Midden op de Pronkende Plaza stond een rode bakstenen fontein waarvan het water naar zwavel rook, en in die fontein een monsterlijke harpij van gedreven brons. Twintig voet hoog was ze. Ze had een vrouwenhoofd met verguld haar, ivoren ogen en puntige ivoren tanden. Uit haar zware borsten spoot gelig water. Maar in plaats van armen had ze de vleugels van een vleermuis of een draak, haar benen waren die van een adelaar en van achteren had ze de gekrulde gifstaart van een schorpioen.
De harpij van Ghis, dacht Dany. Als ze het wel had was het oude Ghis vijfduizend jaar geleden gevallen, haar legioenen verslagen door de strijdmacht van het jonge Valyria, haar bakstenen muren neergehaald, haar straten en gebouwen door draken vuur tot as en sintels verzengd en zelfs haar velden ingezaaid met zout, zwavel en schedels. De goden van Ghis waren dood en haar inwoners ook. Deze Astapori waren een mengvolk, zei ser Jorah. Zelfs de Ghiscari-taal was grotendeels vergeten: de slavensteden spraken het Hoog Valyrisch van hun veroveraars, of wat ze daarvan gemaakt hadden.
Toch had het symbool van het Oude Rijk hier de eeuwen doorstaan, al hing er uit de klauwen van dit monster een zware keten met aan beide einden een geopende handboei. De harpij van Ghis had een bliksemstraal in haar klauwen. Dit is de harpij van Astapor.
‘Zeg tegen die hoer uit Westeros dat ze haar ogen neerslaat,’ klaagde de slavenhandelaar Kraznys mo Nakloz tegen het slavenmeisje dat het woord voor hem deed. ‘Ik handel in vlees, niet in metaal. Dat bronzen beeld is niet te koop. Laat haar naar de soldaten kijken. Zelfs de fletse purpereren ogen van een zonsondergangswilde kunnen toch wel zien hoe schitterend mijn schepsels zijn?’
Kraznys sprak Hoog Valyrisch met het zware, gewrongen keelaccent van Ghis, en doorspekt met slavenhandelaarsjargon. Al begreep Dany hem best, ze glimlachte en keek het slavinnetje onschuldig aan, alsof ze zich afvroeg wat hij gezegd kon hebben.
‘De goede meester Kraznys vraagt, zijn ze niet schitterend?’ Voor iemand die nooit in Westeros was geweest sprak het meisje de Gewone Spreektaal uitstekend. Ze was niet ouder dan tien en had het ronde, platte gezicht, de schemerdonkere huid en de gouden ogen van Naath. Haar volk werd de Vreedzame Lieden genoemd. Iedereen was het erover eens dat zij de beste slaven waren.
‘Misschien voldoen ze aan mijn behoeften,’ antwoordde Dany. Op suggestie van ser Jorah zou ze in Astapor alleen Dothraki en de Gewone Spreektaal gebruiken. Mijn beer is slimmer dan hij eruitziet. ‘Wat is hun opleiding?’
‘Ze bevallen de vrouw uit Westeros wel, maar ze prijst ze niet om de prijs laag te houden,’ zei de vertaalster tegen haar meester. ‘Ze wil weten hoe ze opgeleid zijn.’
Het hoofd van Kraznys mo Nakloz ging op en neer. Hij rook alsof hij in aardbeien had gebaad en zijn rood-zwarte puntsik glom van de olie. Hij heeft grotere borsten dan ik, peinsde Dany. Ze waren vaag zichtbaar door de dunne, zeegroene zijde van de met gouden franje afgezette tokar die hij om zijn lichaam en over één schouder droeg. Zijn linkerhand hield de tokar op zijn plaats als hij liep, terwijl de rechter een korte leren zweep omklemde. ‘Zijn alle varkens uit Westeros zo onwetend?’ klaagde hij. ‘Iedereen weet toch dat de Onbezoedelden meesterstrijders zijn met speer, schild en steekzwaard.’ Hij wierp Dany een brede glimlach toe. ‘Vertel haar wat ze wil weten, slavin, en snel. Het is een warme dag.’
Dat is in elk geval geen leugen. Een paar eender geklede slavinnen stonden achter hen en hielden een gestreept baldakijn boven hun hoofd, maar zelfs in de schaduw had Dany een licht gevoel in haar hoofd en Kraznys transpireerde hevig. De Pronkende Plaza bakte al sinds de vroege ochtend in de zon. Zelfs door haar dikke sandaalzolen heen voelde ze de warmte van de rode bakstenen. De lucht daarboven zinderde van de hitte, zodat de trappenpiramides van Astapor die om de plaza heen stonden half een droom leken.
Maar als de Onbezoedelden last van de hitte hadden lieten ze dat niet merken. Ze zouden zelf wel van baksteen kunnen zijn, zoals ze daar staan. Er waren er duizend ter inspectie uit de barakken gedreven. Ze stonden in tien rijen van honderd voor de fontein met de grote bronzen harpij, in de houding, hun starre ogen recht naar voren gericht. Ze droegen niets anders dan witte linnen lendendoeken en kegelvormige bronzen helmen met pieken van één voet lang. Kraznys had hun bevolen hun speren en schilden af te leggen en hun zwaardriemen en gewatteerde tunieken uit te trekken, zodat de koningin van Westeros hun slanke, harde lichamen beter kon bekijken.
‘Ze worden al jong geselecteerd op grootte, snelheid en kracht,’ zei de slavin tegen haar. ‘Hun opleiding begint als ze vijf zijn. Ze oefenen dagelijks van zonsopgang tot zonsondergang, totdat ze het steekzwaard, het schild en de drie speren volledig beheersen. Hun training is zeer veeleisend, uwe genade. Slechts een op de drie knapen overleeft die, dat is bekend. Onder de Onbezoedelden gaat het gezegde dat ze het ergste achter de rug hebben op de dag dat ze hun piekhelm verwerven, omdat geen enkele plicht die hun ooit opgelegd zal worden zwaarder is dan hun training.’
Kraznys mo Nakloz verstond zogenaamd geen woord van de Gewone Spreektaal, maar zijn hoofd ging op en neer, terwijl hij luisterde, en nu en dan gaf hij het slavenmeisje een por met zijn zweepje. ‘Vertel haar dat deze al een dag en een nacht zonder voedsel of water op deze plaats staan. Zeg haar dat ze er op mijn bevel zouden blijven staan tot ze erbij neervielen. Zelfs nadat er negenhonderdnegenennegentig in elkaar gezakt zijn en op de bakstenen gecrepeerd zal de laatste nog blijven staan en geen vin verroeren tot de dood ook hem komt halen. Zo moedig zijn ze. Zeg dat tegen haar.’
‘Dat noem ik waanzin, en geen moed,’ zei Arstan Witbaard toen het plechtstatige kleine tolkje uitgesproken was. Hij liet het uiteinde van zijn hardhouten staf op de bakstenen neerdalen om zijn ongenoegen te laten blijken. De oude man had niet naar Astapor willen gaan en was er ook niet voor dat ze dit slavenleger zou kopen. Een koningin diende alle partijen aan te horen voordat ze een beslissing nam. Dat was de reden waarom Dany hem had meegenomen naar de Pronkende Plaza, en niet om haar te beschermen. Dat konden haar bloedruiters wel. Ser Jorah Mormont had ze aan boord van de Balerion achtergelaten om haar volk en haar draken te bewaken. Al stond het haar nogal tegen, ze had haar draken benedendeks opgesloten. Het was te gevaarlijk om ze vrij over de stad te laten vliegen. Er waren veel te veel mensen op de wereld die hen maar al te graag zouden doden, alleen maar om zichzelf ‘drakendoder’ te kunnen noemen.
‘Wat zei die onwelriekende oude man?’ wilde de slavenhandelaar van zijn vertaalster weten. Toen ze het hem vertelde glimlachte hij en zei: ‘Zeg tegen die wilde dat wij dat gehóórzaamheid noemen. Anderen zijn wellicht sterker, sneller of groter dan de Onbezoedelden. Er zijn er misschien die even vaardig zijn met zwaard, speer en schild. Maar nergens tussen de zeeën zult u ze ooit gehoorzamer vinden.’
‘Schapen zijn ook gehoorzaam,’ zei Arstan toen de woorden vertaald waren. Hij sprak ook wat Valyrisch, zij het minder goed dan Dany, maar net als zij veinsde hij onwetendheid.
Toen dat was overgebracht liet Kraznys mo Nakloz zijn grote witte tanden zien. ‘Eén woord van mij en die schapen zouden zijn stinkende ouwe ingewanden over de bakstenen uitsmeren,’ zei hij, ‘maar zeg dat maar niet. Zeg maar dat deze schepsels meer op honden dan op schapen lijken. Eten ze honden of schapen in die Zeven Koninkrijken?’
‘Ze geven de voorkeur aan varkens en koeien, edelachtbare.’
‘Rundvlees. Bah. Voer voor ongewassen wilden.’
Dany negeerde hen en liep langzaam de rij slavensoldaten langs. De meisjes volgden haar op de voet met het zijden baldakijn om te zorgen dat ze in de schaduw bleef, maar de duizend mannen vóór haar genoten die bescherming niet. Meer dan de helft had de koperkleurige huid en de amandelvormige ogen van de Dothraki en Lhazarines, maar ze zag ook mannen uit de Vrijsteden in de rijen staan, naast blanke Qarthijnen, Zomereilanders met gezichten van ebbenhout en nog anderen van wie ze de herkomst zelfs niet kon raden. En sommigen hadden dezelfde amberkleurige huid als Kraznys mo Nakloz en het borstelige roodzwarte haar dat zo kenmerkend was voor de oorspronkelijke inwoners van Ghis, die zich de zonen van de harpij noemden. Ze verkopen zelfs hun eigen mensen. Ze had niet verbaasd moeten zijn, want de Dothraki deden dat ook als de ene khalasar in de zee van gras op de andere stuitte.
Sommigen van de soldaten waren lang, anderen kort. Hun leeftijd bedroeg naar schatting tussen de veertien en de twintig. Hun wangen waren glad en hun ogen allemaal eender, of ze nu zwart, bruin, blauw, grijs of amberkleurig waren. Ze lijken net één man, dacht Dany, tot het haar te binnen schoot dat ze helemaal geen mannen waren. De Onbezoedelden waren allemaal eunuchen. ‘Waarom worden ze gecastreerd?’ vroeg ze via het slavenmeisje aan Kraznys. ‘Complete mannen zijn sterker dan eunuchen, heb ik altijd gehoord.’
‘Een eunuch die jong gecastreerd wordt zal nooit de brute kracht van een van uw ridders uit Westeros hebben, dat is zo,’ zei Kraznys mo Nakloz toen hem de vraag werd gesteld. ‘Ook een stier is sterk, maar er komen dagelijks stieren om in de vechtkuilen. Nog geen drie dagen geleden is er in Jothiels Kuil een gedood door een meisje van negen. De Onbezoedelden bezitten iets dat beter is dan kracht, zeg dat tegen haar. Ze bezitten discipline. Wij vechten op de wijze van het Oude Rijk, ja. Met hen zijn de gesloten formaties van het oude Ghis wedergekeerd. Ze zijn volmaakt gehoorzaam, volmaakt trouw en volkomen onbevreesd.’
Dany hoorde de vertaling geduldig aan.
‘Zelfs de moedigste mannen zijn bang voor dood en verminking,’ zei Arstan toen het meisje klaar was.
Daarop glimlachte Kraznys weer. ‘Zeg tegen die ouwe vent dat hij naar pis ruikt en een stok nodig heeft om zich staande te houden.’
‘Werkelijk, edelachtbare?’
Hij gaf haar een por met zijn zweep. ‘Nee, niet werkelijk, wat ben je, een griet of een geit, dat je zo’n domme vraag stelt? Zeg dat de Onbezoedelden geen mannen zijn. Zeg dat de dood hen niets zegt en verminking minder dan niets.’ Hij bleef staan voor een gezette man die eruitzag als een Lhazar en haalde fel met zijn zweep uit, zodat er op een van zijn koperkleurige wangen een streep bloed zichbaar werd. De eunuch knipperde met zijn ogen en bleef staan, bloedend en wel. ‘Wil je er nog een?’ vroeg Kraznys.
‘Als het u behaagt, edelachtbare.’
Nu kostte het Dany moeite om te veinzen dat ze het niet verstond. Vóór hij de zweep weer kon opheffen legde Dany een hand op Kraznys’ arm. ‘Zeg de goede meester dat ik zie hoe sterk zijn Onbezoedelden zijn, en hoe moedig ze pijn doorstaan.’
Toen hij haar woorden in het Valyrisch hoorde grinnikte Kraznys. ‘Zeg tegen die onwetende hoer uit het westen dat dit niets met moed te maken heeft.’
‘De goede meester zegt, dit was geen moed, uwe genade.’
‘Zeg dat ze die sletten ogen van haar goed openhoudt.’
‘Hij verzoekt u, nu heel goed op te letten, uwe genade.’
Kraznys stelde zich voor de volgende eunuch in de rij op, een boomlange jongeling met de blauwe ogen en het vlasblonde haar van Lys. ‘Je zwaard,’ zei hij. De eunuch knielde, trok het wapen uit de schede en bood het aan met het gevest naar voren. Het was een kort zwaard, meer geschikt om te steken dan om te hakken, maar de snede zag er vlijmscherp uit. ‘Sta op,’ beval Kraznys.
‘Edelachtbare.’ De eunuch stond op, en Kraznys mo Nakloz liet het zwaard langzaam over zijn torso omhoogglijden, zodat er een dunne rode lijn over zijn buik en tussen zijn ribben werd getrokken. Toen stak hij de zwaardpunt onder een grote roze tepel onder de huid en begon ermee heen en weer te wrikken.
‘Wat doet hij?’ wilde Dany van het meisje weten toen het bloed de man over de borst liep.
‘Zeg die koe dat ze stopt met blaten,’ zei Kraznys zonder op de vertaling te wachten. ‘Hij houdt hier nauwelijks iets aan over. Mannen hebben geen tepels nodig en eunuchen al helemaal niet.’ De tepel hing aan een dun flintertje huid. Kraznys sloeg hem eraf, zodat hij op de bakstenen viel. Er bleef een rond, rood oog achter dat overvloedig bloed huilde. De eunuch verroerde zich niet, totdat Kraznys hem zijn zwaard teruggaf met het gevest naar voren. ‘Hier, ik heb je verder niet nodig.’
‘Deze hier is verheugd u van dienst te zijn geweest.’
Kraznys wendde zich weer tot Dany. ‘Ze voelen geen pijn, ziet u.’
‘Hoe kan dat?’ wilde ze via de tolk weten.
‘De wijn der dapperheid,’ luidde het antwoord. ‘Dat is geen echte wijn, maar gebrouwen van dodelijke nachtschade, de larven van de bloedvlieg, zwarte lotuswortel en vele geheime zaken. Vanaf de dag dat ze gesneden worden drinken ze dat dagelijks, en daardoor worden ze van jaar tot jaar ongevoeliger. Dat maakt ze onbevreesd in de strijd. Ook kunnen ze niet gefolterd worden. Zeg tegen die wilde dat haar geheimen veilig zijn bij de Onbezoedelden. Ze kan ze de wacht laten houden over haar raadsvergaderingen en zelfs in haar slaapkamer, zonder zich ooit te hoeven afvragen wat ze misschien hebben opgevangen.
In Yunkai en Mereen maakt men jongens meestal tot eunuchen door hun de testikels af te snijden maar de penis te laten zitten. Zo’n schepsel is onvruchtbaar, maar vaak nog wel tot een erectie in staat. Daar kunnen alleen maar moeilijkheden van komen. Wij verwijderen ook de penis en laten niets zitten. De Onbezoedelden zijn de zuiverste schepselen ter wereld.’ Hij wierp Dany en Arstan weer zo’n brede witte lach toe. ‘Naar ik hoor zijn er in de Zeven Koninkrijken mannen die plechtige kuisheidsgeloften afleggen en geen kinderen verwekken, maar slechts voor hun plicht leven. Is dat niet zo?’
‘Inderdaad,’ zei Arstan toen de vraag werd overgebracht. ‘Er zijn veel van dergelijke orden. De maesters van de Citadel, de septons en septa’s die de Zeven dienen, de zwijgende zusters van de doden, de Koningsgarde en de Nachtwacht…’
‘Arme stakkers,’ gromde de slavenhandelaar na de vertaling. ‘Voor zo’n leven zijn mannen niet geschapen. Hun dagen zijn één martelende verleiding, dat ziet zelfs een dwaas, en ongetwijfeld geven velen aan hun lagere instincten toe. Niet aldus onze Onbezoedelden. Zij zijn met hun zwaard gehuwd op een wijze waarvan uw gezworen broeders slechts kunnen dromen. Geen vrouw kan hen ooit verleiden, noch enige man.’
Het meisje bracht de strekking van zijn woorden iets beleefder over. ‘Een man kan voor andere dingen zwichten dan de verlokkingen van het vlees,’ wierp Arstan Witbaard tegen toen ze klaar was.
‘Een man, ja, maar een Onbezoedelde niet. Plunderen interesseert hen niet meer dan verkrachten. Ze bezitten niets dan hun wapens. We staan hen zelfs niet toe een naam te hebben.’
‘Geen naam?’ Dany keek de kleine tolk fronsend aan. ‘Is dat echt wat de goede meester gezegd heeft? Hebben ze geen naam?’
‘Zo is het, uwe genade.’
Kraznys bleef voor een Ghiscari staan die een langere, gezondere broer van hem had kunnen zijn en streek met zijn zweep over een kleine bronzen schijf op de zwaardriem aan diens voeten. ‘Daar is zijn naam. Vraag aan de hoer uit Westeros of ze Ghiscari-hiërogliefen kan lezen.’ Toen Dany moest toegeven dat ze dat niet kon, wendde de slavenhandelaar zich tot de Onbezoedelde. ‘Wat is je naam?’ wilde hij weten.
‘Deze hier heet Rode Vlo, edelachtbare.’
Het meisje herhaalde hun woorden in de Gewone Spreektaal.
‘En hoe luidde hij gisteren?’
‘Zwarte Rat, edelachtbare.’
‘De dag daarvoor?’
‘Bruine Vlo, edelachtbare.’
‘Daarvoor?’
‘Dat weet deze hier niet meer, edelachtbare. Misschien Blauwe Pad. Of Blauwe Worm.’
‘Zeg haar dat al hun namen zo zijn,’ beval Kraznys het meisje. ‘Dat herinnert hen eraan dat ze op zich genomen ongedierte zijn. De naamschijven worden na een gedane taak in een lege ton gegooid en er elke ochtend naar willekeur uit gehaald.’
‘Nog meer waanzin,’ zei Arstan toen hij dat hoorde. ‘Wie kan er nu iedere dag een nieuwe naam onthouden?’
‘Wie dat niet kan wordt tijdens de opleiding geschorst, samen met degenen die geen dag lang met volle bepakking kunnen hardlopen, in het holst van de nacht een berg beklimmen, over een bed van hete kolen lopen of een zuigeling doden.’
Toen hij dat zei moest Dany haar mond vertrokken hebben. Heeft hij het gezien of is hij even blind als wreed? Ze keek snel weg en probeerde zo strak mogelijk te blijven kijken totdat ze de vertaling had gehoord. Pas toen stond ze zichzelf toe te zeggen: ‘Van wie zijn die kinderen?’
‘Om zijn piekhelm te verwerven dient een Onbezoedelde met een zilvermark naar de slavenmarkt te gaan, een krijsende pasgeborene te zoeken en die voor de ogen van de moeder te doden. Zo zijn we er zeker van dat er geen enkele zwakheid meer in hen schuilt.’
Ze kreeg een wee gevoel. De hitte, probeerde ze zichzelf wijs te maken. ‘Jullie rukken een baby uit de armen van zijn moeder, doden die waar ze bij staat en vergoeden haar smart vervolgens met een zilverstuk?’
Toen dat voor hem was vertaald schoot Kraznys mo Nakloz hard in de lach. ‘Wat een weekhartige, jankende halve gare is dit. Zeg tegen de hoer uit Westeros dat de mark voor de eigenaar van het kind is, niet voor de moeder. Het is de Onbezoedelden verboden te stelen.’ Hij tikte met zijn zweep tegen zijn been. ‘Zeg haar dat slechts weinigen deze proef niet doorstaan. De honden zijn veel moeilijker, dat moet gezegd worden. Op de dag dat hij gesneden wordt geven we elke jongen een hondenwelp. Aan het eind van het eerste jaar moet hij die wurgen. Wie dat niet kan wordt gedood en aan de overlevende honden gevoerd. Wij hebben vastgesteld dat dat een goede, indringende les is.’
Terwijl hij dat aanhoorde tikte Arstan Witbaard met het uiteinde van zijn staf op de bakstenen, traag en gestaag. Dany zag hoe hij zijn gezicht afwendde, alsof hij de aanblik van Kraznys niet meer verdragen kon.
‘De goede meester zegt dat deze eunuchen niet zwichten voor de verlokkingen van geld of vlees,’ zei Dany tegen het meisje, ‘maar als een van mijn vijanden hun de vrijheid belooft als ze bereid zijn mij te verraden…’
‘Dan doden ze hem onmiddellijk en brengen haar zijn hoofd, zeg dat maar tegen haar,’ antwoordde de slavenhandelaar. ‘Misschien dat andere slaven stelen en zilver oppotten in de hoop zich vrij te kopen, maar een Onbezoedelde zou zijn vrijheid niet eens van deze kleine merrie cadeau willen hebben. Ze leven uitsluitend voor hun plicht. Het zijn soldaten, en dat is alles.’
‘En soldaten heb ik nodig,’ gaf Dany toe.
‘Zeg dat ze er dan goed aan heeft gedaan naar Astapor te komen. Vraag haar hoe groot het leger is dat ze wil kopen.’
‘Hoeveel Onbezoedelden hebt u te koop?’
‘Er zijn er op dit ogenblik achtduizend volledig opgeleid en beschikbaar. Laat haar weten dat we ze slechts per eenheid verkopen. Per duizend, of per centurie. Vroeger verkochten we ze ook wel per tien stuks als huiswachten, maar dat bleek niet te werken. Tien is te weinig. Dan vermengen ze zich met andere slaven en zelfs vrijen, en vergeten ze wie en’ wat ze zijn.’ Kraznys wachtte tot dat in de Gewone Spreektaal was overgebracht en hernam toen: ‘Die bedelkoningin moet begrijpen dat zulke wonderen niet goedkoop zijn. In Yunkai en Mereen zijn slavenstrijders te koop voor minder dan de prijs van hun zwaard, maar Onbezoedelden zijn de beste voetknechten ter wereld en elk van hen vertegenwoordigt vele jaren van oefening. Vertel haar dat ze op Valyrisch staal lijken dat steeds opnieuw dubbelgeslagen en jarenlang met een hamer bewerkt wordt, totdat het sterker en veerkrachtiger is dan enig ander metaal op aarde.’
‘Ik weet wat Valyrisch staal is,’ zei Dany. ‘Vraag aan de goede meester of de Onbezoedelden hun eigen officieren hebben.’
‘U moet zelf aanvoerders over hen aanstellen. Wij leren ze gehoorzamen, niet denken. Als ze hersens wil, laat ze dan schriftgeleerden kopen.’
‘En hun uitrusting?’
‘Zwaard, schild, speer, sandalen en één gewatteerde tuniek zijn inbegrepen,’ zei Kraznys. ‘En de piekhelmen natuurlijk ook. Verder dragen ze iedere wapenrusting die u wilt, maar die moet u dan zelf verstrekken.’
Dany kon verder geen vragen bedenken. Ze keek naar Arstan. ‘U bent allang op deze wereld, Witbaard. U hebt ze gezien, wat vindt u ervan?’
‘Ik zeg nee, uwe genade,’ antwoordde de oude man onmiddellijk.
‘Waarom?’ vroeg ze. ‘Spreek vrijuit.’ Dany meende wel te weten wat hij zou zeggen, maar ze wilde dat het slavinnetje het hoorde, zodat Kraznys mo Nakloz het later ook te horen kreeg.
‘Mijn koningin,’ zei Arstan, ‘in de Zeven Koninkrijken zijn al duizenden jaren geen slaven meer. Zowel de oude goden als de nieuwe beschouwen de slavernij als een gruwel. Als u aan het hoofd van een slavenleger in Westeros aan land gaat zullen vele goede mannen zich uitsluitend om die reden tegen u verzetten. U zult uw zaak en de eer van uw geslacht grote schade berokkenen.’
‘Toch heb ik een leger nodig,’ zei Dany. ‘De knaap Joffry zal me de IJzeren Troon niet geven als ik daar beleefd om vraag.’
‘Op de dag dat u uw banieren verheft zal half Westeros achter u staan,’ beloofde Witbaard. ‘De herinnering aan uw broer Rhaegar wordt daar nog altijd gekoesterd.’
‘En aan mijn vader?’ zei Dany.
De oude man aarzelde alvorens te zeggen: ‘Men herinnert zich ook koning Aerys. Hij heeft het rijk vele jaren van vrede geschonken. Uwe genade, u hebt geen slaven nodig. Magister Illyrio kan u beschermen zolang uw draken nog in de groei zijn en namens u geheime boden over de zee-engte sturen om te peilen hoe de hoge heren tegenover uw zaak staan.’
‘Diezelfde hoge heren die mijn vader aan de Koningsmoordenaar hebben overgeleverd en voor Robert de Usurpator door de knieën zijn gegaan?’
‘Zelfs zij die hun knieën hebben gebogen verlangen misschien in hun hart naar de terugkeer van de draken.’
‘Misschién,’ zei Dany. Een glibberig woord, misschien. In alle talen. Ze wendde zich weer tot Kraznys mo Nakloz en zijn slavinnetje. ‘Ik moet er zorgvuldig over nadenken.’
De slavenhandelaar schokschouderde. ‘Zeg tegen haar dat ze dat snel doet. Er zijn nog vele andere kopers. Slechts drie dagen geleden heb ik deze Onbezoedelden hier aan een kaperkoning laten zien die ze allemaal hoopt te kopen.’
‘Die kaper wilde er maar honderd, edelachtbare,’ hoorde Dany het slavinnetje zeggen.
Hij gaf haar een por met het uiteinde van de zweep. ‘Alle kapers zijn leugenaars. Hij koopt ze allemaal. Zeg dat tegen haar, wicht.’
Dany wist dat zij er meer dan honderd zou nemen, als ze het deed. ‘Herinner je goede meester eraan wie ik ben. Herinner hem eraan dat ik Daenerys Stormgeboren ben, Moeder van Draken, de Onverbrande, de wettige koningin van de Zeven Koninkrijken van Westeros. Mijn bloed is dat van Aegon de Veroveraar, en daarvóór van het oude Valyria.’
Maar haar woorden lieten de plompe, geparfumeerde slavenhandelaar onbewogen, ook nadat ze in zijn eigen lelijke taal waren overgebracht. ‘Toen de Valyriërs nog schapen neukten heerste Oud Ghis al over een wereldrijk,’ gromde hij tegen het arme, kleine tolkje, ‘en wij zijn de zonen van de harpij.’ Hij schokschouderde. ‘Verspilde moeite om mijn tong tegen vrouwen te roeren. Uit oost of west, dat maakt niet uit, ze kunnen geen beslissingen nemen als ze niet eerst verwend en gevleid en met zoetigheid volgepropt,zijn. Welnu, als dat mijn lot is, zo zij het. Zeg tegen die hoer dat als ze een gids voor onze lieflijke stad nodig heeft, Kraznys mo Nakloz haar wel wil gerieven… en aan haar gerief laten komen, als ze meer vrouw is dan ze lijkt.’
‘Het zou de goede meester Kraznys zeer verblijden, u Astapor te laten zien, terwijl u nadenkt, uwe genade,’ zei de vertaalster.
‘Ik zal haar hondenhersens in gelei en een verfijnde, smakelijke stoofpot van rode octopus met ongeboren welp voorzetten.’ Hij veegde zijn lippen af.
‘Er zijn hier veel verrukkelijke gerechten te krijgen, zegt hij.’
‘Zeg haar dat de piramides bij nacht heel fraai zijn,’ gromde de slavenhandelaar. ‘Zeg haar dat ik honing van haar borsten zal likken, of haar honing van de mijne zal laten likken als ze dat liever doet.’
‘Astapor is op zijn mooist in de schemering, uwe genade,’ zei het slavinnetje. ‘De goede meesters steken op alle terrassen lantarens aan, zodat van alle piramides gekleurd licht straalt. Plezierbootjes pendelen over de Worm met zachte muziek aan boord en meren aan bij de eilanden, waar eten en wijn en andere heerlijkheden zijn.’
‘Vraag of ze onze vechtkuilen wil zien,’ voegde Kraznys eraan toe. ‘Douquors Kuil heeft voor vanavond een prachtige revue op het programma staan. Een beer en drie jongetjes. Eén jongetje wordt door de honing gerold, eentje door bloed, en een derde door rotte vis, en dan kan ze wedden welk jongetje de beer het eerst opeet.’
Tik, tik, tik, hoorde Dany. Arstan Witbaard vertrok geen spier van zijn gezicht, maar zijn staf sloeg de maat van zijn woede. Tik, tik, tik. Ze dwong zichzelf te glimlachen. ‘Ik heb mijn eigen beer op de Balerion,’ zei ze tegen de vertaalster, ‘en die eet mij misschien wel op als ik niet bij hem terugkom.’
‘Zie je wel,’ zei Kraznys toen haar woorden vertaald waren. ‘Die vrouw neemt de beslissing niet zelf, dat doet die man waar ze naartoe draaft. Altijd hetzelfde liedje.’
‘Dank de goede meester voor zijn geduld en vriendelijkheid,’ zei Dany, ‘en zeg dat ik zal nadenken over alles wat ik hier te weten ben gekomen.’ Ze bood Arstan Witbaard haar arm om zich over de plaza naar haar draagkoets te laten leiden. Aggo en Jhogo kwamen aan weerskanten lopen, met de krombenige zwaaistap die alle paardenheren zich aanmaten wanneer ze moesten afstijgen en als doodgewone stervelingen de grond betreden.
Dany klom fronsend in haar draagkoets en wenkte Arstan om bij haar te komen zitten. Een man van zijn leeftijd moest bij deze hitte niet lopen. Toen ze op weg gingen deed ze de gordijnen niet dicht. De zon bestookte deze rode bakstenen stad zo fel dat zelfs het flauwste briesje gekoesterd moest worden, ook al droeg het een vlaag fijn rood stof aan. Bovendien wil ik kijken.
Astapor was een merkwaardige stad, zelfs in de ogen van iemand die door het Stofpaleis had gelopen en onder de Moeder der Bergen in de Schoot der Wereld had gebaad. Alle straten waren van dezelfde rode baksteen gemaakt als waarmee de plaza geplaveid was. Datzelfde gold voor de trappenpiramides, de diep uitgegraven vechtkuilen met hun trapsgewijs afdalende stoelenrijen, de zwavelhoudende fonteinen, de schemerige wijnkelders en de oeroude muren die dat alles omringden. Zoveel baksteen, dacht ze en zo oud en brokkelig. Het fijne rode stof dat ervan afwaaide was overal en danste bij iedere windvlaag de afvoergoten door. Geen wonder dat zoveel vrouwen in Astapor hun gezicht versluierden. Het baksteenstof prikte erger in de ogen dan zand.
‘Ruim baan!’ riep Jhogo, die voor haar draagkoets uit reed. ‘Ruim baan voor de Moeder der Draken!’ Maar toen hij de grote zilveren zweep die hij van Dany had gekregen ontrolde en die in de lucht wilde laten knallen boog ze zich naar buiten om hem tegen te houden. ‘Niet hier, bloed van mijn bloed,’ zei ze in zijn eigen taal. ‘Deze bakstenen hebben het geluid van zwepen al te vaak gehoord.’
De straten waren grotendeels verlaten geweest toen ze die ochtend vanuit de haven op weg waren gegaan, en leken nu nauwelijks drukker. Er sjokte een olifant langs met een draagkoets van opengewerkt hout op zijn rug. Een naakte jongen met een vervellende huid zat in een droge bakstenen goot in zijn neus te peuteren en staarde gemelijk naar een paar mieren. Op het geluid van hun hoeven hief hij zijn hoofd op en keek met open mond toe hoe een stoet bereden wachters in een wolk van rood stof en hol gelach voorbijdraafde. De koperen schijven die op hun geelzijden mantels genaaid waren blonken als even zovele zonnen, maar hun tunieken waren van geborduurd linnen en onder de gordel droegen ze sandalen en geplisseerde linnen rokken. De mannen waren blootshoofds en hun stijve, roodzwarte haar was geolied en in allerlei fantastische vormen opgestoken: horens, vleugels, klingen en zelfs grijp handen, zodat ze net een troep demonen leken die uit de zevende hel waren ontsnapt. De naakte jongen keek er een poosje naar en richtte zich toen weer op de mieren, met een vinger tot de knokkel in zijn neus.
Een oude stad, peinsde ze, maar niet zo dichtbevolkt als in haar gloriedagen, en op geen stukken na zo druk als Qarth, Pentos of Lys.
Op een kruising kwam haar draagkoets abrupt tot stilstand omdat er een stel kettinggangers voor haar langsschuifelde, opgedreven door de knallende zweep van een opziener. Dit waren geen Onbezoedelden, stelde Dany vast, maar gewone mannen, met een lichtbruine huid en zwart haar. Er waren ook vrouwen bij, maar geen kinderen. Ze waren allemaal naakt. Twee Astapori reden op witte ezels achter hen, een man met een roodzijden tokar en een gesluierde vrouw in zuiver blauw linnen, versierd met schilfers lapis lazuli. Ze droeg een ivoren kam in haar rood-zwarte haar. De man fluisterde haar lachend iets toe en sloeg even weinig acht op Dany als op zijn slaven, en dat gold ook voor de opziener met zijn gedraaide, vijfstaartige zweep, een brede, gedrongen Dothraki die op zijn gespierde borst vol trots een tatoeage van de harpij met de ketens droeg.
‘Baksteen en bloed bouwden Astapor,’ mompelde Witbaard naast haar, ‘en baksteen en bloed haar bewoners.’
‘Wat is dat?’ vroeg Dany nieuwsgierig.
‘Een oud rijmpje dat ik als jongen van een maester heb geleerd. Ik had er geen benul van hoe waar het was. De bakstenen van Astapor zijn rood van het bloed van de slaven die ze bakken.’
‘Dat wil ik best geloven,’ zei Dany.
‘Verlaat deze plaats dan vóór uw hart ook in baksteen verandert. Vaar vanavond nog uit met het late tij.’
Ik wou dat het kon, dacht Dany. ‘Als ik uit Astapor vertrek moet dat met een leger zijn, zegt ser Jorah.’
‘Ser Jorah is zelf slavenhandelaar geweest, uwe genade,’ bracht de oude man haar in herinnering. ‘In Pentos, Myr en Tyrosh kunt u huurlingen in dienst nemen. Iemand die doodt om geld heeft geen eer, maar hij is tenminste geen slaaf. Haal daar uw leger vandaan, smeek ik u.’
‘Mijn broer heeft Pentos en Myr en Braavos bezocht, bijna alle Vrijsteden. Van de magisters en archons kreeg hij wijn en beloften, maar zijn ziel leed honger. Een man kan niet zijn hele leven uit een bedelnap eten en toch een man blijven. Ik heb mijn portie gehad in Qarth, ik weiger Pentos te betreden met een bedelnap in mijn hand.’
‘Beter als bedelaar dan als slavenhandelaar,’ zei Arstan.
‘Zo spreekt iemand die geen van tweeën is geweest.’ Dany snoof woedend. ‘Weet u hoe het is om verkócht te worden, schildknaap? Ik wel. Mijn broer heeft me aan Khal Drogo verkocht voor de belofte van een gouden kroon. Welnu, Drogo kroonde hem met goud, zij het anders dan hij had gewild, en ik… mijn zon-en-sterren heeft een koningin van me gemaakt, maar als hij een andere man was geweest had het heel anders kunnen lopen. Denkt u dat ik niet meer weet wat vrees is?’
Witbaard boog zijn hoofd. ‘Uwe genade, het was niet mijn bedoeling om aanstoot te geven.’
‘Ik neem alleen aanstoot aan leugens, niet aan eerlijk gemeende raad.’ Dany gaf een geruststellend klopje op Arstans vlekkerige hand. ‘Ik heb gewoon het temperament van een draak. Laat u zich daardoor niet afschrikken.’
‘Ik zal proberen eraan te denken.’ Witbaard glimlachte.
Hij heeft een goed gezicht, en er schuilt grote kracht in hem, dacht Dany. Ze begreep niet waarom ser Jorah de oude man zo wantrouwde. Kan het zijn dat hij jaloers is, omdat ik nog een man heb gevonden om mee te praten? Onwillekeurig dacht ze aan die avond op de Balerion, toen de verbannen ridder haar had gekust. Dat had hij nooit mogen doen. Hij is drie keer zo oud als ik en van veel te lage geboorte voor mij en ik had hem geen toestemming gegeven. Geen waarachtig ridder kust een koningin ooit zonder haar toestemming. Sindsdien zorgde ze ervoor dat ze nooit meer met ser Jorah alleen was. Ze hield haar dienstmaagden bij zich op het schip en soms zelfs haar bloedruiters. Hij wil me nog eens kussen, dat zie ik aan zijn ogen.
Dany had er geen flauw vermoeden van wat zij wilde, maar Jorahs kus had iets in haar wakker gemaakt, iets dat had gesluimerd sinds Khal Drogo’s dood. Op haar bed in de smalle kooi betrapte ze zichzelf op de vraag hoe het zou zijn als er een man naast haar zou schuiven in plaats van haar dienstmaagd, en die gedachte was opwindender dan hij had mogen zijn. Soms sloot ze haar ogen en droomde ze van hem, maar het was nooit Jorah Mormont van wie ze droomde. Haar geliefde was altijd jonger en knapper, al bleef zijn gezicht een flikkerende schaduw.
Op een keer, dusdanig gekweld dat ze niet kon slapen, liet Dany een hand tussen haar benen glijden en hapte naar adem toen ze merkte hoe nat ze was. Ze durfde bijna niet te ademen toen ze haar vingers tussen haar onderste lippen heen en weer schoof, langzaam, om Irri niet wakker te maken, totdat ze een zalig plekje vond en daar stopte. Zachtjes bewerkte ze zichzelf, eerst beschroomd, toen sneller, maar de ontlading die ze zocht leek haar te ontwijken. Toen kwamen haar draken in beweging, en eentje schreeuwde er aan de andere kant van de hut, en Irri werd wakker en zag wat ze aan het doen was.
Dany wist dat ze een kleur als vuur had, maar dat kon Irri in het donker beslist niet zien. Woordeloos legde de dienstmaagd een hand op een van Dany’s borsten en boog zich er overheen om een tepel in haar mond te nemen. Haar andere hand zwierf omlaag over de lichte welving van haar buik en door de heuvel met fijn, zilvergouden haar, en ging tussen Dany’s dijen aan de slag. Het duurde maar enkele ogenblikken voordat haar benen zich kromden en haar borsten oprezen en ze sidderde over haar hele lijf. Toen schreeuwde ze. Of misschien was het Drogon. Irri zei al die tijd niets, maar krulde zich gewoon weer op en viel in slaap zodra het gebeurd was.
De volgende dag leek het allemaal een droom. En wat had ser Jorah er eigenlijk mee te maken? Ik wil Drogo, mijn zon-en-sterren, hield Dany zichzelf voor. Niet Irri, en niet ser Jorah, alleen maar Drogo. Maar Drogo was dood. Ze had gedacht dat dergelijke gevoelens met hem gestorven waren in de rode woestenij, maar een verraderlijke kus had ze op de een of andere manier weer tot leven gewekt. Hij had me nooit mogen kussen. Hij matigde zich te veel aan, en ik stond het toe. Het mag nooit meer gebeuren. Ze klemde haar lippen grimmig op elkaar en schudde haar hoofd, en het belletje in haar vlecht rinkelde zacht.
Dichter bij de baai liet de stad een aangenamer gezicht zien. De grote bakstenen piramides, waarvan de grootste vierhonderd voet hoog was, omzoomden de kust. Op de brede terrassen groeiden allerlei soorten bomen, wingerds en bloemen, en de winden die er langs streken roken groen en geurig. Op de poort stond een tweede reusachtige harpij. Deze was van gebakken rode klei en brokkelde zichtbaar af: van de schorpioenenstaart restte nog slechts een stomp. De keten die ze in haar klauwen klemde was van oud ijzer en helemaal doorgeroest. Maar aan het water was het wel koeler. Het klotsen van de golven tegen de vermolmde meerpalen klonk merkwaardig geruststellend.
Aggo hielp Dany haar draagkoets uit. Sterke Belwas zat op een stevige meerpaal een grote bout bruin geroosterd vlees te eten. ‘Hond,’ zei hij blijmoedig toen hij Dany zag. ‘Lekkere hond in Astap or, kleine koningin. Eten?’ Met een vettige grijns bood hij haar de bout aan.
‘Heel aardig van u, Belwas, maar liever niet.’ Dany had elders en bij andere gelegenheden wel hond gegeten, maar nu kon ze alleen maar aan de Onbezoedelden en hun stompzinnige welpen denken. Ze schreed langs de reusachtige eunuch de loopplank naar het dek van de Balerion op.
Ser Jorah Mormont stond haar op te wachten. ‘Uwe genade,’ zei hij met een buiging van zijn hoofd, ‘de slavenhandelaars zijn gekomen en gegaan. Drie stuks, met een tiental schrijvers en even zovele slaven om hand- en spandiensten te verrichten. Ze hebben onze ruimen voet voor voet geïnspecteerd en alles genoteerd wat we hadden.’ Hij nam haar mee naar het achterdek. ‘Hoeveel mannen hebben ze te koop?’
‘Niet één.’ Was ze kwaad op Mormont of op deze stad, met haar broeierig hitte, haar stank, zweet en verkruimelende baksteen? ‘Ze verkopen eunuchen, geen mannen. Eunuchen van baksteen, net als de rest van Astapor. Moet ik achtduizend bakstenen eunuchen met levenloze, onbeweeglijke ogen kopen die zuigelingen doden voor een piekhelm en hun eigen honden wurgen? Ze hebben niet eens namen. Dus noem ze geen mannen, ser.’
‘Khaleesi,’ zei hij, uit het veld geslagen door haar woede, ‘de Onbezoedelden worden als jongens uitgekozen en opgeleid…’
‘Ik heb meer dan genoeg gehoord over die opleiding van ze.’ Dany merkte dat haar plotseling en ongewild de tranen in de ogen sprongen. Haar hand schoot omhoog en haalde hard uit naar ser Jorahs gezicht. Als ze dat niet had gedaan was ze in huilen uitgebarsten.
Mormont betastte de wang die ze had geslagen. ‘Indien ik mijn koningin heb mishaagd…’
‘Dat hebt u inderdaad. U hebt mij ernstig mishaagd, ser. Als u mijn waarachtige ridder was had u mij nooit naar dit verderfelijke oord gevoerd.’ Als je mijn waarachtige ridder was zou je me nooit hebben gekust, of op die manier naar mijn borsten hebben gekeken, of…
‘Zoals uwe genade beveelt. Ik zal tegen kapitein Groleo zeggen dat hij voorbereidingen treft om vanavond met het tij uit te varen naar een minder verderfelijk oord.’
‘Nee,’ zei Dany. Groleo sloeg hen vanaf het voorkasteel gade en zijn bemanning keek eveneens toe. Witbaard, haar bloedruiters, Jhiqui, iedereen had bij het geluid van die klap zijn bezigheden gestaakt. ‘Ik wil nu uitvaren, niet met het tij, ik wil heel gauw heel ver weg varen en niet één keer omkijken. Maar dat kan niet, hè? Er zijn achtduizend bakstenen eunuchen te koop en ik moet een weg vinden om ze te kopen.’ En met die woorden liet ze hem staan en verdween benedendeks.
Achter de bewerkte houten deur van de kapiteinshut waren haar draken in beroering. Drogon stak zijn kop op en krijste, en bleke rook ontsnapte uit zijn neusgaten. Viserion fladderde op haar af en wilde op haar schouder neerstrijken, zoals hij had gedaan toen hij kleiner was. ‘Nee,’ zei Dany, terwijl ze hem zachtjes trachtte af te schudden. ‘Daar ben je nu te groot voor, liefje.’ Maar de draak sloeg zijn wit met gouden staart om een van haar armen, sloeg zijn zwarte klauwen in de stof van haar mouwen klampte zich vast. Hulpeloos giechelend liet ze zich in Groleo’s grote leren stoel zakken.
‘Toen u weg was zijn ze erg wild geweest, khaleesi,’ zei Irri tegen haar. ‘Viserion heeft splinters uit de deur geklauwd, kijk maar. En Drogon probeerde te ontsnappen toen de slavenmannen naar hen kwamen kijken. Toen ik zijn staart greep om hem tegen te houden draaide hij zich om en beet me.’ Ze liet Dany de tandafdrukken op haar hand zien.
‘Heeft een van hen een poging gedaan om zich een uitweg te branden?’ Dat was Dany’s grootste vrees.
‘Nee, khaleesi. Drogon spuwde wel vuur, maar in de lucht. De slavenmannen durfden niet bij hem in de buurt te komen.’
Ze kuste de drakenbeet op Irri’s hand. ‘Het spijt me dat hij je pijn heeft gedaan. Draken horen niet in een scheepshut opgesloten te zitten.’
‘Daarin zijn draken net als paarden,’ zei Irri. ‘En ruiters ook. In het ruim krijsen de paarden, khaleesi, en ze schoppen tegen de houten wanden. Ik hoor ze. En Jhiqui zegt dat de oude vrouwen en de kindertjes ook krijsen, als u er niet bent. Ze houden niet van deze waterwagen. Ze houden niet van de zwarte, zoute, zee.’
‘Dat weet ik,’ zei Dany, ‘dat weet ik wel.’
‘Is mijn khaleesi bedroefd?’
‘Ja,’ gaf Dany toe. Bedroefd en verdoold.
‘Wil ik de khaleesi gerieven?’
Dany deed een stapje bij haar vandaan. ‘Nee, Irri, dat hoef je niet te doen. Wat er die nacht gebeurd is toen je wakker werd… je bent geen bedslavin, ik heb je vrijgelaten, weet je nog? Je…’
‘Ik ben de dienstmaagd van de Moeder der Draken,’ zei het meisje. ‘Het is mij een grote eer mijn khaleesi te behagen.’
‘Dat hoeft niet,’ hield ze vol. ‘Echt niet.’ Ze wendde zich abrupt af. ‘Ga nu maar. Ik wil alleen zijn. Om na te denken.’
Toen Dany aan dek terugkeerde daalde de schemering al over het water van de Baai der Slavenhandelaren. Ze ging aan de reling staan en keek uit over Astapor. Van hieraf ziet het er bijna mooi uit, dacht ze. Aan de hemel werden de sterren zichtbaar en op aarde de zijden lantarens, precies zoals Kraznys’ tolkje had beloofd. Overal fonkelde licht op de bakstenen piramides. Maar beneden in de straten, op de plaza’s en in de vechtkuilen is het donker. En het donkerst is het in de barakken, waar nu een of ander jongetje etensresten voert aan het welpje dat ze hem hebben gegeven nadat ze hem hadden ontmand.
Achter haar klonken zachte voetstappen. ‘Khaleesi.’ Zijn stem. ‘Mag ik vrijuit spreken?’
Dany keek niet opzij. Op dit moment was het te veel gevraagd om hem aan te kijken. Als ze dat deed zou ze hem misschien nog een klap geven. Of nog een kus. Zonder te weten wat goed, wat verkeerd en wat waanzin was. ‘Zeg wat u op uw hart hebt, ser.’
‘Toen Aegon de Draak in Westeros voet aan wal zette snelden de koningen van Vallei, Rots en Bereik niet toe om hem hun kroon aan te bieden. Als u werkelijk zijn Ijzeren Troon wilt bekleden moet u die net als hij met staal en drakenvuur veroveren. En dat houdt in dat u bloed aan uw handen krijgt voordat alles achter de rug is.’
Bloed en vuur, dacht Dany. De woorden van het huis Targaryen. Die kende ze al haar hele leven. ‘Het bloed van mijn vijanden zal ik met vreugde vergieten. Het bloed van onschuldigen is een heel andere zaak. Ze boden me achtduizend Onbezoedelden aan. Achtduizend dode baby’s. Achtduizend gewurgde honden.’
‘Uwe genade,’ zei Jorah Mormont. ‘Ik heb Koningslanding gezien nadat het geplunderd was. Er zijn die dag ook baby’s afgeslacht, en oude mensen, en spelende kinderen. Er zijn meer vrouwen verkracht dan u kunt tellen. In iedere man schuilt een wild beest, en als u zo’n man een zwaard of een speer geeft en hem de oorlog in stuurt komt dat beest tot leven. Al wat nodig is om het te wekken is de lucht van bloed. Toch heb ik nooit gehoord dat deze Onbezoedelden hebben verkracht, of een stad over de kling gejaagd of zelfs maar uitgeplunderd, tenzij op uitdrukkelijk bevel van hun aanvoerders. Ze mogen dan misschien van baksteen zijn, zoals u zegt, maar als u hen koopt zullen ze voortaan alleen nog de honden doden die u dood wilt hebben. En voor zover ik mij herinner zijn er wel een paar honden die u dood wilt hebben.’
De honden van de Usurpator. ‘Ja.’ Dany staarde naar de zachtgekleurde lichtjes en liet zich strelen door de koele, zilte bries. ‘U spreekt over het plunderen van steden.’ Ze wees. ‘Kijk eens naar de muren. U kunt zien waar ze afbrokkelen. Daar, en daar. Ziet u ook wachters op die torens? Ik niet. Zitten ze verstopt, ser? Ik heb vandaag die zonen van de harpij gezien, al hun trotse, hooggeboren strijders. Ze droegen linnen rokken en het vurigst aan hen was hun haar. Zelfs een bescheiden khalasar zou dit Astapor als een noot kunnen kraken en het verrotte vruchtvlees wegsmijten. Dus vertelt u eens, waarom staat die lelijke harpij niet tussen de andere gestolen goden langs de godenweg in Vaes Dothrak?’
‘U hebt het oog van een draak, khaleesi, dat is duidelijk te merken.’
‘Ik vroeg om een antwoord, niet om een compliment.’
‘Daar zijn twee redenen voor. Astapors dappere verdedigers zijn inderdaad van stro. Oude namen en dikke beurzen die zich vermommen als Ghiscari-gesels en spelen dat ze nog steeds over een uitgestrekt rijk heersen. Het zijn allemaal hoge officieren. Op feestdagen vechten ze in de kuilen schijnoorlogen uit om te laten zien wat een schitterende aanvoerders ze zijn, maar het zijn de eunuchen die het doodgaan voor hun rekening nemen. Niettemin weet elke vijand die Astapor graag zou plunderen dat hij dan de Onbezoedelden tegenover zich zal krijgen. De slavenhandelaars zouden ter verdediging van de stad het hele garnizoen inzetten. De Dothraki trekken al niet meer tegen Onbezoedelden op sinds ze hun vlechten bij de poorten van Qohor hebben achtergelaten.’
‘En de tweede reden?’ vroeg Dany.
‘Wie zou Astapor willen aanvallen?’ vroeg ser Jorahn. ‘Mereen en Yunkai zijn rivalen maar geen vijanden, Valyria is ondergegaan door de Doem, in het oostelijke achterland wonen alleen Ghiscari en achter de heuvels ligt Lhazar. De Lammermensen, zoals uw Dothraki hen noemen, een notoir onkrijgshaftig volk.’
‘Ja,’ beaamde ze, ‘maar ten nóórden van de slavensteden ligt de zee van Dothrak, met twee dozijn machtige khals die niets liever doen dan steden plunderen en de inwoners als slaven meevoeren.’
‘Meevoeren waarhéén? Wat moet je met slaven als je de handelaars doodt? Valyria is niet meer, Qarth ligt achter de rode woestenij en de Negen Vrijsteden bevinden zich duizenden mijlen verder westwaarts. En u kunt ervan op aan dat de zonen van de harpij elke voorbijtrekkende khal met geschenken overstelpen, net als de magisters in Pentos, Norvos en Myr. Ze weten dat de paardenheren snel veráer zullen trekken wanneer ze onthaald en rijkelijk bedeeld worden. Dat is goedkoper dan vechten, en het resultaat is heel wat zekerder.’
Goedkoper dan vechten, dacht Dany. Ja, dat zal best. Was het voor haar ook maar zo makkelijk. Wat zou het fijn zijn als ze met haar draken naar Koningslanding kon varen en de knaap Joffry een kist met goud kon geven om te zorgen dat hij vertrok.
‘Khaleesi?’ drong ser Jorah aan toen ze lange tijd had gezwegen. Hij raakte heel licht haar elleboog aan.
Dany schudde zijn hand af. ‘Viserys zou alle Onbezoedelden hebben gekocht die hij kon betalen. Maar u hebt eens gezegd dat ik op Rhaegar leek…’
‘Dat weet ik nog, Daenerys.’
‘Uwe genáde,’ corrigeerde ze hem. ‘Prins Rhaegar trok op aan het hoofd van vrije mannen, niet van slaven. Volgens Witbaard ridderde hij zijn schildknapen zelf, en nog vele anderen bovendien.’
‘Er was geen grotere eer dan door de prins van Drakensteen tot ridder te worden geslagen.’
‘Vertel me dan eens, als hij een man met zijn zwaard op de schouder sloeg, wat zei hij dan: “Ga heen en dood de zwakken?” Of: “Verdedig hen?” En bij de Drietand, die dappere lieden over wie Viserys sprak, die de dood vonden onder onze draken ba nieren, gaven die hun leven omdat ze in Rhaegars zaak gelóófden of omdat ze waren gekocht en betaald?’ Dany keerde zich naar Mormont toe, sloeg haar armen over elkaar en wachtte op het antwoord.
‘Koningin,’ zei de forse man langzaam, ‘het is allemaal waar wat u zegt. Maar Rhaegar heeft bij de Drietand verloren. Hij verloor de veldslag, hij verloor de oorlog, hij verloor het koninkrijk en hij verloor zijn leven. Zijn bloed werd samen met de robijnen van zijn borstharnas door de rivier meegevoerd en Robert de Usurpator reed over zijn lijk om de Ijzeren Troon te roven. Rhaegar streed moedig, Rhaegar streed nobel, Rhaegar streed eervol. En Rhaegar vond de dood.’