Samwel

Snikkend deed Sam nog een stap. Dit is de laatste, de allerlaatste. Ik kan niet verder, het gaat niet. Maar weer bewogen zijn voeten, eerst de ene, toen de andere. Ze deden een stap, en nog een, en hij dacht: Het zijn mijn voeten niet, ze zijn van iemand anders, iemand anders loopt hier, ik kan het niet zijn.

Als hij omlaag keek kon hij ze door de sneeuw zien strompelen, vormeloze dingen, heel onbeholpen. Hij meende te weten dat zijn laarzen zwart geweest waren, maar de sneeuw zat eraan vastgekoekt en nu waren het misvormde witte klonten. Net twee klompvoeten van ijs.

Het hield maar niet op met sneeuwen. De sneeuwbanken kwamen tot boven zijn knieën en op zijn onderbenen zaten korsten, als een paar witte scheenplaten. Hij liep onvast, met slepende tred. Met die zware ransel op zijn rug leek hij net een monsterlijke bultenaar. En hij was moe, verschrikkelijk moe. Ik kan niet verder. Genade, Moeder, het gaat niet.

Om de vier of vijf stappen moest hij een hand uitsteken om zijn zwaardriem op te hijsen. Het zwaard was hij op de Vuist kwijtgeraakt, maar de riem werd nog steeds omlaag getrokken door de zware schede. Hij had twee messen, de dolk van drakenglas die hij van Jon had gekregen en het stalen mes waarmee hij zijn vlees sneed. Al dat gewicht drukte hem neer, en zijn buik was zo dik en rond dat hoe strak hij de riem ook aantrok, het ding afzakte en een strik om zijn enkels vormde als hij het vergat op te hijsen. Eén keer had hij geprobeerd de riem boven zijn buik vast te gespen, maar toen zat hij bijna onder zijn oksels. Gren had zich krom gelachen toen hij het zag, en Ed van de Smarten had gezegd: ‘Ik heb eens een man gekend die zijn zwaard aan een ketting om zijn nek droeg. Op een dag struikelde hij en boorde het gevest zich in zijn neus.’

Sam struikelde ook. Onder de sneeuw waren stenen en boomwortels, en soms zaten er diepe kuilen in de bevroren grond. Zwarte Bernar had zijn enkel gebroken toen hij in zo’n kuil was getrapt, drie dagen geleden, of misschien vier, of… hij wist eigenlijk niet hoe lang geleden het was geweest. Daarna had de opperbevelhebber Bernar op een paard gezet.

Snikkend deed Sam nog een stap. Hij had het gevoel dat hij eerder voorover viel dan dat hij liep, eindeloos viel zonder ooit de grond te raken, alsmaar voorover. Ik moet stoppen, het doet te veel pijn. Ik heb het zo koud en ik ben zo moe, ik moet slapen, een klein dutje bij een vuurtje, en een hapje eten dat niet bevroren is.

Maar als hij stopte was dat zijn dood. Dat wist hij. Dat wisten ze allemaal, de weinige overlevenden. Ze waren met vijftig man van de Vuist gevlucht, misschien meer, maar sommigen waren verdwaald in de sneeuw, een paar gewonden waren doodgebloed … en soms hoorde Sam geschreeuw in de achterhoede, en één keer een gruwelijke gil. Toen hij dat had gehoord had hij het op een lopen gezet, twintig of dertig pas, zo snel en ver als hij kon, en zijn halfbevroren voeten hadden de sneeuw doen opstuiven. Als hij sterkere benen had zou hij nu nog rennen. Ze komen ons achterna, ze zitten nog steeds achter ons aan, ze pakken ons een voor een.

Snikkend deed Sam nog een stap. Hij had het nu al zo lang koud dat hij niet meer wist hoe het was om het warm te hebben. Hij droeg drie paar hozen en twee lagen kleingoed onder een dubbele tuniek van lamswol, en daar overheen een dikke gewatteerde mantel om hem tegen het koude staal van zijn maliën te beschermen. Over de maliënkolder droeg hij een losse wapenrok, en daarover een driedubbele mantel die vlak onder zijn kin met een benen knoop sloot. Aan zijn handen zaten dikke bontwanten over dunne handschoenen van wol en leer, de onderste helft van zijn gezicht was behaaglijk in een das gewikkeld en hij had een nauwsluitende, met schapenwol gevoerde muts die hij onder de kap van zijn mantel over zijn oren kon trekken. En toch zat de kou in hem. Vooral in zijn voeten. Nu voelde hij ze zelfs niet meer, maar gisteren hadden ze nog zo’n pijn gedaan dat hij er nauwelijks op had kunnen staan, om van lopen nog maar te zwijgen. Sinds de Vuist had hij niet meer geslapen, niet een keer, sinds het hoorngeschal. Behalve dan tijdens het lopen. Kon je slapen, terwijl je liep? Sam wist het niet, of anders was hij het vergeten.

Snikkend deed hij nog een stap. De sneeuw dwarrelde om hem heen. Soms viel hij uit een witte hemel, soms uit een zwarte, maar dat was alles wat er nog restte van de dag en de nacht. De sneeuw hing als een tweede mantel om zijn schouders en hoopte zich hoog op zijn ransel op, zodat die nog zwaarder en moeilijker te dragen werd. Zijn onderrug deed vreselijk zeer, alsof iemand er een mes in had gestoken en dat bij iedere stap heen en weer wrikte. Zijn schouders schreeuwden het uit onder het gewicht van zijn maliën. Hij zou er iets voor gegeven hebben om ze te kunnen uittrekken, maar dat durfde hij niet. Om erbij te kunnen zou hij trouwens zijn mantel en wapenrok moeten uittrekken, en dan zou hij door de kou bevangen raken.

Was ik maar sterker… Maar dat was hij niet, en wensen dat het wel zo was had geen zin. Sam was zwak en dik, zo dik dat hij zijn eigen gewicht nauwelijks kon dragen. De maliën waren veel te zwaar voor hem. Zijn schouders voelden aan alsof ze rauw geschuurd waren, ondanks alle lagen stof en de gewatteerde voering tussen staal en huid. Hij kon alleen maar huilen, en als hij huilde bevroren de tranen op zijn wangen.

Snikkend deed hij nog een stap. Waar hij zijn voeten neerzette was de sneeuwkorst gebroken, anders dacht hij niet dat hij zelfs maar in beweging had kunnen blijven. Links en rechts van hem, half zichtbaar tussen de zwijgende bomen, veranderden de toortsen in de neervallende sneeuw in vage oranje stralenkransen. Als hij opzij keek kon hij ze geluidloos door het woud zien glijden, op en neer, af en aan. De vuurkring van de ouwe Beer, herinnerde hij zich, en wee degene die zich erbuiten begeeft. Terwijl hij liep kwam het hem voor dat hij de toortsen vóór hem achtervolgde, maar zij hadden ook benen, langer en sterker dan de zijne, dus zou hij ze nooit kunnen inhalen.

Gisteren had hij gesmeekt om een toorts te mogen dragen, zelfs al hield dat in dat hij buiten de colonne liep met het donker dicht op zijn hielen. Hij wilde dat vuur, droomde van dat vuur. Als ik dat vuur had zou ik het niet koud hebben. Maar iemand had hem erop gewezen dat hij in het begin een toorts had gehad maar dat hij die in de sneeuw had laten vallen, zodat het vuur was gedoofd. Het stond Sam niet meer bij dat hij een toorts had laten vallen, maar hij nam aan dat het waar was. Hij was te zwak om zijn arm lang omhoog te houden. Was het Ed geweest die hem aan die toorts had herinnerd, of Gren? Dat wist hij ook niet meer. Dik, zwak en nutteloos, zelfs mijn hersens zijn bezig te bevriezen. Hij deed nog een stap.

Hij had zijn sjaal om zijn neus en mond gewikkeld, maar die zat nu onder het snot en was zo stijf dat Sam bang was dat hij aan zijn gezicht vastgevroren zat. Zelfs het ademhalen viel hem moeilijk, en de lucht was zo koud dat hij er pijn in zijn keel van kreeg. ‘Genade, Moeder,’ prevelde hij met gedempte, omfloerste stem onder het bevroren masker. ‘Genade, Moeder, genade, Moeder, genade, Moeder.’

Zijn eigen moeder bevond zich duizenden mijlen verder naar het zuiden, zij zat veilig met zijn zusters en zijn broertje Dickon in de burcht in Hoornheuvel. Zij kan me net zomin horen als de Moeder in den Hoge. De Moeder was genadig, daar waren alle septons het over eens, maar achter de Muur waren de Zeven machteloos. Hier heersten de oude goden, de naamloze goden van bomen, wolven en sneeuw. ‘Genade,’ fluisterde hij toen maar, tegen alles wat maar luisteren wilde, oude of nieuwe goden, en ook demonen, ‘O, genade, wees mij genadig, wees mij genadig.’

Maslijn schreeuwde om genade. Waarom had hij daar ineens weer aan gedacht? Hij wilde er helemaal niet meer aan denken. De man was achterover gestruikeld en had zijn zwaard laten vallen, hij had gesmeekt, geroepen dat hij zich overgaf, zelfs zijn dikke zwarte handschoen van zijn hand gerukt en die afwerend voor zich uitgestoken. Hij schreeuwde nog steeds om genade toen de geest hem bij zijn hals had opgetild en hem bijna zijn hoofd had afgerukt. De doden kennen geen genade, ze hebben geen genade meer in zich, en de Anderen… nee, nu niet aan denken, niet denken, niet terugdenken, alleen lopen, alleen lopen, alleen lopen.

Snikkend deed hij nog een stap.

Een wortel onder de korst haakte om zijn teen, en Sam struikelde en plofte zwaar op één knie, zo hard dat hij op zijn tong beet. Hij proefde het bloed in zijn mond, warmer dan alles wat hij sinds de Vuist had geproefd. Dit is het einde, dacht hij. Nu hij gevallen was leek het of hij het niet meer kon opbrengen om weer overeind te komen. Hij vond op de tast een boomtak en klampte zich eraan vast in een poging weer op de been te komen, maar zijn stijve benen weigerden hem te dragen. De maliën waren te zwaar, en hij was trouwens te dik, te zwak en te moe.

‘Ga weer op je poten staan, Biggetje,’ gromde iemand in het voorbijgaan, maar Sam sloeg geen acht op hem. Ik ga gewoon in de sneeuw liggen en doe mijn ogen dicht. Het zou niet zo erg zijn om hier te sterven. Kouder dan nu kon hij het onmogelijk krijgen, en na een poosje zou hij de pijn in zijn onderrug of de vreselijke kramp in zijn schouders net zomin meer voelen als hij nu zijn voeten voelde. Ik zal de eerste niet zijn die doodgaat, dat zullen ze niet kunnen beweren. Op de Vuist waren er honderden omgekomen, overal om hem heen waren ze gestorven, en daarna waren er nog meer doodgegaan, hij had het zelf gezien. Huiverend liet Sam zijn greep op de boom varen en liet zich in de sneeuw zakken. Die was kil en nat, wist hij, maar door al die kleren heen voelde hij het nauwelijks. Hij staarde omhoog naar de bleke, witte hemel, terwijl de sneeuwvlokken op zijn buik, zijn borst en zijn oogleden neerstreken. De sneeuw zal me bedekken als een dikke witte deken. Onder de sneeuw zal het warm zijn, en als ze mijn naam noemen zullen ze moeten zeggen dat ik gestorven ben als een man van de Nachtwacht. Dat is ook zo. Dat is ook zo. Ik heb mijn plicht gedaan. Niemand kan zeggen dat ik meineed heb gepleegd. Ik ben dik, zwak en laf, maar ik heb mijn plicht gedaan.

Hij was verantwoordelijk geweest voor de raven. Daarom hadden ze hem meegenomen. Hij had niet mee gewild, dat had hij ook gezegd, hij had hun allemaal gezegd wat een enorme lafaard hij was. Maar maester Aemon was stokoud en bovendien blind, dus moesten ze Sam wel meesturen om voor de raven te zorgen. De opperbevelhebber had hem instructies gegeven toen ze hun kamp op de Vuist opsloegen. ‘Jij bent geen vechter. Dat weten we allebei, jongen. Mocht het gebeuren dat we aangevallen worden, probeer dan niet het tegendeel te bewijzen, dan loop je alleen maar in de weg. Jij moet een bericht versturen. En kom niet aandraven om te vragen wat er in die brief moet staan. Schrijf hem zelf en stuur één vogel naar Slot Zwart en een tweede naar de Schaduwtoren.’ De ouwe Beer wees met een vinger recht naar Sams gezicht. ‘Het kan me niet schelen of je zo bang bent dat je het in je broek doet, en het kan me ook niet schelen of er duizend wildlingen over de wal komen die om je bloed huilen, maak dat je die vogels verstuurt, of ik zal je van de eerste tot aan de zevende hel achtervolgen om te zorgen dat het je zal berouwen. Dat zweer ik je.’ En Mormonts eigen raaf had zijn kop op en neer bewogen en gekrast: ‘Spijt, spijt, spijt.’

Sam hád ook spijt, spijt dat hij niet dapperder was geweest, of sterker, of een goed zwaardvechter, dat hij geen betere zoon voor zijn vader was geweest en geen betere broer voor Dickon en de meisjes. Het speet hem ook dat hij dood zou gaan, maar op de Vuist waren betere mannen dan hij omgekomen, goede, waarachtige mannen, geen jammerende dikzakken zoals hij. Maar de ouwe Beer zou hem in elk geval niet door de hel achtervolgen. Ik heb die vogels verstuurd. Dat heb ik in elk geval goed gedaan. Hij had de berichten van tevoren al geschreven, korte, eenvoudige boodschappen die melding maakten van een aanval op de Vuist van de Eerste Mensen, en die vervolgens veilig opgeborgen in zijn perkamentbuidel in de hoop dat hij ze nooit zou hoeven verzenden.

Toen de hoorns schalden had Sam geslapen. Eerst had hij gedacht dat het een droom was, maar toen hij zijn ogen opende daalde de sneeuw op het kamp neer en grepen de zwarte broeders allemaal naar hun bogen en speren en renden naar de ringwal. Alleen Chet was in zijn buurt geweest, maester Aemons oude oppasser met die puistenkop en die grote zweer in zijn nek. Sam had nog nooit iemand zo bang zien kijken als Chet toen die derde stoot door de bomen kreunde. ‘Help me de vogels op weg te krijgen,’ had hij gesmeekt, maar zijn mede-oppasser had zich omgedraaid en was weggerend met zijn dolk in zijn hand. Hij draagt zorg voor de honden, had Sam zich herinnerd. Waarschijnlijk had de opperbevelhebber hem ook bepaalde bevelen gegeven.

Zijn gehandschoende vingers waren stijf en onbeholpen geweest en hij rilde van angst en van de kou, maar hij had de perkamentbuidel gevonden en de berichten die hij had geschreven eruit opgediept. De raven krijsten als razenden en toen hij de kooi van Slot Zwart opende was er eentje recht in zijn gezicht gevlogen. Er waren er nog twee ontsnapt voordat Sam er een had kunnen vangen, en toen dat gelukt was had het dier hem door zijn handschoen heen tot bloedens toe gepikt. Maar op de een of andere manier had hij de raaf lang genoeg weten vast te houden om hem het rolletje perkament om te binden. De krijgshoorn zweeg inmiddels al, maar de Vuist weergalmde van de luide bevelen en het gekletter van staal. ‘Vliesen!’ riep Sam, terwijl hij de raaf de lucht in wierp.

De vogels in de kooi van de Schaduwtoren krijsten en fladderden als dollen, zozeer dat hij bang was om het deurtje open te maken, maar hij dwong zich om het toch te doen. Ditmaal ving hij de eerste raaf die probeerde te ontsnappen. Een ogenblik later klauwde de vogel zich een weg omhoog door de vallende sneeuw met het bericht over de aanval bij zich.

Toen hij zijn plicht had gedaan kleedde hij zich verder aan, met onhandige, bange vingers. Hij zette zijn muts op, deed zijn wapenrok en mantel aan, trok de kap over zijn hoofd, gespte zijn zwaardriem om en trok die heel strak aan, zodat hij niet zou afzakken. Toen zocht hij zijn ransel en propte al zijn bezittingen erin, extra kleingoed en droge sokken, de pijlpunten en de speerpunt van drakenglas die Jon hem had gegeven en ook de oude hoorn, zijn vellen perkament, inkt en ganzenpennen, de kaarten die hij had getekend en een keihard knoflookworstje dat hij al vanaf de Muur bewaarde. Hij bond het allemaal bijeen en hees de ransel op zijn rug. De opperbevelhebber zei dat ik niet naar de ringmuur moest rennen, herinnerde hij zich, maar hij zei ook dat ik niet naar hem toe moest komen draven. Sam haalde diep adem en besefte dat hij niet wist wat hij nu moest doen.

Hij wist nog dat hij in een kringetje rondgelopen was, verloren, terwijl zijn vrees zoals altijd steeds groter werd. Honden blaften en paarden schreeuwden, maar de sneeuw dempte de geluiden, zodat ze ver weg leken. Hij kon niet verder dan drie passen voor zich uit zien en zag zelfs de toortsen niet die op de lage stenen muur rond de kruin van de heuvel brandden. Zouden de toortsen gedoofd zijn? Die gedachte was te beangstigend. Er is driemaal lang op de hoorn geblazen, drie lange stoten, dat betekent Anderen. De witte lopers in het woud, de koude schaduwen, de monsters uit de verhalen die hem als jongetje aan het jammeren en bibberen hadden gebracht, rijdend op reusachtige ijsspinnen, begerig naar bloed …

Onhandig trok hij zijn zwaard en ploegde er moeizaam mee door de sneeuw. Een hond rende blaffend voorbij, en hij zag een paar mannen uit de Schaduwtoren, forse, baardige kerels met langstelige bijlen en speren van acht voet hoog. In hun gezelschap voelde hij zich veiliger, dus volgde hij hen naar de wal. Toen hij zag dat de toortsen boven op de stenen cirkel nog brandden ging er een rilling van opluchting door hem heen.

De zwarte broeders stonden met zwaarden en speren in de hand naar de vallende sneeuw te kijken en te wachten. Ser Mallador Slot reed op zijn paard voorbij met een besneeuwde helm op. Sam stond ver achter de anderen en zocht naar Gren of Ed van de Smarten. Maar de mannen rondom hem waren allemaal vreemden, mannen uit de Schaduwtoren onder bevel van de wachtruiter die Bleyn heette.

‘Daar komen ze,’ hoorde hij een broeder zeggen.

‘Pijlen opzetten,’ zei Bleyn, en twintig zwarte pijlen werden uit evenzovele pijlkokers getrokken en op evenzovele boogpezen gezet.

‘Goeie goden, het zijn er honderden,’ zei een stem zacht.

‘Spannen,’ zei Bleyn, en toen: ‘Vasthouden.’ Sam zag niets en wilde ook niets zien. De mannen van de Nachtwacht stonden achter hun toortsen te wachten, hun pijlen tot bij hun oren getrokken, terwijl zich iets door de sneeuw heen de donkere, glibberige helling op bewoog. ‘Vasthouden,’ zei Bleyn opnieuw, ‘vasthouden, vasthouden.’ En toen: ‘Los.’

De pijlen suisden weg.

Onder de mannen langs de ringwal ging een onregelmatig gejuich op, maar dat stierf snel weg. ‘Ze blijven niet staan, heer,’ zei een man tegen Bleyn, en een ander riep: ‘Méér! Kijk daar, uit het bos,’ en weer een ander zei: ‘Genadige goden, ze kruipen. Ze zijn d’r bijna, ze zijn hiér!’ Sam schuifelde toen al achteruit, trillend als het laatste blad aan een boom als de wind opsteekt, en evenzeer van de kou als van angst. Het was die nacht ijskoud geweest. Zelfs kouder dan nu. De sneeuw voelt bijna warm aan. Ik voel me nu beter. Wat rust was alles wat ik nodig had. Nog even en ik ben weer sterk genoeg om verder te lopen. Nog heel even.

Een paard stapte langs zijn hoofd, een ruig grijs dier met sneeuw in zijn manen en ijskorsten op zijn hoeven. Sam zag het komen en gaan. Uit de vallende sneeuw dook een tweede op, geleid door een man in het zwart. Toen hij Sam op zijn pad zag schold hij hem uit en leidde het paard om hem heen. Ik wou dat ik een paard had, dacht hij. Als ik een paard had zou ik in beweging kunnen blijven. Dan kon ik zitten en zelfs een beetje slapen in het zadel. Maar het merendeel van hun rijdieren was op de Vuist verloren gegaan en de rest droeg hun voedsel, hun toortsen en hun gewonden. Sam was niet gewond. Alleen dik en zwak, en de grootste lafbek in de Zeven Koninkrijken.

Hij was zo’n vreselijke lafaard. Dat had zijn vader heer Randyl altijd gezegd, en hij had gelijk gehad. Sam was zijn erfgenaam, maar dat was hij nooit waardig geweest, dus had zijn vader hem weggestuurd naar de Muur. Zijn broertje Dickon zou de gebieden en het slot van de Tarlings erven, evenals het slagzwaard Hartsverderf dat de heren van Hoornheuvel eeuwenlang met zoveel trots hadden gevoerd. Hij vroeg zich af of Dickon een traan zou laten om de broer die ergens achter de rand van de wereld in de sneeuw was omgekomen. Waarom zou hij? Een lafaard is geen tranen waard. Dat had hij zijn vader met zoveel woorden tegen zijn moeder horen zeggen, wel vijftig keer. De ouwe Beer wist het ook.

‘Brandende pijlen!’ had de opperbevelhebber die nacht op de Vuist gebruld toen hij plotseling op zijn paard was verschenen. ‘De vlam erin!’ Op dat moment viel zijn oog op de bevende Sam. ‘Tarling! Weg hier! Jouw plaats is bij de raven!’

‘Ik… ik… ik heb de berichten verstuurd.’

‘Goed.’ Van Mormonts schouders kwam de echo van diens eigen raaf: ‘Goed, goed.’ Gehuld in bont en maliën leek de opperbevelhebber een reus. Achter zijn vizier van zwart ijzer fonkelden zijn ogen. ‘Je loopt hier in de weg. Ga terug naar je kooien. Als ik nog een bericht wil versturen wil ik je niet eerst moeten zoeken. Zorg dat de vogels klaar zijn.’ Hij wachtte niet op antwoord maar wendde zijn paard en draafde de cirkel rond. ‘Vuur!’ schreeuwde hij. ‘De vlam erin!’

Sam liet het zich geen twee keer zeggen. Zo snel zijn dikke benen hem konden dragen liep hij naar de vogels terug. Dat bericht moet ik van tevoren schrijven, dacht hij, zodat we de vogels zo snel weg krijgen als noodzakelijk is. Het duurde langer dan het had mogen duren voor hij een vuurtje aankreeg om de bevroren inkt op te warmen. Hij ging er op een steen naast zitten met ganzenveer en perkament en schreef zijn berichten.

Aangevallen in sneeuw en kou, maar we hebben ze met brandende pijlen teruggedreven, schreef hij toen hij Thoren Smalhouts stem galmend: ‘Opzetten, spannen … los!’ hoorde bevelen. Het geluid van de zwerm pijlen was lieflijk als het gebed van een moeder. ‘Branden, dooie smeerlappen, branden!’ schoot Dywens stem kakelend uit. De broeders juichten en vloekten. Alles veilig, schreef hij. We blijven op de Vuist van de Eerste Mensen. Sam hoopte dat ze betere boogschutters waren dan hij.

Hij legde dat briefje opzij en zocht nog een leeg vel perkament. Vechten nog steeds op de Vuist in hevige sneeuwval, schreef hij toen iemand riep: ‘Ze blijven komen.’ Afloop onzeker. ‘Speren,’ zei iemand. Het zou ser Mallador kunnen zijn, maar daar kon Sam geen eed op doen. Aanval van geesten op Vuist, in sneeuw, schreef hij, maar hebben ze met vuur verdreven. Hij keek opzij. Door de dwarrelende sneeuw heen kon hij alleen het enorme vuur midden in het kamp zien, waar mannen te paard rusteloos omheen reden. De reserve, wist hij, klaar om alles tegen de grond te rijden wat door de ringwal brak. In plaats van met zwaarden hadden ze zich met toortsen bewapend die ze nu aan de vlammen aanstaken.

Geesten overal om ons heen, schreef hij, toen hij de kreten van de noordflank hoorde. Komen tegelijkertijd van noord en zuid. Niet met speren en zwaarden te stuiten, alleen met vuur. ‘Los, los, los,’ schreeuwde een stem in de nacht, en een andere riep: ‘Verdomd groot!’ en een derde stem zei: ‘Een reus,’ en een vierde hield vol: ‘Een beer, een beer!’ Een paard hinnikte en de honden begonnen te blaffen, en er klonk zoveel geschreeuw dat Sam de stemmen niet meer kon horen. Hij schreef sneller, briefje na briefje. Dode wildlingen en een reus of misschien een beer op komst, overal om ons heen. Hij hoorde het gekraak van staal op hout, wat maar een ding kon betekenen. Geesten over de ringwal. Strijd in het kamp. Een tiental bereden broeders denderde hem voorbij naar de oostelijke wal, en alle ruiters droegen de wapperende vlammen van brandende fakkels bij zich. Opperbevelhebber Mormont houdt hen tegen met vuur. We hebben gewonnen. We winnen. We houden stand. We banen ons een weg naar buiten en trekken ons terug op de Muur. We zitten vast op de Vuist, zwaar in het nauw.

Een van de mannen van de Schaduwtoren kwam uit het donker aanwankelen en viel aan Sams voeten neer. Hij kroop door tot op een voet van het vuur voordat hij stierf. Verloren, schreef Sam. De strijd is verloren. We zijn allemaal verloren.

Waarom moest hij nu aan die strijd op de Vuist denken? Hij wilde er helemaal niet aan denken. Niet dááraan. Hij probeerde zich zijn moeder te herinneren, of zijn zusje Talla, of het meisje Anje in Crasters Burcht. Iemand schudde hem aan zijn schouders. ‘Opstaan,’ zei een stem. ‘Sam, je kunt hier niet gaan slapen. Sta op en loop door.’

Ik sliep niet. Ik haalde herinneringen op. ‘Ga weg,’ zei hij, en zijn woorden dampten in de koude lucht. ‘Niks aan de hand. Ik wil uitrusten.’

‘Sta op.’ De stem van Gren, rauw en schor. Hij rees boven Sam uit, zijn zwarte kleren onder de sneeuwkorsten. ‘Er wordt niet uitgerust, heeft de ouwe Beer gezegd. Dat wordt je dood.’

‘Gren.’ Hij glimlachte. ‘Nee, echt, ik voel me hier prima. Loop jij maar door. Ik haal je wel in als ik nog wat langer heb gerust.’

‘O nee.’ Om zijn mond heen was Grens dichte bruine baard stijf bevroren. Hij leek net een oude man. ‘Dan bevries je, of de Anderen halen je. Sam, sta op!’

De nacht voordat ze van de Muur vertrokken had Pyp Gren zoals gebruikelijk zitten plagen, wist Sam nog. Hij had glimlachend gezegd dat het een goede keus was geweest een wachtruiter van Gren te maken, omdat hij te dom was om bang te zijn. Gren had dat heftig ontkend, tot hij had begrepen wat hij eigenlijk zei. Hij was stevig gebouwd, dik van nek en sterk — ser Alliser Doren had hem de ‘Oeros’ genoemd, zoals hij Sam ‘ser Biggetje’ en Jon ‘heer Sneeuw’ noemde — maar hij had Sam altijd redelijk goed behandeld. Maar dat was alleen maar vanwege Jon. Als Jon er niet was geweest, hadden ze me geen van allen gemoeten. En nu was Jon weg, samen met Quorin Halfhand zoekgeraakt in de Snerpende Pas en hoogstwaarschijnlijk dood. Sam zou om hem gehuild hebben, ware het niet dat ook die tranen bevroren zouden zijn, en nu kon hij zijn ogen bijna niet meer openhouden.

Een lange broeder met een toorts bleef naast hen staan, en één heerlijk moment lang voelde Sam de warmte op zijn wang. ‘Laat liggen,’ zei de man tegen Gren. ‘Als ze niet meer kunnen lopen zijn ze gezien. Spaar je krachten voor jezelf, Gren.’

‘Hij staat wel weer op,’ antwoordde Gren. ‘Hij heeft alleen wat hulp nodig.’

De man liep door, met medeneming van die zalige warmte. Gren probeerde Sam overeind te trekken. ‘Dat doet pijn,’ klaagde hij. ‘Hou op, Gren, je doet mijn arm pijn. Ophouden.’

‘Je bent verdomme veel te zwaar.’ Gren ramde zijn handen onder Sams oksels, gromde, en hees hem overeind. Maar op het ogenblik dat hij losliet plofte de dikke jongen weer in de sneeuw. Gren gaf hem een trap, een stevige oplawaai waardoor de sneeuw op zijn laarzen barstte en alle kanten op vloog. ‘Opstaan!’ Hij schopte hem nog een keer. ‘Sta op en loop door. Je moet blijven lopen.’

Sam viel opzij en rolde zich in een dichte bal op om zich tegen de schoppen te beschermen. Door alle wol, leer en maliën heen voelde hij ze nauwelijks, maar toch deden ze pijn. Ik dacht dat Gren mijn vriend was. Je moet je vrienden niet schoppen. Waarom laten ze me niet met rust? Ik moet alleen maar uitrusten, rusten, en wat slapen, en misschien een beetje doodgaan.

‘Als jij de toorts draagt neem ik die dikzak wel mee.’

Ineens zwaaide hij omhoog, met een ruk de koude lucht in, weg van zijn lieve, zachte sneeuw. Hij zweefde. Hij voelde een arm onder zijn knieën en nog een onder zijn rug. Sam hief zijn hoofd op en knipperde met zijn ogen. Vlakbij doemde een gezicht op, een breed, grof gezicht met een platte neus, kleine donkere oogjes en een dichte bos ruige bruine baardharen. Hij had dat gezicht vaker gezien, maar het duurde even voor hij het weer wist. Paul. Paultje. Door de hitte van de toorts liep er gesmolten ijs in zijn ogen. ‘Kun je hem dragen?’ hoorde hij Gren vragen.

‘Ik heb eens een kalf gedragen dat zwaarder was dan hij. Dat heb ik naar z’n moeder gedragen, kon het een slokje melk drinken.’

Sams hoofd deinde op en neer bij iedere stap die Paultje deed. ‘Ophouden,’ pruttelde hij. ‘Zet me neer, ik ben geen klein kind. Ik ben een man van de Nachtwacht.’ Hij snikte. ‘Laat me nou gewoon doodgaan.’

‘Hou je kop, Sam,’ zei Gren. ‘Spaar je krachten. Denk aan je zusjes en je broer. Aan maester Aemon. Aan je lievelingseten. Zing desnoods een liedje.’

‘Hardop?’

‘Inwendig.’

Sam kende wel honderd liederen, maar toen hij zich er een te binnen probeerde te brengen lukte dat niet. De woorden waren volledig uit zijn hoofd verdwenen. Hij snikte nog eens en zei: ‘Ik ken geen liedjes, Gren. Vroeger wel, maar nu niet meer.’

‘Wel waar,’ zei Gren. ‘Wat denk je van “De beer en het meisje teer”? Dat kent iedereen. Er was een beer, een beer, een beer! Heel zwart en bruin en harig, ozeer!’

‘Nee, die niet,’ smeekte Sam. De beer die de Vuist op gekomen was had geen haar meer gehad op zijn rottende lijf. Hij wilde niet aan beren denken. ‘Geen liedjes. Alsjeblieft, Gren.’

‘Denk dan aan je raven.’

‘Die zijn nooit van mij geweest.’ Het waren de raven van de opperbevelhebber, de raven van de Nachtwacht. ‘Ze behoorden aan Slot Zwart en de Schaduwtoren.’

Paultje fronste. ‘Chet zei dat ik de raaf van de ouwe Beer wel kon krijgen, dat beest dat kan praten. Ik had er eten voor gespaard, en zo.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Maar dat ben ik vergeten. Ik heb het eten laten liggen op de plaats waar ik het verstopt had.’ Hij zwoegde voort, en bij elke stap kwam er fletse witte adem uit zijn mond. Toen zei hij plotseling: ‘Mag ik een van je raven hebben? Eentje maar. Ik zal hem niet door Lark laten opvreten.’

‘Ze zijn weg,’ zei Sam. ‘Het spijt me.’ Het spijt me zo. ‘Ze vliegen nu terug naar de Muur.’ Hij had de vogels vrijgelaten toen hij de krijgshoorns opnieuw hoorde schallen om de Wacht te paard te roepen. Twee korte stoten en een lange, dat was het signaal om op te stijgen. Maar er was geen reden om op te stijgen, tenzij om de Vuist te verlaten, en dat hield in dat de strijd verloren was. De vrees greep hem zo hevig bij de keel dat Sam alleen nog de kooien kon openen. Maar toen hij de laatste raaf door de sneeuwstorm omhoog zag wieken besefte hij dat hij vergeten was ook maar een van de berichten die hij had geschreven te versturen.

‘Nee,’ had hij gejammerd, ‘O nee, o nee.’ De sneeuw viel en de hoorns schalden. Ahoeoeoe ahoeoeoe ahoeoeoeoeoeoeoeoeoe, riepen ze, te paard, te paard, te paard. Sam zag twee raven op een rots zitten en holde eropaf, maar de vogels waren loom weggefladderd door de rondwarrelende sneeuw, in tegengestelde richtingen. Hij had er een achtervolgd, waarbij zijn adem in dikke witte wolken uit zijn neus dampte. Maar hij struikelde en landde op de grond, op tien voet van de ringwal.

Daarna… herinnerde hij zich de doden die met pijlen in hun gezicht en door hun keel de stenen over waren gekomen. Sommigen waren geheel in maliën gehuld en anderen bijna naakt … voor het merendeel wildlingen, maar een enkeling droeg verschoten zwart. Hij herinnerde zich hoe een van de mannen uit de Schaduwtoren zijn speer dwars door de bleekwitte buik van een geest had gedreven, zodat hij er aan de achterkant uit kwam, en hoe het ding tegen de schacht in was gewankeld en zijn zwarte handen had uitgestoken en het hoofd van de broeder had omgedraaid tot het bloed uit zijn mond spoot. Dat was de eerste keer geweest dat zijn blaas was leeggelopen, dat wist hij bijna zeker.

Het stond hem niet meer bij dat hij was weggerend, maar dat moest wel, want het volgende wat hij wist was dat hij zich een half kamp verderop bij het vuur bevond, met de oude ser Ottyn Welck en een paar boogschutters. Ser Ottyn zat op zijn knieën in de sneeuw naar de chaos om hen heen te staren, totdat er een paard zonder ruiter voorbij kwam en hem in zijn gezicht trapte. De schutters sloegen geen acht op hem. Ze schoten brandende pijlen naar schimmen in het donker. Sam zag hoe een geest geraakt werd, zag hoe de vlammen hem verzwolgen, maar daarachter kwamen er nog tien, en een enorme, bleke gestalte die de beer moest zijn geweest, en al gauw hadden de schutters geen pijlen meer.

En toen zat Sam op een paard. Het was niet zijn eigen paard, en hij kon zich ook absoluut niet herinneren dat hij opgestegen was. Wie weet was het wel het paard dat ser Ottyns gezicht had ingetrapt. Dehorens schalden nog steeds, dus dreef hij het paard aan en wendde het in de richting van het geluid.

Midden in de slachting en de chaos en de rondwervelende sneeuw trof hij Ed van de Smarten aan, zittend op zijn garron, met een effen zwarte banier aan een speer. ‘Sam,’ zei Ed toen hij hem zag, ‘wil je me alsjeblieft wakker maken? Ik heb toch zo’n vreselijke nachtmerrie.’

Er stegen voortdurend meer mannen op. De krijgshoorns riepen hen terug. Ahoeoeoe ahoeoeoe ahoeoeoeoeoeoeoeoeoe. ‘Ze komen aan de westkant over de muur, heer,’ schreeuwde Thoren Smalhout tegen de ouwe Beer, terwijl hij vocht om zijn paard in bedwang te krijgen. ‘Ik stuur reserves…’

‘NEE!’ Mormont moest uit alle macht brullen om boven de hoorns uit te komen. ‘Roep ze terug, we moeten ons een uitweg banen.’ Hij ging in zijn stijgbeugels staan. Zijn zwarte mantel klapperde in de wind, het vuur fonkelde op zijn wapenrusting. ‘Speerpunt!’ brulde hij. ‘Vorm een wig, we vertrekken. De zuidflank af, dan naar het oosten.’

‘Heer, de zuidflank wemelt van die dingen!’

‘Elders is het te steil,’ zei Mormont. ‘We hebben…’

Zijn garron hinnikte en steigerde en wierp hem bijna af toen de beer door de sneeuw aan kwam wankelen. Opnieuw pieste Sam zich helemaal onder. Ik had niet gedacht dat er nog iets in zat. De beer was dood, bleek en verrot, de afgestorven vacht en huid aan flarden en de helft van zijn rechtervoorpoot tot op het bot verbrand, maar hij bleef komen. Alleen de ogen leefden. Felblauw, precies zoals Jon zei. Ze fonkelden als ijskoude sterren. Thoren Smalhout viel aan. Zijn zwaard blikkerde oranjerood in het schijnsel van de vlammen. Hij hakte de beer bijna zijn kop af. En toen was zijn hoofd voor de beer.

‘RIJDEN!’ schreeuwde de opperbevelhebber, terwijl hij zijn paard omwierp.

Tegen de tijd dat ze de ring bereikten waren ze in galop. Sam was altijd te bang geweest om een sprong met een paard te maken, maar toen de lage stenen muur voor hem opdoemde wist hij dat hij geen keus had. Hij spoorde zijn rijdier aan, sloot zijn ogen en jankte zacht, en de garron droeg hem erover. Hoe wist hij niet. De ruiter rechts van hem landde met een harde klap in een wirwar van staal, leer en schreeuwend paardenvlees, de geesten krioelden over hem heen en de wig sloot zich. Ze stortten zich de helling af, door zwarte grijphanden, vurige blauwe ogen en rondwarrelende sneeuw heen. Paarden struikelden en rolden om, mannen werden uit het zadel getrokken, toortsen tolden door de lucht, bijlen en zwaarden hakten op dood vlees in en Samwel Tarling snikte en klampte zich wanhopig aan zijn paard vast met een kracht die hij zelf niet voor mogelijk had gehouden.

Hij bevond zich midden in de vliegende speerpunt, met broeders aan weerszijden, en ook voor en achter hem. Een hond rende een eindje met hen mee en sprong tussen de paarden door de besneeuwde helling af maar kon het tempo niet bijhouden. De geesten hielden stand en werden tegen de grond gereden en door hoeven vertrapt. Terwijl ze vielen graaiden ze naar zwaarden, stijgbeugels en passerende paardenbenen. Sam zag hoe een rechter klauw de buik van een garron openhaalde, terwijl de linker zich aan het zadel vastklemde.

Plotseling waren er overal bomen om hen heen en plonsde Sam door een bevroren beek, terwijl achter hem de geluiden van de slachtpartij vervaagden. Hij draaide zich om, ademloos van opluchting… tot er een man in het zwart uit de struiken sprong en hem uit het zadel trok. Sam kreeg niet de kans om te zien wie het was, want hij zat binnen een tel op het paard en het volgende moment ging hij er in galop vandoor. Toen Sam achter het paard aan wilde rennen bleef zijn voet achter een boomwortel haken en viel hij hard op zijn gezicht. Hij bleef als een baby liggen huilen tot hij door Ed van de Smarten werd gevonden.

Dat was zijn laatste samenhangende herinnering aan de Vuist van de Eerste Mensen. Later, uren later, stond hij huiverend tussen de rest van de overlevenden, waarvan de helft te paard en de helft te voet was. Ze hadden de Vuist inmiddels mijlen achter zich gelaten, al wist Sam niet hoe. Dywen had vijf pakpaarden meegenomen, zwaar beladen met voedsel, olie en toortsen, en drie daarvan hadden het tot dusverre gered. De oude Beer liet de bepakking herverdelen, opdat het verlies van één paard met voorraden en al niet te catastrofaal zou zijn. Hij gaf de garrons van mannen die ongedeerd waren aan de gewonden, stelde de lopers in marsorde op en reikte toortsen uit ter bescherming van hun flanken en achterhoede. Ik hoef alleen maar te lopen, zei Sam bij zichzelf toen hij die eerste stap naar huis zette. Maar er was nog geen uur voorbij of hij begon te zwoegen en achterop te raken…

Ook nu raakten ze achterop, zag hij. Het stond hem bij dat Pyp eens had gezegd dat Paultje de sterkste man in de Wacht was. Dat moet wel, als hij mij kan dragen. Maar intussen werd de sneeuw dieper, de bodem verraderlijker en begonnen Pauls passen korter te worden. Er kwamen meer ruiters langs, gewonden die met doffe blikken zonder enige nieuwsgierigheid naar Sam keken. Ook passeerden er een paar toortsdragers. ‘Jullie raken achter,’ zei er een. De volgende bevestigde dat. ‘Niemand zal op je wachten, Paul. Laat die big toch voor de doden achter.’

‘Hij heeft me een vogel beloofd,’ zei Paultje, al had Sam dat niet echt gedaan. Ik mag ze niet weggeven. ‘Ik wil een pratende vogel die maïs uit mijn hand eet.’

‘Stompzinnige idioot,’ zei de man met de toorts. En hij was weg.

Een poosje daarna bleef Gren plotseling staan. ‘We zijn alleen,’ zei hij schor. ‘Ik kan de andere toortsen niet meer zien. Was dat de achterhoede?’

Daar had Paultje geen antwoord op. De forse kerel gromde en zonk op zijn knieën. Met trillende armen legde hij Sam voorzichtig in de sneeuw. ‘Ik kan je niet meer dragen. Ik wil wel, maar het gaat niet.’ Hij klappertandde hevig.

De wind zuchtte door de bomen en blies fijne stuifsneeuw in hun gezicht. De kou was zo bitter dat Sam zich naakt voelde. Hij zocht naar de andere toortsen maar die waren allemaal weg. Ze hadden alleen nog die van Gren, waarvan de vlammen wapperden als lichtoranje zijde. Hij kon erdoorheen kijken naar het zwart daarachter. Die toorts is binnenkort opgebrand, dacht hij, en dan zijn we helemaal alleen, zonder voedsel, vrienden of vuur.

Maar dat had hij mis. Ze waren helemaal niet alleen.

De lagere takken van de grote, groene wachtboom lieten hun lading sneeuw met een zachte, natte plof vallen. Gren draaide zich met een ruk om en stak zijn toorts naar voren. ‘Wie daar?’ Uit de duisternis dook een paardenhoofd op. Heel even was Sam opgelucht, totdat hij het paard zag. Rijp bedekte het als een dun laagje bevroren zweet, en een nest van stijve, zwarte ingewanden hing uit de opengehaalde buik. Op de rug zat een ruiter, zo wit als ijs. Onder in Sams keel steeg een jammerklacht op. Hij was zo bang dat hij zichzelf weer ondergepiest zou hebben als de kou niet binnen in hem had gehuisd, een kou die zo hevig was dat zijn blaas stijf bevroren leek. De ander gleed sierlijk uit het zadel, zodat hij op de sneeuw kwam te staan. Hij was slank als een kling en wit als melk. Zijn wapenrusting golfde en verschoot als hij bewoog, en zijn voeten lieten de pasgevallen sneeuwkorst intact.

Paultje haalde de langstelige bijl van zijn rug. ‘Waarom heb je dat paard pijn gedaan? Dat was Monnies paard.’

Sam greep naar zijn zwaardgevest, maar de schede was leeg. Te laat herinnerde hij zich dat hij het wapen op de Vuist had verloren.

‘Ga weg!’ Gren deed een stap naar voren en stak de toorts uit. ‘Weg, of je zult branden.’ Hij viel naar hem uit met de toorts.

Het zwaard van de Ander glansde met een vage, blauwe gloed. Hij schoot bliksemsnel op Gren af en haalde uit. Toen de ijsblauwe kling langs de vlammen schampte snerpte er een naaldscherp gekrijs in Sams oren. Het bovenstuk van de toorts vloog weg en verdween achter een sneeuwbank. Het vuur was meteen uit, en Gren had alleen nog een korte houten stok in zijn hand. Hij smeet hem vloekend naar de Ander, terwijl Paultje met zijn bijl in de aanval ging.

Sam was nog nooit zo bang geweest als op dat moment, en Samwel Tarling wist alles van angst af. ‘Genade, Moeder,’ huilde hij, want in zijn ontzetting vergat hij de oude goden. ‘Vader, sta me bij, o, o…’ Zijn vingers vonden zijn dolk, en hij vouwde zijn hand eromheen.

De geesten waren traag en onhandig geweest, maar de Ander was zo licht als sneeuw in de wind. Hij gleed met golvende wapenrusting bij Pauls bijl vandaan, en zijn kristallen zwaard draaide, wervelde rond en gleed tussen de ijzeren ringetjes van Pauls wapenrusting, dwars door leer, wol, vlees en been. Met een sissend geluid kwam het er van achteren weer uit, en Sam hoorde hoe Paul ‘o’ zei, toen hij zijn bijl verloor. Gespietst, terwijl zijn bloed van het zwaard dampte, trachtte de forse kerel met zijn handen zijn moordenaar te bereiken. Dat lukte bijna, maar toen viel hij. Door zijn gewicht werd het vreemde, bleke zwaard uit de greep van de Ander gerukt.

Doe het nu. Stop met grienen en vecht, kleuter! Vecht, lafbek! Het was zijn vader die hij hoorde, het was ser Alliser Doren, het waren zijn broertje Dickon en de jongen Rast. Lafbek, lafbek, lafbek. Hij giechelde hysterisch toen hij zich afvroeg of ze hem in een geest zouden veranderen, een reusachtig dikke, witte geest die voortdurend over zijn eigen dode benen struikelde. Doe het, Sam. Was dat Jon? Jon was dood. Je kunt het, je kunt het, doe het dan. En toen struikelde hij naar voren, feitelijk meer vallend dan rennend, met zijn ogen dicht en de dolk blindelings met beide handen voor zich uitgestoken. Hij hoorde gekraak, als van ijs dat breekt als iemand erop trapt, en toen een gekrijs, zo schril en scherp dat hij acheruitdeinsde met zijn handen over zijn omwikkelde oren, en hard op zijn achterste kwakte.

Toen hij zijn ogen opende stroomde de wapenrusting van de Ander in straaltjes langs diens benen, terwijl het lichtblauwe bloed siste en dampte rond de zwarte dolk van drakenglas die uit zijn keel stak. Hij bracht twee spierwitte handen omhoog om het mes eruit te trekken, maar waar zijn vingers het obsidiaan raakten sloeg er stoom vanaf.

Sam rolde met wijd opengesperde ogen op zijn zij, terwijl de Ander kromp, vervloeide en oploste. Binnen twintig hartslagen was zijn vlees als ijle witte mist verdampt. Op de grond lagen beenderen als melkglas, bleek en glanzend, en ook die smolten weg. Ten slotte restte alleen nog de dolk van drakenglas, met stoom omwolkt, alsof hij leefde en zweette. Gren bukte zich om hem op te rapen en smeet hem meteen weer weg. ‘Moeder, dát is koud!’

‘Obsidiaan.’ Sam ging moeizaam op zijn knieën zitten. ‘Drakenglas noemen ze dat. Drakenglas. Drakenglas.’ Hij giechelde, en huilde en sloeg dubbel om zijn moed uit te braken in de sneeuw.

Gren trok Sam overeind, voelde Paultjes pols en sloot diens ogen. Toen raapte hij de dolk weer op. Ditmaal kon hij hem wel vasthouden.

‘Hou hem maar,’ zei Sam. ‘Jij bent niet zo’n lafbek als ik.’

‘Zo’n lafbek dat je een Ander hebt gedood.’ Gren wees met het mes. ‘Kijk daar eens, tussen de bomen. Roze licht. De dageraad, Sam. De dageraad. Daar moet het oosten zijn. Als we die kant opgaan halen we Mormont wel in.’

‘Als jij het zegt.’ Sam schopte met zijn linkervoet tegen een boom om de sneeuw eraf te krijgen. Toen met de rechter. ‘Ik zal het proberen.’ Met een grimas deed hij een stap. ‘Ik zal erg mijn best doen.’ En toen nog een.

Загрузка...