oude, blinde Ricasso als seneschalk, zijn baljuws om de tol en belasting op te halen die zijn schatmeesteres Alyse Vrouwenglans vervolgens kan tellen, zijn schouten om toezicht te houden in de schaduwstad, zijn gerechtsheren om recht te spreken en maester Melys om alle correspondentie af te handelen die niet de aandacht van de vorst zelf vereist. En boven al die anderen stelde hij de Rode Adder. Mijn taak gold feesten en pleziertjes en het vermaken van hoge gasten. Oberyn bezocht tweemaal in de veertien dagen de Watertuinen. Mij liet hij tweemaal per jaar komen. Ik ben niet de erfgenaam die mijn vader wil, dat heeft hij heel duidelijk gemaakt. Onze wetten leggen hem aan banden, maar hij zou liever willen dat mijn broer hem opvolgde, dat weet ik.’

‘Uw broer?’ Ser Arys legde zijn hand onder haar kin en tilde haar hoofd op om haar beter in de ogen te kunnen kijken. ‘U bedoelt toch niet Trystan? Die is nog maar een jongen.’

‘Niet Trys. Quentyn.’ Haar ogen waren vrijmoedig en zwart als de zonde, en ze knipperden niet. ‘Ik weet de waarheid sinds ik veertien was, sinds de dag dat ik naar mijn vaders bovenvertrek ging om hem een nachtzoen te geven en ontdekte dat hij weg was. Mijn moeder had hem laten halen, ontdekte ik later. Hij had een kaars laten branden. Toen ik erheen liep om hem uit te blazen, vond ik daarnaast een onafgemaakte brief aan mijn broer Quentyn, die in Yzerhout verbleef. Mijn vader schreef aan Quentyn dat hij alles moest doen wat zijn maester en zijn wapenmeester van hem verlangden, omdat “jij op een dag zult zitten waar ik nu zit en over heel Dorne zult heersen, en een heerser sterk van lichaam en geest moet zijn.’’’ Een traan biggelde over Ariannes zachte wang. ‘Mijn vaders woorden, eigenhandig geschreven. Ze werden in mijn geheugen gegrift. Ik heb mezelf die nacht en nog vele nachten daarna in slaap gehuild.’

Ser Arys had Quentyn Martel nog niet ontmoet. De prins was al van jongs af aan door heer Yzerhout opgevoed, had hem als page en vervolgens als schildknaap gediend en had zich zelfs door hem tot ridder laten slaan, liever dan door de Rode Adder. Als ik vader was, zou ik ook willen dat mijn zoon mij opvolgde, dacht hij, maar hij hoorde hoe gekwetst ze klonk en wist dat hij haar zou verliezen als hij zei wat hij dacht. ‘Misschien heb je het verkeerd begrepen,’ zei hij. ‘Je was nog maar een kind. Misschien schreef de vorst dat alleen maar om je broer ertoe aan te zetten meer ijver aan de dag te leggen.’

‘Denk je dat? Vertel me dan maar waar Quentyn nu is?’

‘De prins bevindt zich met heer Yzerhouts leger op de Beenderweg,’ zei Arys voorzichtig. Dat was wat de hoogbejaarde kastelein van Zonnespeer hem had verteld toen hij pas in Dorne was. De maester met de zijden baard zei het ook.

‘Zo wil mijn vader het doen voorkomen,’ wierp Arianne tegen, ‘maar ik heb vrienden die mij een heel ander verhaal vertellen. Mijn broer is heimelijk de zee-engte overgestoken, vermomd als doodgewoon koopman. Waarom?’

‘Hoe zou ik dat weten? Daar kunnen wel honderd redenen voor zijn.’

‘Of eentje. Ben je je ervan bewust dat het Gouden Gezelschap zijn contract met Myr heeft verbroken?’

‘Gehuurde zwaardvechters verbreken voortdurend hun contracten.’

‘Het Gouden Gezelschap niet. Ons woord is goud waard, daarop beroemen ze zich al sinds de dagen van Bitterstaal. Myr staat aan de vooravond van een oorlog met Lys en Tyrosh. Waarom zouden ze een contract breken dat hun vooruitzicht bood op een goed loon en goede oorlogsbuit?’

‘Misschien heeft Lys hun meer loon geboden. Of Tyrosh.’

‘Nee,’ zei ze. ‘Dat zou ik van alle andere vrijbuitersgezelschappen wel geloven, ja. De meeste zouden voor een halve duit naar de tegenstander overlopen. Het Gouden Genootschap is anders. Een broederschap van ballingen en zonen van ballingen, verenigd door de droom van Bitterstaal. Ze willen even graag een thuis als goud. Heer Yzerhout weet dat net zo goed als ik. Zijn voorvaderen trokken tijdens drie van de Zwartvier-opstanden met Bitterstaal op.’ Ze nam ser Arys bij de hand en vlocht haar vingers door de zijne. ‘Heb je ooit het wapen van het huis Toland van Geestheuvel gezien?’

Hij moest even nadenken. ‘Een draak die zijn eigen staart opvreet?’ ‘De draak is de tijd. Die heeft geen begin en geen einde, dus alles keert weer. Anders Yzerhout is de wedergekeerde Cristan Coolsch. Hij fluistert mijn broer in het oor dat hij na mijn vader zou moeten regeren, dat het niet juist is dat een man voor een vrouw knielt… dat vooral Arianne ongeschikt is om te regeren, omdat ze zo eigengereid en lichtzinnig is.’ Ze zwiepte uitdagend haar haar naar achteren. ‘Dus je twee prinsessen hebben een zaak gemeen… en een ridder die beweert hen beiden lief te hebben, maar niet voor hen wil vechten.’

‘Dat wil ik wel.’ Ser Arys zonk op een knie. ‘Myrcella is de oudste en beter geschikt om de kroon te dragen. Wie zal voor haar rechten opkomen, als het de Koningsgarde niet is? Mijn zwaard, mijn leven, mijn eer, dat alles behoort haar toe… en jou, vreugde van mijn hart. Ik zweer dat geen man je geboorterecht zal stelen zolang ik de kracht bezit om een zwaard op te heffen. Ik ben de jouwe. Wat wens je van me?’

‘Alles.’ Ze knielde om hem op de lippen te kussen. ‘Alles, mijn lief, mijn ware liefde, mijn liefste lief, en voor altijd. Maar eerst…’

‘Vraag, en het behoort je toe.’

‘…Myrcella.’

Загрузка...