Bran

De bergkam liep steil omhoog, een lange, klauwvormige plooi van steen en aarde. Aan de lager gelegen hellingen klampten zich nog bomen vast, dennen, hagendoorns en essen, maar hogerop was de bodem onbegroeid en de bovenrand stak scherp tegen de bewolkte hemel af.

Hij voelde dat de hoge rots hem riep, en hij klom. Eerst draafde hij op zijn gemak, daarna ging het sneller en hoger en vraten zijn krachtige poten de helling weg. Terwijl hij voorbijstormde schoten er vogels op uit de takken boven zijn kop en die klauwden en klapwiekten zich een weg naar de hemel. Hij hoorde hoe de wind door de bladeren zuchtte en hoe de eekhoorns met elkaar kwebbelden, en zelfs het geluid van een dennenappel die op de bosgrond plofte. De geuren zongen een lied om hem heen, een lied waar de goede, groene wereld vol van was.

Steentjes vlogen op van onder zijn poten toen hij de laatste paar voet had afgelegd en op de kam bleef staan. De zon hing groot en rood boven de rijzige dennen, en beneden hem strekten de bomen en heuvels zich uit zo ver zijn oog en neus reikten. Hoog in de lucht cirkelde een havik rond die donker afstak tegen de roze hemel.

Prins. De mensenklank kwam plotseling in zijn kop op, maar hij besefte de juistheid ervan. Prins van het groen, prins van het Wolfswoud. Hij was sterk, snel en fel, en alles in de goede groene wereld leefde in vrees en beven voor hem.

Ver beneden hem, aan de voet van de bossen, bewoog iets tussen de bomen. Een grijze flits, verschenen en zo weer verdwenen, maar meer hadden zijn oren niet nodig om zich te spitsen. Daar beneden, naast een bruisende groene beek, glipte nog een gedaante voorbij, hard rennend. Wolven, wist hij. Zijn neefjes, die achter een prooi aan zaten. Nu kon de prins er meer zien, schimmen op rappe grijze poten. Een troep.

Ooit had hij een eigen troep gehad. Met zijn vijven waren ze geweest, en nog een zesde die apart stond. Ergens in hem woonden de klanken die de mensen hun hadden gegeven om hen uit elkaar te houden, maar hij kende ze niet aan hun klanken. Hij herinnerde zich de luchtjes, zijn broers en zusters. Ze hadden allemaal eender geroken, hadden naar de troep geroken, maar ze waren ook elk verschillend.

Zijn boze broeder met de gloeiende groene ogen was nog dichtbij, bespeurde de prins, al had hij hem al vele jachten niet gezien. Maar met elke zonsondergang was hij verder weg, en hij was de laatste. De overigen waren verstrooid, als bladeren verwaaid op de wilde wind.

Soms voelde hij hen echter, alsof ze nog bij hem waren en slechts aan zijn blik onttrokken door een rotsblok of een bosje. Hij rook ze niet, noch hoorde hij bij nacht hun gehuil, maar achter zich bespeurde hij hun aanwezigheid… behalve die van de verloren gegane zuster. Zijn staart zakte tussen zijn poten als hij aan haar dacht. Vier nog, geen vijf. Vier en nog een, de witte zonder stem.

Deze wouden behoorden hun toe, de besneeuwde hellingen en rotsige heuvels, de grote groene dennen en de goudbladige eiken, de jachtige beken en de blauwe, met witte rijpvingers omrande meren. Maar zijn zuster had het wilde land verlaten om te wandelen in de zalen van mensensteen, waar andere jagers heersten, en eenmaal in die zalen liet de terugweg naar buiten zich moeilijk vinden. De wolvenprins wist het nog.

Plotseling draaide de wind.

Herten, en vrees, en bloed. De lucht van prooi wekte zijn honger op. De prins snoof opnieuw de lucht op, draaide zich om en was weg. Met halfopen kaken sprong hij de kam over. Aan het andere einde was de kam steiler dan aan de kant waar hij omhooggeklommen was, maar hij vloog met vaste poten over stenen, wortels en rottende bladeren de helling af en de bomen door. Met grote sprongen slokte hij de grond op, steeds sneller, aangetrokken door wat hij rook.

Het hert was al geveld en bijna dood toen hij het bereikte, met acht van zijn grijze neefjes eromheen. De leiders van de troep vraten al, eerst het mannetje en daarna zijn wijfje. Om beurten rukten ze het vlees uit de rode onderbuik van hun buit. De rest wachtte geduldig, op de ‘staart’ na, die met zijn eigen staart tussen de poten enkele passen van de overige wolven in een behoedzaam kringetje rondliep. Hij zou pas aan het einde eten, voor zover zijn broeders iets voor hem overlieten.

De prins liep tegen de wind in, dus merkten ze hem pas op toen hij op zes grote passen van hun maal op een gevallen stronk sprong. De staart zag hem het eerst, jankte klaaglijk en sloop weg. Op dat geluid draaiden zijn broeders in het pak zich om en ontblootten hun tanden in een grom, behalve de twee leiders.

De schrikwolf beantwoordde de grauw met een laag, waarschuwend gegrom en liet hun zijn eigen tanden zien. Hij was groter dan zijn neven, tweemaal zo groot als de broodmagere staart en anderhalf keer zo groot als de twee leiders van de troep. Hij sprong tussen hen in, en drie van hen gaven het op en dropen af, het struikgewas in. Een vierde kwam happend en snappend op hem af. Hij bood de aanval frontaal het hoofd. Toen ze bij elkaar waren sloten zijn kaken zich om de wolven poot, en de wolf werd opzij geslingerd, jankend en hinkend.

Toen had hij alleen de leider tegenover zich, het grote grijze mannetje met het bloed uit de zachte buik van de prooi nog aan zijn snuit. Er zat ook wit op zijn snuit dat zijn hoge leeftijd verried, maar toen zijn muil openging liep de kwijl rood van zijn tanden.

Hij kent geen vrees, dacht de prins, net zomin als ik. Het zou een goed gevecht worden. Ze sprongen op elkaar af.

Lange tijd vochten ze, en samen rolden ze over boomwortels en stenen, gevallen bladeren en de verstrooide ingewanden van de prooi. Met tanden en klauwen gingen ze elkaar te lijf, lieten elkaar los, draaiden om elkaar heen en schoten weer toe om te vechten. De prins was groter en een stuk sterker, maar zijn neef had een troep. Het wijfje sloop snuivend en grauwend dicht om hen heen en sprong ertussen zodra haar gezel bebloed en wel achteruitweek. Van tijd tot tijd schoten de andere wolven toe om naar een poot of een oor te happen zodra de aandacht van de prins elders was. Eentje maakte hem zo kwaad dat hij zich in blinde razernij omkeerde en de aanvaller de strot afbeet. Daarna bleef de rest op een afstandje.

En toen het laatste rode licht door een filter van groene en gouden takken scheen ging de oude wolf vermoeid op de grond liggen, rolde om en liet zijn onbeschermde keel en buik zien. Hij gaf zich over.

De prins besnuffelde hem en likte het bloed van zijn vacht en zijn open wonden. Toen de oude wolf zacht jankte wendde de schrikwolf zich af. Hij was nu inmiddels erg hongerig, en de prooi was van hem.

‘Hodor.’

Bij dat plotselinge geluid bleef hij staan en gromde. De wolven bekeken hem met groengele ogen die hel oplichtten in het laatste licht van de dag. Geen van hen had het gehoord. Het was een vreemde wind, die slechts in zijn oren blies. Hij begroef zijn kaken in de buik van het hert en rukte er een bek vol vlees uit.

‘Hodor, hodor.’

Nee, dacht hij. Nee, ik wil niet. De gedachte van een jongen, niet die van een schrikwolf. Rondom hem werd het donker in de bossen, totdat nog slechts de schaduwen van de bomen te zien waren, en de gloed in de ogen van zijn neefjes. En door die ogen heen en achter die ogen zag hij de grijnzende kop van een grote man, en een stenen gewelf met salpetervlekken op de wanden. De machtige, warme smaak van bloed vervaagde op zijn tong. Nee, nee, niet doen. Ik wil eten, ik wil, ik wil…

‘Hodor, hodor, hodor, hodor, hodor,’ zong Hodor, terwijl hij hem zachtjes aan zijn schouders heen en weer en heen en weer schudde. Hij probeerde zoals altijd niet hardhandig te zijn, maar Hodor was zeven voet lang en kende zijn eigen kracht niet. Onder zijn enorme knuisten klapten Brans tanden hard op elkaar. ‘NEE!’ riep hij boos. ‘Hodor, ophouden, ik ben er al, ik bén er.’

Hodor stopte en keek beduusd. ‘Hodor?’

De wouden en de wolven waren weg. Bran was er weer, diep in het vochtige gewelf van een of andere oeroude wachttoren die al duizenden jaren geleden verlaten moest zijn. Er was weinig meer van over. Zelfs het puin was dermate met mos en klimop overwoekerd dat je het pas zag als je er vlak voor stond. ‘De puintoren,’ had Bran hem genoemd, maar het was Mira geweest die de toegang tot het gewelf had gevonden.

‘Je bent veel te lang weg geweest.’ Jojen Riet was dertien, maar vier jaar ouder dan Bran. Jojen was ook niet veel groter, nauwelijks twee of misschien drie duim, maar hij had een plechtstatige manier van spreken die hem ouder en wijzer deed lijken dan hij in werkelijkheid was. In Winterfel had ouwe Nans hem ‘het opaatje’ genoemd.

Bran wierp hem een frons toe. ‘Ik wou eten.’

‘Mira is zo terug met het avondeten.’

‘Ik ben die kikkers zat.’ Mira was een kikkereetster uit de Nek, dus Bran kon het haar eigenlijk niet verwijten dat ze zoveel kikkers ving, maar toch… ‘Ik wou dat hert eten.’ Even wist hij weer hoe het gesmaakt had, het bloed en het rauwe, machtige vlees, en het water liep hem in de mond. Ik heb ervoor gevochten en gewonnen. Ik heb gewonnen.

‘Heb je de bomen ook gemarkeerd?’

Bran kreeg een kleur. Van Jojen moest hij alsmaar dingen dóén als hij zijn derde oog opende en in de huid van Zomer kroop. In de bast van een boom kerven, een konijn vangen en dat onopgegeten met zijn bek apporteren, een aantal stenen op een rij schuiven. Stompzinnige dingen. ‘Vergeten,’ zei hij.

‘Je vergeet het altijd.’

Dat was zo. Hij was wel van plan te doen wat Jojen vroeg, maar als hij eenmaal een wolf was leken ze niet belangrijk meer. Er viel altijd zoveel te zien en te ruiken, een complete groene wereld om in te jagen. En hij kon rennen! Het enige wat beter was dan rennen was achter een prooi aan rennen. ‘Ik was een prins, Jojen,’ zei hij tegen de oudere jongen. ‘Ik was de prins van de wouden.’

‘Je bent een prins,’ bracht Jojen hem zachtjes in herinnering. ‘Dat weet je toch nog wel? Zeg me wie je bent.’

‘Dat weet je best.’ Jojen was zijn vriend en zijn leraar, maar soms kon Bran hem wel slaan.

‘Ik wil dat jij het zegt. Zeg me wie je bent.’

‘Bran,’ zei hij gemelijk. Bran de Gebrokene. ‘Brandon Stark.’ De verlamde jongen. ‘De prins van Winterfel.’ Van het afgebrande en ingestorte Winterfel waarvan de bewoners verstrooid en gedood waren. De glastuinen waren kapot geslagen en uit de gebarsten muren stroomde heet water dat dampte in de zon. Hoe kun je de prins zijn van een plaats die je misschien nooit meer terugziet?

‘En wie is Zomer?’ drong Jojen aan.

‘Mijn schrikwolf.’ Hij glimlachte. ‘De prins van het groen.’

‘Bran de jongen en Zomer de wolf. Dat is twee, nietwaar?’

‘Twee,’ zuchtte hij, ‘en een.’ Hij haatte Jojen als die zo stom deed. In Winterfel wilde hij dat ik mijn wolvendromen droomde, en nu ik weet hoe dat moet roept hij me telkens terug.

‘Denk daaraan, Bran. Denk aan jezélf, anders zal de wolf je opslokken. Als jullie versmelten is het niet genoeg om in Zomers huid rond te rennen, te jagen en te huilen.’

Voor mij wel, dacht Bran. Hij stak liever in Zomers huid dan in zijn eigen vel. Wat heb je eraan een gedaanteverwisselaar te zijn als je niet in de huid kunt steken die je zelf wilt?

‘Zul je daaraan denken? En de volgende keer moet je die boom markeren. Het geeft niet welke, zolang je het maar doet.’

‘Ja, ik zal eraan denken. Als je wilt kan ik nu wel teruggaan om het te doen.’ Maar dan vreet ik eerst mijn hert op en vecht ik nog wat met die kleine wolfjes.

Jojen schudde zijn hoofd. ‘Nee, je kunt beter hier blijven en wat eten. Met je eigen mond. Een warg kan niet leven van wat zijn beest naar binnen werkt.’

Hoe weet jij dat nou? dacht Bran mokkend. Jij bent nooit een warg geweest. Je weet niet hoe het is.

Hodor schoot ineens overeind en stootte bijna zijn hoofd tegen het tonvormige gewelf. ‘HODOR!’ schreeuwde hij en rende naar de deur. Vlak voor hij er was duwde Mira hem open en stapte hun schuilplaats binnen. ‘Hodor, hodor,’ zei de reusachtige staljongen grijnzend.

Mira Riet was zestien, een volwassen vrouw, maar ze was niet langer dan haar broer. Alle moeras bewoners waren klein, had ze eens tegen Bran gezegd toen hij had gevraagd waarom ze niet groter was. Bruinharig, groenogig en plat als een jongen bewoog ze zich voort met een soepele gratie waar Bran slechts met afgunst naar kon kijken. Mira droeg een lange, scherpe dolk, maar haar favoriete manier van vechten was met een slanke, driepuntige kikkerspeer in de ene hand en een geweven net in de andere.

‘Wie heeft er honger?’ vroeg ze, en ze hield haar buit omhoog: twee kleine, zilverwitte forellen en zes dikke groene kikkers.

‘Ik,’ zei Bran. Maar geen zin in kikkers. In Winterfel, voordat al die akelige dingen waren gebeurd, hadden de Walders altijd gezegd dat je tanden groen werden en dat er mos onder je oksels ging groeien als je kikkers vrat. Hij vroeg zich af of de Walders dood waren. Hun lijken had hij in Winterfel niet gezien… maar er waren erg veel lijken geweest, en ze hadden niet in de gebouwen gekeken.

‘Dan zullen we je te eten moeten geven. Help je me de vangst schoon te maken, Bran?’

Hij knikte. Bij Mira kon hij moeilijk blijven pruilen. Zij was veel opgewekter dan haar broer en leek altijd precies te weten hoe ze hem aan het lachen moest maken. Ze werd nooit boos en was nergens bang voor. Nou ja, behalve soms voor Jojen… Jojen Riet kon bijna iedereen bang maken. Hij ging geheel in het groen gekleed, zijn ogen waren troebel als mos en hij had groene dromen. Wat Jojen droomde kwam uit. Behalve dat hij droomde dat ik dood was, en ik ben niet dood. Alleen was hij dat in zekere zin wel.

Jojen stuurde Hodor eropuit om hout te halen en maakte een klein vuur, terwijl Mira en Bran de vissen en de kikkers schoonmaakten. Ze gebruikten Mira’s helm als kookpot, hakten haar vangst in stukjes en gooiden er wat water en door Hodor gevonden wilde uien bij om een kikkerstoofpot te maken. Het was minder lekker dan hert, maar het was ook niet slecht, besloot Bran, terwijl hij at. ‘Dank je, Mira,’ zei hij. ‘Vrouwe.’

‘Heel graag gedaan, uwe genade.’

‘Morgen,’ verkondigde Jojen, ‘kunnen we beter verder trekken.’

Bran zag Mira verstijven. ‘Heb je een groene droom gehad?’

‘Nee,’ gaf hij toe.

‘Waarom zouden we dan weggaan?’ wilde zijn zuster weten. ‘De Puintoren is een prima plek voor ons. Geen dorpen in de buurt, de bossen zitten vol wild, in de riviertjes en meertjes zitten vissen en kikkers… en wie zal ons hier ooit vinden?’

‘We moeten hier niet zijn.’

‘Maar het is hier wel veilig.’

‘Het lijkt veilig, dat weet ik,’ zei Jojen, ‘maar hoe lang duurt dat nog? In Winterfel was gevochten, we hebben de doden gezien. Strijd betekent oorlog. Als we door een leger overvallen worden…’

‘Dat zou Robbs leger kunnen zijn,’ zei Bran. ‘Robb komt binnenkort uit het zuiden terug, dat weet ik zeker. Hij komt terug met al zijn banieren en jaagt de ijzermannen weg.’

‘Je maester zei niets over Robb toen hij op sterven lag,’ bracht Jojen hem in herinnering. “IJzermannen op de Rotskust,” zei hij, en: “In het oosten de Bastaard van Bolten.” De Motte van Cailin en die van Diephout gevallen, de erfgenaam van Cerwyn dood, en de kastelein van Torhens Sterkte. Overal oorlog, zei hij, iedereen tegen zijn naaste.’

‘We hebben dit veld al eens omgeploegd,’ zei zijn zuster. ‘Jij wilt naar de Muur en je drieogige kraai toe. Allemaal goed en wel, maar de Muur is heel ver weg, en Bran heeft geen andere benen dan Hodor. Als we konden rijden…’

‘Als we adelaars waren konden we vliegen,’ zei Jojen scherp, ‘maar we hebben evenmin vleugels als paarden.’

‘Paarden zijn wel te krijgen,’ zei Mira. ‘Zelfs in het hart van het Wolfswoud zijn houtvesters, keuterboertjes en jagers. Sommigen zullen wel paarden hebben.’

‘En moeten we die dan stelen? Zijn we dieven? Het laatste wat we kunnen gebruiken is achtervolgers.’

‘We zouden ze kunnen kopen,’ zei ze. ‘Met ruilhandel.’

‘En wie zijn wij, Mira? Een verlamde jongen met een schrikwolf, een simpele reus en twee moerasbewoners die duizenden mijlen van de Nek zijn. Ze zullen weten wie we zijn. En het nieuws zal zich verspreiden. Zolang Bran dood blijft is hij veilig. Levend wordt hij een prooi voor iedereen die hem voorgoed dood wil hebben.’ Jojen liep naar het vuur en porde met een stok in de sintels. ‘Ergens in het noorden wacht de drieogige kraai op ons. Bran heeft een leraar nodig die wijzer is dan ik.’

‘Hoe, Jojen?’ vroeg zijn zuster. ‘Hoe?’

‘Te voet,’ antwoordde hij. ‘Stap voor stap.’

‘Aan de weg van Grijswater naar Winterfel kwam al geen einde, en toen reden we. Jij wilt dat we een veel langere weg te voet af leggen zonder zelfs maar te weten waar hij eindigt. Achter de Muur, zeg je. Ik ben daar nooit geweest, en jij ook niet, maar ik weet dat Achter de Muur heel uitgestrekt is. Jojen. Zijn er veel drieogige kraaien of maar één? En hoe vinden we die?’

‘Misschien vindt hij ons.’

Voordat Mira daar een antwoord op kon bedenken hoorden ze het geluid: het verre gehuil van een wolf dat door de nacht zweefde. ‘Zomer?’ vroeg Jojen, terwijl hij luisterde.

‘Nee.’ Bran kende de stem van zijn schrikwolf.

‘Weet je dat zeker?’ zei het opaatje.

‘Heel zeker.’ Zomer had vandaag een heel eind gezworven en zou niet voor de ochtend terugkomen. Jojen mag dan groene dromen hebben, maar hij kan geen wolf van een schrikwolf onderscheiden. Hij vroeg zich af waarom ze allemaal zo veel naar Jojen luisterden. Hij was geen prins zoals Bran en ook niet groot en sterk zoals Hodor, noch kon hij zo goed jagen als Mira, maar toch was het om de een of andere reden steeds weer Jojen die zei wat ze moesten doen. ‘We moeten paarden stelen, zoals Mira wil, en dan naar de Ombers in de Laatste Haard rijden.’ Hij dacht even na. ‘Of we zouden een boot kunnen stelen en over de Witte Knijf naar Withaven varen. De heer daar is die dikke heer Manderling die zo aardig was tijdens het oogstfeest. Hij was van plan om schepen te bouwen. Misschien heeft hij er een paar gebouwd en kunnen we naar Stroomvliet varen en Robb thuisbrengen met zijn hele leger. Dan zou het niet meer uitmaken wie er wist dat ik nog leefde. Robb zou niet toestaan dat iemand ons kwaad deed.’

‘Hodor!’ boerde Hodor. ‘Hodor, hodor.’

Maar hij was de enige die iets in Brans plan zag. Mira glimlachte alleen maar tegen hem, en Jojen fronste zijn voorhoofd. Ze luisterden nooit naar wat hij wilde, al was Bran een Stark en nog een prins ook, en waren de Riets van de Nek baandermannen van Stark.

‘Hoooodor,’ zei Hodor en wiegde heen en weer. ‘Hooooooodoor, hooooooodor, hoDOR, hoDOR, hoDOR.’ Soms vond hij dat leuk, gewoon op verschillende manieren zijn naam zeggen, telkens opnieuw. Andere keren hield hij zich zo stil dat je zijn aanwezigheid vergat. Dat wist je bij Hodor nooit. ‘HODOR, HODOR, HODOR!’ schreeuwde hij.

Hij houdt niet meer op, realiseerde Bran zich. ‘Hodor,’ zei hij, ‘waarom ga je niet buiten wat met je zwaard oefenen?’

De staljongen was zijn hele zwaard vergeten, maar nu wist hij het weer. ‘Hodor!’ boerde hij en ging zijn wapen halen. Ze bezaten drie wapens uit de graftomben, meegenomen uit de crypte van Winterfel waar Bran en zijn broertje Rickon zich voor de IJzermannen van Theon Grauwvreugd hadden verstopt. Bran had het zwaard van zijn oom Brandon opgeëist, Mira datgene wat ze op de knieën van diens grootvader heer Rickon had aangetroffen. Hodors zwaard was veel ouder, een reusachtig, zwaar stuk ijzer, dof geworden na eeuwen van verwaarlozing en bezaaid met roestplekken. Hij kon er uren mee zwaaien. Bij het neergestorte puin stond een verrotte boom die hij half in mootjes had gehakt.

Zelfs toen hij naar buiten ging konden ze hem door de muren heen ‘RODOR!’ horen bulderen, terwijl hij op zijn boom inhakte en mepte. Gelukkig was het Wolfswoud heel groot en was er waarschijnlijk niemand in de buurt die het hoorde.

‘Jojen, wat bedoelde je met een leraar?’ vroeg Bran. ‘Jij bent mijn leraar. Ik weet dat ik die boom niet heb gemarkeerd, maar dat doe ik de volgende keer. Mijn derde oog is open, precies zoals jij wilde…’

‘Zo wijd open dat ik bang bent dat je er nog doorheen zult vallen en de rest van je leven als wolf in de wouden zult doorbrengen.’

‘Dat doe ik niet, dat beloof ik.’

‘De jongen belooft het, maar weet de wolf dat straks nog? Je rent rond met Zomer, je jaagt met hem, je doodt met hem… maar je voegt je meer naar zijn wil dan hij zich naar de jouwe voegt.’

‘Ik vergeet het gewoon,’ klaagde Bran. ‘Ik ben pas negen. Als ik ouder ben gaat het wel beter. Zelfs Florian de Zot en prins Aemon de Drakenridder waren op hun negende nog geen grote ridders.’ ‘Dat is waar,’ zei Jojen, ‘en het zou een wijs woord zijn als de dagen nog zouden lengen… maar dat doen ze niet. Ik weet dat jij een zomer kind bent. Zeg me de woorden van het huis Stark.’

‘De winter komt.’ Bran kreeg het al koud als hij het zei.

Jojen knikte plechtig. ‘Ik droomde van een gevleugelde wolf die door stenen ketens aan de aarde gebonden was en ik ging naar Winterfel om hem te bevrijden. De ketens draag je niet meer, maar je kunt nog steeds niet vliegen.’

‘Leer jij het me dan.’ Bran was nog steeds bang voor de drieogige kraai die soms door zijn dromen spookte en hem eindeloos tussen zijn ogen pikte en tegen hem zei dat hij moest vliegen. ‘Jij bent een groenziener.’

‘Nee,’ zei Jojen, ‘alleen een jongen die droomt. De groenzieners waren meer. Zij waren ook wargs, net als jij, en de grootste onder hen kon in de huid kruipen van ál wat vliegt, zwemt of kruipt, en hij kon ook door de ogen van de weirbomen kijken en de waarheid zien die onder de wereld schuilt.

De goden schenken vele gaven, Bran. Mijn zuster is een jageres. Haar is het gegeven om heel hard te lopen en zo stil te staan dat ze onzichtbaar lijkt. Ze heeft scherpe ogen, ver ziende ogen, een vaste hand met net en speer. Ze kan modder ademen en door de bomen vliegen. Ik zou dat niet kunnen, net zomin als jij. Mij hebben de goden groene dromen geschonken, en jou… jij zou meer kunnen zijn dan ik, Bran. Jij bent de gevleugelde wolf, en hoe ver en hoog je zou kunnen vliegen valt niet te voorspellen… als je iemand had om het je te leren. Hoe kan ik je helpen een gave te leren beheersen die ik niet begrijp? Wij herinneren ons de Eerste Mensen in de Nek, en de kinderen van het woud die hun vrienden waren… maar er is zoveel vergeten, en zoveel nooit geweten.’

Mira greep Brans hand. ‘Als we hier blijven en niemand lastig vallen zul je veilig zijn tot de oorlog voorbij is. Maar je zult niets leren, behalve wat mijn broer je kan bijbrengen, en je hebt gehoord wat hij zegt. Als we deze plaats verlaten om in de Laatste Haard of achter de Muur een toevlucht te zoeken, lopen we het gevaar gevangengenomen te worden. Jij bent maar een jongen, dat weet ik, maar je bent ook onze prins, de zoon van onze heer en de ware erfgenaam van onze koning. We hebben je trouw gezworen bij aarde en water, brons en ijzer, ijs en vuur. Het is jouw risico, Bran, zoals het jouw gave is. Dus ik denk dat ook de keus aan jou is. Beveel ons, wij zijn tot je dienst bereid.’ Ze grijnsde. ‘Althans wat dit betreft.’

‘Bedoel je,’ zei Bran, ‘dat jullie zullen doen wat ik zeg? Echt?’

‘Echt, mijn prins,’ antwoordde het meisje, ‘dus denk goed na.’ Bran wikte en woog, zoals zijn vader dat gedaan zou kunnen hebben. De ooms van de Grootjon, Hother Hoerendood en Mors Kraaienvraat, waren woestelingen maar hij geloofde wel dat ze trouw waren. En de Karstarks ook. Karborg was een sterk kasteel, had vader altijd gezegd. Bij de Ombers of de Karstarks zouden we veilig zijn.

Of ze konden naar het zuiden gaan, naar de dikke heer Manderling. Die had in Winterfel veel gelachen, en hij had Bran naar het scheen nooit zo meewarig aangekeken als de overige heren. Slot Cerwyn was dichterbij dan Withaven, maar maester Luwin had gezegd dat Clei Cerwyn dood was. De Ombers en de Karstarks en de Manderlings kunnen ook wel allemaal dood zijn, besefte hij. Net als hijzelf, als hij werd gegrepen door de ijzermannen of de Bastaard van Balten.

Als ze hier bleven, verborgen onder de Puintoren, zou niemand hen vinden. Hij zou blijven leven. Verlamd en wel.

Bran merkte dat hij huilde. Stom klein kind, schold hij zichzelf uit. Waar hij ook heen zou gaan, naar Karborg, Withaven of Grijswaterwacht, hij zou er als verlamde aankomen. Hij balde zijn vuisten. ‘Ik wil vliegen,’ zei hij. ‘Alsjeblieft. Breng me naar de kraai.’

Загрузка...