Zijn hand brandde.
Nog dagen nadat de toorts waarmee ze de bloederige stomp hadden dichtgeschroeid was gedoofd, blééf hij voelen hoe het vuur door zijn arm vlijmde en hoe zijn vingers, de vingers die hij niet meer had, zich kromden in de vlammen.
Hij had vaker verwondingen opgelopen, maar nooit zoals nu. Zo’n pijn had hij niet voor mogelijk gehouden. Soms borrelden er ongevraagd oude gebeden over zijn lippen, gebeden die hij als kind had geleerd en waar hij daarna nooit meer aan had gedacht, gebeden die hij voor het eerst geknield in de sept van de Rots van Casterling had uitgesproken, met Cersei naast hem geknield. Soms huilde hij zelfs, totdat hij de Mommers hoorde lachen. Dan dwong hij zijn ogen om te drogen en zijn hart om gevoelloos te worden en bad hij dat zijn koorts de tranen weg zou branden. Nu weet ik hoe Tyrion zich voelde, al die keren dat hij uitgelachen werd.
Nadat hij voor de tweede keer uit het zadel was gevallen, bonden ze hem stevig aan Briënne van Tarth vast en zetten hen weer samen op één paard. ‘De gelieven,’ zuchtte Warrewel luid, ‘en wat een schoon gezicht is dat. Het zou wreed zijn de goede ridder en zijn jonkvrouw te scheiden.’ Dan lachte hij zijn hoge, schelle lachje en zei: ‘Ja, maar wie is de ridder en wie de jonkvrouw?’
Als ik mijn hand nog had zou je dat snel genoeg merken, dacht Jaime. Zijn armen deden pijn en zijn benen waren verdoofd van de touwen, maar na een poosje was dat niet belangrijk meer. Zijn wereld kromp ineen tot het pijnlijke bonzen van zijn spookhand, en Briënne zat tegen hem aangedrukt. Ze is in elk geval warm, troostte hij zichzelf, al riekte de adem van de deerne even smerig als de zijne.
Zijn hand hing al die tijd tussen hen in. Urswijck had hem aan een touwtje om zijn nek gehangen, zodat hij op Jaimes borst bungelde en tegen Briënnes boezem zwaaide, terwijl Jaime zelf beurtelings bij kennis was en het bewustzijn verloor. Zijn rechteroog was zo gezwollen dat het dichtzat en de wond die Briënne hem tijdens hun gevecht had toegebracht was ontstoken, maar zijn hand deed het meeste pijn. Bloed en pus sijpelden uit de stomp en de ontbrekende hand klopte en bonsde bij iedere stap van het paard.
Zijn keel was zo rauw dat hij niet kon eten, maar hij dronk wijn als hij die kreeg en water als dat alles was wat ze hem aanboden. Een keer reikten ze hem een beker aan die hij trillend achter elkaar naar binnen goot, en de Dappere Gezellen barstten zo luid en ruw in lachen uit dat het hem pijn aan de oren deed. ‘Dat is paardenpis wat je daar drinkt, Koningsmoordenaar,’ zei Rorg tegen hem. Jaime had zo’n dorst dat hij het toch opdronk, maar na afloop kotste hij alles weer uit. Ze dwongen Briënne het braaksel uit zijn baard te wassen, net als ze haar dwongen hem schoon te maken toen hij zich in het zadel bevuild had.
Op een vochtige, kille ochtend, toen hij zich wat sterker voelde, kwam er een vlaag van waanzin over hem en hij greep met zijn linker hand het zwaard van de Dorner en wrikte het onhandig uit de schede. Laat ze me maar doden, dacht hij, zolang ik maar strijdend en met het zwaard in de hand ten onder ga. Maar het haalde niets uit. Warrewel kwam eraan huppelen en danste behendig opzij toen Jaime naar hem uithaalde. Uit balans geraakt wankelde hij naar voren en hakte in het wilde: weg op de zot in, maar Warrewel draaide, dook weg en sprong opzij totdat alle Mommers het uitschaterden om Jaimes futiele pogingen om hem te raken. Toen hij over een steen struikelde en op zijn knieën viel, sprong de zot naar voren en plantte een natte kus op zijn hoofd.
Ten slotte smeet Rorg hem opzij en schopte het zwaard uit Jaimes krachteloze vingers toen hij het wilde opheffen. ‘Dat waf vermakelijk, Koningfmoordenaar,’ zei Vargo Hoat, ‘maar alf je het nog eenf probeert hak ik je andere hand ook af, of miffchien wel een voet.’
Naderhand lag Jaime op zijn rug naar de nachthemel te staren en trachtte de pijn die door zijn rechterarm omhoogkronkelde zodra hij die bewoog, te negeren. De nacht was merkwaardig mooi. De maan was een sierlijke sikkel en het leek wel of hij nog nooit zoveel sterren had gezien. De Koningskroon stond in het zenith en hij kon de Hengst zien steigeren, en daar de Zwaan. De Maanmaagd, beschroomd als altijd, was half verscholen achter een den. Hoe kan zo’n nacht zo mooi zijn? vroeg hij zich af. Waarom zouden de sterren neerkijken op iemand als ik?
‘Jaime,’ fluisterde Briënne, zo zachtjes dat hij dacht dat hij droomde. ‘Jaime, wat doe je?’
‘Doodgaan,’ fluisterde hij terug.
‘Nee,’ zei ze, ‘nee, je moet blijven leven.’
Hij zou graag gelachen hebben. ‘Zeg me nou niet wat ik doen moet, deerne. Ik ga dood als ik daar zin in heb.’
‘Ben je dan zo laf?’
Dat woord schokte hem. Hij was Jaime Lannister, een ridder van de Koningsgarde, hij was de Koningsmoordenaar. Geen mens had hem ooit een lafaard genoemd. Andere dingen wel: eed breker, leugenaar, moordenaar. Ze zeiden dat hij wreed, verraderlijk en roekeloos was. Maar laf? Nooit. ‘Wat moet ik dan doen?’
‘Blijven leven,’ zei ze, ‘en vechten, en wraak nemen.’ Maar ze sprak te luid. Rorg hoorde haar stem, zij het niet haar woorden. Hij kwam naar haar toe, gaf haar een schop en schreeuwde haar toe dat ze vooral haar tong moest blijven roeren als ze hem kwijt wilde.
Laf, dacht Jaime, terwijl Briënne haar uiterste best deed om niet te kreunen. Zou dat waar zijn? Ze hebben me mijn zwaardhand afgehakt. Is dat alles wat ik was, een zwaardhand? Goeie goden, is dat waar?
De deerne had gelijk. Hij mocht niet sterven. Cersei wachtte op hem. Ze zou hem nodig hebben. En Tyrion, zijn broertje, die van hem hield om een leugen. En ook zijn vijanden wachtten: de Jonge Wolf, die hem in het Fluisterwoud had verslagen en de mannen om hem heen had gedood, Edmar Tulling, die hem gevangen had gehouden, geketend in het donker, en deze Dappere Gezellen.
Toen de ochtend aanbrak dwong hij zichzelf om te eten. Ze voerden hem haverbrij, paardenvoer dus, maar hij werkte het lepel voor lepel naar binnen. ’s Avonds at hij weer, en de dag daarop ook. Leef, beval hij zichzelf ruw als hij moest kokhalzen van de brij. Leef voor Cersei, leef voor Tyrion. Leef voor je wraak. Een Lannister betaalt altijd zijn schulden. Zijn ontbrekende hand bonsde, brandde en stonk. Als ik Koningslanding bereik laat ik een nieuwe hand smeden, een gouden hand, en daarmee draai ik op een dag Vargo Hoat de strot om.
De dagen en nachten vervloeiden tot een waas van pijn. Hij sliep in het zadel, tegen Briënne aan gedrukt, met de stank van zijn rottende hand in zijn neusgaten, om vervolgens ’s nachts wakker te liggen op de harde grond, gevangen in een wakende nachtmerrie. Al was hij nog zo zwak, ze bonden hem altijd aan een boom. Het was een schrale troost om te weten dat ze zelfs nu nog zo bang voor hem waren.
Briënne werd altijd naast hem vastgebonden. Daar lag ze dan in haar boeien, als een grote, dode koe die geen boe of ba zei. De deerne heeft een fort in haar binnenste opgetrokken. Het zal niet lang duren of ze wordt verkracht, maar achter die muur is ze onbereikbaar. Maar Jaimes muren waren weg. Ze hadden zijn hand afgehakt, ze hadden zijn zwáárdhand afgehakt, en zonder die hand was hij nergens. Aan de andere had hij niets. Al sinds hij had leren lopen was zijn linkerarm zijn schild arm, meer niet. Het was zijn rechterhand die een ridder van hem had gemaakt, zijn rechterarm die een man van hem had gemaakt.
Op een dag hoorde hij Urswijck iets over Harrenhal zeggen, en het schoot hem te binnen dat dat hun bestemming was. Daar moest hij hardop om lachen, wat voor Timon weer reden was met een lange, dunne zweep zijn gezicht open te halen. De snee bloedde, maar vanwege zijn hand voelde hij het nauwelijks. ‘Waarom lachte je?’ vroeg de deerne hem die nacht fluisterend.
‘Harrenhal is waar ik mijn witte mantel heb gekregen,’ fluisterde hij terug. ‘Het grote toernooi van Whent. Hij wilde iedereen laten zien wat een knots van een kasteel en wat een geweldige zoons hij had. Ik wilde ook wat laten zien. Ik was pas vijftien, maar die dag was ik onverslaanbaar. Aerys liet me nooit meer aan een toernooi deelnemen.’ Hij lachte opnieuw. ‘Hij stuurde me weg. Maar nu kom ik terug.’
Ze hoorden het gelach. Die nacht was het Jaime die de trappen en stompen kreeg. Die voelde hij ook nauwelijks, tot Rorg met zijn laars tegen de stomp schopte en hij flauwviel.
De volgende nacht kwamen ze eindelijk, drie van de allerergsten: Warrewel, de neusloze Rorg en die dikke Dothraki, Zollo, de man die zijn hand had afgehakt. Terwijl ze kwamen aanlopen redetwistten Zollo en Rorg erover wie het eerst mocht. Dat de zot als laatste zou gaan stond blijkbaar al vast. Warrewel opperde dat ze allebei eerst zouden gaan en haar van voren en van achteren zouden nemen. Dat idee stond Zollo en Rorg wel aan, alleen begonnen ze toen te bekvechten over wie de voorkant en wie de achterkant mocht.
Ze zullen haar ook verminken, maar van binnen, waar het niet te zien is. ‘Deerne,’ fluisterde hij, terwijl Zollo en Rorg elkaar uitvloekten, ‘geef ze hun vlees en trek je mijlenver terug. Dan is het sneller achter de rug en beleven ze er minder plezier aan.’
‘Ze zullen helemaal geen plezier beleven aan wat ik ze te geven heb,’ fluisterde ze opstandig terug.
Stomme, koppige, dappere deerne. Ze zou ervoor zorgen dat ze haar vermoordden, wist hij. En wat dan nog? Als zij niet zo koppig als een ezel was geweest had ik mijn hand nog. Toch hoorde hij zichzelf fluisteren: ‘Laat het gebeuren en trek je in jezelf terug.’ Dat had hij ook gedaan, toen de Starks waren omgekomen waar hij bij was: heer Rickard gekookt in zijn harnas, terwijl zijn zoon Brandon zichzelf wurgde bij zijn poging hem te redden. ‘Denk aan Renling, als hij je lief was. Denk aan Tarth, bergen en zeeën, vennen, watervallen, wat je ook had op je Saffieren Eiland, denk…’
Maar inmiddels had Rorg de ruzie gewonnen. ‘Je bent de lelijkste vrouw die ik ooit heb gezien,’ zei hij tegen Briënne, ‘maar denk niet dat ik je niet nog lelijker kan maken. Wil je net zo’n neus als ik? Verzet je, en je kunt hem krijgen. En twee ogen, dat is te veel. Eén kreet en ik druk er eentje uit en dwing je om het op te eten, en dan trek ik je gore tanden een voor een uit je bek.’
‘O ja, doen, Rorg,’ drong Warrewel aan. ‘Zonder tanden lijkt ze straks net mijn lieve ouwe. moesje.’ Hij kakelde. ‘En ik heb mijn lieve ouwe moesje altijd al van achteren willen naaien.’
Jaime giechelde. ‘Rare zot, hoor. Ik heb een raadseltje voor je, Warrewel. Wat kan het jou schelen als ze gilt? O wacht, ik weet het al.’ Hij schreeuwde uit alle macht: ‘SAFFIEREN!’
Vloekend schopte Rorg weer tegen zijn stomp. Jaime jammerde het uit. Ik wist niet dat zo’n folterende pijn mogelijk was, was de laatste gedachte die hij zich herinnerde. Hoe lang hij buiten kennis was viel moelijk te zeggen, maar toen de pijn hem weer uitspuwde was Urswijck er, en Vargo Hoat zelf. ‘Fe if niet voor jullie,’ krijste de geit en hij besproeide Zollo met spuug. ‘Fe moet maagd blijven, idioten dat jullie fijn! Fe if een zak vol faffieren waard!’ En na die nacht stelde Hoat bewakers over hen aan om hen tegen zijn eigen mannen te beschermen.
Er gingen twee nachten in stilzwijgen voorbij totdat de deerne eindelijk de moed opbracht om te fluisteren: ‘Jaime? Waarom schreeuwde je?’
‘Je wilt weten waarom ik “saffieren” riep? Denk eens na, deerne. Had het dat zootje iets kunnen schelen als ik “verkrachting” geroepen had?’
‘Je had helemaal niet hoeven schreeuwen.’
‘Je bent mét neus al bijna niet om aan te zien. Bovendien wou ik die geit dolgraag “faffieren” horen zeggen.’ Hij grinnikte. ‘Je hebt geluk dat ik zo’n leugenaar ben. Een eerlijk man zou de waarheid hebben verteld over het Saffieren Eiland.’
‘Desondanks dank ik u, ser,’ zei ze.
Zijn hand bonsde weer. Hij klemde zijn kiezen op elkaar en zei: ‘Een Lannister betaalt zijn schulden. Dat was voor de rivier, en voor de stenen die je boven op Robin Reijger gesmeten hebt.’
De geit wilde onder veel vertoon met hem naar binnen paraderen, dus moest Jaime een mijl voor de poorten van Harrenhal afstijgen. Er werd een touw om zijn middel geknoopt en een tweede om Briënnes polsen, en de einden werden aan Vargo Hoats zadelknop gebonden. Ze struikelden zij aan zij voort achter de gestreepte zorse van de man uit Qohor.
Jaime werd door zijn eigen woede op de been gehouden. Het linnen om zijn stomp was grauw en stonk naar pus. Bij iedere stap schreeuwden zijn fantoom vingers het uit. Ik ben sterker dan zij beseffen, vermande hij zich. Ik blijf een ridder van de Koningsgarde. Hij zou Harrenhal bereiken, en daarna Koningslanding. Hij zou blijven leven. En ik zal deze schuld met rente terugbetalen.
Toen ze de klip hoge muren van het monsterlijke kasteel van Harren de Zwarte naderden gaf Briënne een kneepje in zijn arm. ‘Heer Bolten houdt dit kasteel bezet. De Boltens zijn baandermannen van de Starks.’
‘De Boltens villen hun vijanden.’ Dat stond Jaime in ieder geval nog bij over deze noorderling. Tyrion zou alles geweten hebben wat er over de heer van Fort Gruw te weten viel, maar Tyrion was mijlen en mijlen ver weg, bij Cersei. Ik kan niet sterven zolang Cersei in leven is, zei hij bij zichzelf. We zullen samen sterven, zoals we samen geboren zijn.
Het stadje buiten de kasteel muren was in as en geblakerde steen veranderd en aan de oever van het meer, waar heer Whent in het jaar van de valse lente zijn grote toernooi had gehouden, hadden nog onlangs vele mannen en paarden hun kamp opgeslagen. Toen ze het toernooiveld overstaken gleed er een bitter lachje over Jaimes lippen. Er was een latrinegreppel gegraven op exact dezelfde plek waar hij eens voor de koning had geknield om zijn geloften te zeggen. Ik had nooit kunnen dromen hoe snel die triomf zou verzuren. Aerys heeft me niet eens van die ene avond laten genieten. Hij bewees me eer om vervolgens op me te spugen.
‘De banieren,’ merkte Briënne op. ‘Gevilde man en tweelingtorens, kijk. De gezworenen van koning Robb. Daar boven het poortgebouw, grijs op wit. Ze voeren de schrikwolf.’
Jaime keerde zijn gezicht omhoog om te kijken. ‘Inderdaad, dat is die rotwolf van jullie,’ gaf hij toe. ‘En die dingen aan weerskanten zijn hoofden.’
Soldaten, bedienden en marketentsters dromden om hen heen om hen uit te jouwen. Een gevlekte teef volgde hen blaffend en grommend door het kamp, totdat een van de Lyseni haar aan een lans reeg en naar het hoofd van de stoet galoppeerde. ‘Ik draag ’s Koningsmoordenaars banier,’ riep hij, en hij zwaaide de dode hond boven Jaimes hoofd heen en weer.
De muren van Harrenhal waren zo dik dat de poort op een stenen tunnel leek. Vargo Hoat had twee van zijn Dothraki vooruitgestuurd om heer Bolten van hun komst op de hoogte te stellen, dus stond het voorplein vol nieuwsgierigen. Ze weken opzij toen Jaime langs wankelde, door het touw om zijn middel voortgerukt en meegesleurd zodra hij zijn pas vertraagde. ‘Ik fchenk jullie de Kóningfmoordenaar,’ verkondigde Vargo Hoat met zijn dikke, slissende stem. Een speer prikte in Jaimes onderrug, zodat hij languit op de grond viel.
Hij stak instinctief zijn handen uit om zijn val te breken. Toen zijn stomp tegen de grond sloeg was de pijn verblindend, maar op de een of andere manier wist hij zich op één knie overeind te werken. Voor hem uit leidde een brede stenen trap naar de ingang van een van Harrenhals kolossale ronde torens. Vijf ridders en een noorderling stonden op hem neer te kijken. De laatste had fletse ogen en was in wol en bont gehuld, de vijf oogden woest en droegen maliën en staal met het blazoen van de tweelingtorens op hun wapenrok. ‘Een furie van Freys,’ sprak Jaime. ‘Ser Danwel, ser Aenys, ser Hostien.’ Hij kende heer Walders zonen van gezicht, want zijn tante had er per slot eentje als echtgenoot. ‘Gecondoleerd.’
‘Waarmee, ser?’ vroeg ser Danwel Frey.
‘De zoon van uw broer, ser Cleos,’ zei Jaime. ‘Hij vergezelde ons totdat hij door vogelvrijen met pijlen werd volgeschoten. Urswijck en deze lieden hebben zich zijn spullen toegeëigend en hem voor de wolven achtergelaten.’
‘Heren!’ Briënne worstelde zich los en drong zich naar voren. ‘Ik heb uw banieren gezien. Hoor mij aan omwille van uw eed!’
‘Wie is dat?’
‘Lannisterf kindermeifje.’
‘Ik ben Briënne van Tarth, de dochter van heer Selwyn Evenster, en eedplichtig aan het huis Stark, evenals u.’
Ser Aenys spuwde voor haar voeten. ‘Dat is wat jullie eden waard zijn. Wij vertrouwden op het woord van Robb Stark en hij vergold onze trouw met verraad.’
Maar dat is interessant! Jaime draaide zich opzij om te zien hoe Briënne die beschuldiging zou opvatten, maar de deerne was even vasthoudend als een muilezel met een bit tussen de tanden. ‘Ik weet van geen verraad af.’ Ze rukte geërgerd aan de touwen om haar polsen. ‘Vrouwe Catelyn gelastte mij om Lannister naar zijn broer in Koningslanding te brengen…’
‘Toen we ze vonden was zij bezig hem te verdrinken,’ zei de Getrouwe Urswijck.
Ze kreeg een kleur. ‘In mijn woede vergat ik mijzelf, maar ik zou hem nooit hebben gedood. Als hij sterft brengen de Lannisters de dochters van mijn vrouwe ter dood.’
Ser Aenys bleef onbewogen. ‘Wat kan ons dat schelen?’
‘Lever hem tegen een losprijs weer aan Stroomvliet uit,’ drong ser Danwel aan.
‘De Rots van Casterling heeft meer goud,’ wierp een van de broers tegen.
‘Dood hem,’ zei een ander. ‘Zijn hoofd voor dat van Ned Stark!’ Warrewel de zot buitelde in zijn grijs met roze geblokte kostuum naar de voet van de trap en begon te zingen: ‘Er was eens een leeuw die danste met een beer, ojee, ojee…’
‘Ftil, fot dat je bent.’ Vargo Hoat gaf de man een oplawaai. ‘De Koningfmoordenaar if niet voor de beer. Hij if van mij.’
‘Als hij sterft is hij van niemand.’ Rous Bolten sprak zo zacht dat de mensen stil werden om hem te kunnen verstaan. ‘En sta mij toe u eraan te herinneren, heer, dat u geen heer van Harrenhal bent voordat ik naar het noorden marcheer.’
De koorts maakte Jaime even onbevreesd als lichtzinnig. ‘Kan dit de heer van Fort Gruw zijn? Het laatste wat ik van u vernomen had is dat u door mijn vader met de staart tussen de poten op de vlucht bent gejaagd. Wanneer bent u met vluchten gestopt, heer?’
Het stilzwijgen van Rous Bolten was honderdmaal zo onheilspellend als de slissende kwaadaardigheid van Vargo Hoat. Zijn ogen, flets als ochtendnevel, verhulden meer dan ze verrieden. Jaime had een hekel aan die ogen. Ze deden hem denken aan die dag in Koningslanding dat Ned Stark hem op de IJzeren Troon had aangetroffen. Ten slotte tuitte de Heer van Fort Gruw zijn lippen en zei: ‘U bent een hand kwijt.’
‘Nee hoor,’ zei Jaime. ‘Ik heb hem hier om mijn nek hangen.’
Rous Bolten kwam naar beneden, rukte het touw kapot en smeet de hand naar Hoat. ‘Breng dat weg. De aanblik stuit me tegen de borst.’
‘Ik fal de hand naar fijn fader fturen, en dan fal ik hem laten weten dat hij honderdduifend draken moet betalen, anderf fturen we de Koningfmoordenaar ftukje bij beetje terug. En alf we fijn goud hebben fullen we fer Jaime aan Karftark uitleveren en op de koop toe nog een maagd opftrijken!’ Een bulderend gelach steeg op onder de Dappere Gezellen.
‘Een goed plan,’ zei Rous Bolten op dezelfde toon als waarop hij tegen een disgenoot ‘een goede wijn’ had kunnen zeggen, ‘al zal heer Karstark u zijn dochter niet geven. Koning Robb heeft hem een kopje kleiner gemaakt wegens verraad en moord. Wat heer Tywin betreft, die is nog in Koningslanding en zal er blijven tot volgend jaar, als zijn kleinzoon een dochter van Hooggaarde tot bruid neemt.’
‘Winterfel,’ zei Briënne. ‘U bedoelt Winterfel. Koning Joffry is met Sansa Stark verloofd.’
‘Nu niet meer. Na de Slag bij het Zwartewater is alles veranderd. De roos en de leeuw hebben daar hun krachten vereend om de krijgsmacht van Stannis Baratheon te verpletteren en zijn vloot in rook te laten opgaan.’
Ik had je gewaarschuwd, Urswijck, dacht Jaime, en jou ook, geit. Als je weddenschappen met de leeuwen afsluit raak je meer kwijt dan je beurs. ‘Is er nieuws van mijn zuster?’ vroeg hij.
‘Met haar is het goed. Evenals met uw… neef.’ Bolten pauzeerde voordat hij ‘neef’ zei, een pauze die liet doorschemeren: ik weet het. ‘Uw broer leeft ook nog, al heeft hij in de strijd een wond opgelopen.’ Hij wenkte een norse noorderling in een met ijzer beslagen kolder. ‘Breng ser Jaime naar Qyborn. En maak de handen van deze vrouw los.’ Toen het touw tussen Briënnes polsen werd doorgesneden zei hij: ‘Wil ons vergeven, jonkvrouwe. In deze troebele tijden zijn vriend en vijand moeilijk van elkaar te onderscheiden.’
Briënne wreef de binnenkant van haar pols, waar de hennep haar huid bloedig had geschuurd. ‘Heer, deze mannen hebben geprobeerd mij te verkrachten.’
‘Is dat zo?’ Heer Bolten richtte zijn fletse ogen op Vargo Hoat. ‘Dat bevalt mij niet. En dat van. ser Jaimes hand evenmin.’
Voor elke Dappere Gezel stonden er vijf noorderlingen en evenveel Freys op de binnenplaats. De geit mocht dan niet al te slim zijn, tot zover kon hij nog wel tellen. Hij hield zijn mond.
‘Ze hebben me mijn zwaard afgenomen,’ zei Briënne, ‘mijn wapenrusting…’
‘U zult hier geen wapenrusting nodig hebben, jonkvrouwe,’ zei heer Bolten. ‘In Harrenhal staat u onder mijn bescherming. Amabel, zoek een geschikt onderkomen voor jonkvrouwe Briënne. Walten, ontferm jij je nu meteen over ser Jaime.’ Hij wachtte niet op antwoord maar draaide zich om en klom de trap op. Zijn met bont afgezette mantel zwierde achter hem aan. Jaime had maar net genoeg tijd om een snelle blik met Briënne te wisselen voordat ze elk afzonderlijk werden weggeleid.
In de vertrekken van de maester onder het roekenhuis hapte een grijsharige, vaderlijke man genaamd Qyborn naar adem toen hij het linnen van de stomp van Jaimes hand wegsneed.
‘Zo erg? Ga ik dood?’
Qyborn drukte een vinger op de wond en trok zijn neus op toen hij de puslucht rook. ‘Nee. Maar een paar dagen later…’ Hij sneed Jaimes mouw weg. ‘De wondrot heeft zich verspreid. Merkt u hoe overgevoelig het vlees is? Dat moet ik allemaal weghalen. Het zou het veiligst zijn de hele arm te amputeren.’
‘Dan gaat u dood,’ beloofde Jaime hem. ‘Maak die stomp schoon en naai hem dicht. Ik neem het risico.’
Qyborn fronste zijn voorhoofd. ‘Ik kan de bovenarm laten zitten en vanaf de elleboog amputeren, maar…’
‘Als u ook maar iets van mijn arm afsnijdt kunt u de andere beter ook afhakken, anders gebruik ik die naderhand om u te wurgen.’
Qyborn keek hem in de ogen. Wat hij daarin las zette hem aan het denken. ‘Goed. Dan snijd ik het afgestorven gedeelte eraf, meer niet. En ik probeer de rot weg te schroeien met kokende wijn en een compres van netels, mosterdzaad en broodschimmel. Dat zal misschien voldoende zijn. Op uw verantwoording. U zult papaversap nodig hebben…’
‘Nee.’ Jaime durfde zich niet in slaap te laten brengen, want dan was het mogelijk dat hij met één arm minder zou ontwaken, wat de man ook zei.
Beduusd zei Qyborn: ‘Dat zal pijn doen.’
‘Dan schreeuw ik.’
‘Een heleboel pijn.’
‘Dan schreeuw ik heel hard.’
‘Wilt u dan tenminste wat wijn?’
‘Bidt de Hoge Septon weleens?’
‘Daar ben ik niet zeker van. Maar ik zal voor die wijn zorgen. Gaat u liggen, ik moet uw arm afbinden.’
Met behulp van een kom en een scherp mes reinigde Qyborn de stomp, terwijl Jaime sterkwijn achteroversloeg en dat al doende overal over zichzelf heen morste. Zijn linkerhand scheen zijn mond niet te kunnen vinden, maar dat had ook voordelen. De wijnlucht in zijn doorweekte baard hielp de pusstank te maskeren.
Maar niets hielp toen de tijd daar was om het verrotte vlees weg te snijden. Toen schreeuwde Jaime en bonkte aan een stuk door met zijn goede vuist op de tafel. Hij schreeuwde weer toen Qyborn kokende wijn over het restant van zijn stomp goot. Al zijn geloften en angsten ten spijt verloor hij toch even het bewustzijn. Toen hij bijkwam naaide de maester met een naald en een stuk kattendarm zijn stomp dicht. ‘Ik heb een lap huid laten zitten om over uw pols heen te naaien.’
‘U hebt dit vaker gedaan,’ prevelde Jaime zwakjes. Hij proefde bloed in zijn mond, want hij had op zijn tong gebeten.
‘Niemand die onder Vargo Hoat dient is hier onbekend mee. Hij laat een spoor van stompen achter.’
Qyborn leek niet op een monster, dacht Jaime. Het was een schrale man met een zachte stem en warme bruine ogen. ‘Hoe komt een maester bij de Dappere Gezellen terecht?’
‘De Citadel heeft me mijn keten afgenomen.’ Qyborn legde de naald weg. ‘Ik moet eigenlijk ook iets aan die wond boven uw oog doen. Die is ernstig ontstoken.’
Jaime sloot zijn ogen en liet de wijn en Qyborn hun werk doen. ‘Vertel me over de slag.’ Qyborn beheerde de raven van Harrenhal, dus hij moest het nieuws als eerste vernomen hebben.
‘Heer Stannis kwam klem te zitten tussen uw vader en het vuur. Ze zeggen dat de Kobold de rivier zelf in brand heeft gestoken.’
Jaime zag groene vlammen tot in de hemel reiken, hoger dan de hoogste toren, terwijl brandende mensen krijsend over straat liepen. Die droom heb ik eerder gehad. Het was bijna grappig, maar er was niemand aan wie hij de mop kon vertellen.
‘Open uw oog.’ Qyborn dompelde een doek in warm water en begon de korst opgedroogd bloed weg te deppen. Het ooglid was gezwollen, maar Jaime merkte dat hij het half kon openen. Boven hem zweefde Qyborns gezicht. ‘Hoe komt u hieraan?’
‘Cadeautje van een deerne.’
‘Ruig gevreeën, heer?’
‘Deze deerne is groter dan ik en lelijker dan u. U zou haar ook moeten behandelen, want ze is nog steeds mank aan het been waar ik tijdens het vechten in geprikt heb.’
‘Ik zal naar haar vragen. Wat hebt u met die vrouw?’
‘Ze beschermt me.’ Jaime moest onwillekeurig lachen, hoe pijnlijk dat ook was.
‘Ik zal wat kruiden fijnmalen die u door uw wijn kunt mengen om de koorts te laten zakken. Komt u morgenvroeg maar terug, dan zet ik een bloedzuiger op uw oog om het kwade bloed weg te zuigen.’
‘Een bloedzuiger. Heerlijk.’
‘Heer Bolten zweert bij bloedzuigers,’ zei Qyborn stijfjes.
‘Ja,’ zei Jaime. ‘Net iets voor hem.’