De regens kwamen en gingen, maar de lucht was vaker grijs dan blauw, en alle rivieren stonden hoog. Op de ochtend van de derde dag merkte Arya dat het merendeel van het mos aan de verkeerde kant van de bomen groeide. ‘We gaan de verkeerde kant op,’ zei ze tegen Gendry toen ze langs een bijzonder mossige olm reden. ‘We gaan naar het zuiden. Zie je waar het mos op de stam groeit?’
Hij veegde zijn dichte, zwarte haar uit zijn ogen en zei: ‘We volgen de weg, dat is alles. Die loopt hier naar het zuiden.’
We gaan al de hele dag naar het zuiden, wilde ze tegen hem zeggen. En gisteren ook, toen we langs die stroombedding reden. Maar ze had gisteren niet zo goed opgelet, dus wist ze het niet zeker. ‘Ik denk dat we verdwaald zijn,’ zei ze zachtjes. ‘We hadden de rivier niet moeten verlaten. We hadden er gewoon langs kunnen rijden.’
‘Er zitten bochten en lussen in de rivier,’ zei Gendry. ‘Ik wed dat dit gewoon een kortere weg is. Een geheime weg voor vogel vrij en. Liem en Tom leven hier al jaren.’
Dat was zo. Arya beet op haar lip. ‘Maar het mos…’
‘Als het zo doorgaat met regenen duurt het niet lang of er groeit mos uit onze oren,’ klaagde Gendry.
‘Alleen uit ons zuidelijke oor,’ verklaarde Arya koppig. Het had geen zin te proberen de Stier ergens van te overtuigen. Toch was hij de enige echte vriend die ze nog had, nu Warme Pastei er niet meer bij was.
‘Sharna zegt dat ze mij nodig heeft om brood te bakken,’ had hij op de dag van hun vertrek tegen haar gezegd. ‘En ik ben het toch zat, al die regen en die schaafplekken van het zadel, en alsmaar bang zijn. Er is hier bier, en ik kan konijn eten, en het brood wordt beter als ik het bak. Je zult het zien als je terugkomt. Je komt toch terug, hè? Als de oorlog afgelopen is?’ Toen bedacht hij wie ze was, en voegde er met een rood hoofd ‘jonkvrouwe’ aan toe.
Arya wist niet of de oorlog ooit zou aflopen maar ze had geknikt. ‘Het spijt me dat ik je toen geslagen heb,’ zei ze. Warme Pastei was dom en laf, maar hij was al vanaf Koningslanding bij haar, en ze was aan hem gewend geraakt. ‘Ik heb je neus gebroken.’
‘Die van Liem ook.’ Warme Pastei grijnsde. ‘Heel goed.’
‘Liem vond van niet,’ zei Arya somber. Toen was het tijd om te vertrekken. Toen Warme Pastei verzocht de jonkvrouw haar hand te mogen kussen stompte ze hem tegen zijn schouder. ‘Noem me niet zo. Jij bent Warme Pastei, en ik ben Arrie.’
‘Hier ben ik Warme Pastei niet. Sharna noemt me gewoon Jongen. Net als die andere jongen. Dat wordt nog verwarrend.’
Ze miste hem meer dan ze voor mogelijk had gehouden, maar Harwin maakte het nog enigszins goed. Ze had hem verteld over zijn vader Hullen, en hoe ze die stervend bij de stallen in de Rode Burcht had aangetroffen, op de dag van haar vlucht. ‘Hij zei altijd al dat hij in een stal zou sterven,’ zei Harwin, ‘maar we dachten allemaal dat een slechtgehumeurde hengst zijn dood zou worden, en niet een troep leeuwen.’ Arya vertelde hem ook van Yoren, van hun ontsnapping uit Koningslanding en over een heleboel andere dingen die sinds die tijd gebeurd waren, maar de staljongen die ze met Naald had doodgestoken en de wachter die ze de keel had doorgesneden om Harrenhal uit te komen liet ze weg. Als ze dat aan Harwin vertelde zou het haast zijn of ze het tegen haar vader zei, en van sommige dingen zou ze het onverdraaglijk vinden als haar vader ze had geweten.
Ook sprak ze niet over Jagen H’ghar en de drie doden die hij haar verschuldigd was geweest en had betaald. De ijzeren munt die hij haar had gegeven hield Arya achter haar gordel verstopt, maar soms haalde ze hem ’s nachts te voorschijn en dacht ze eraan hoe zijn gezicht was opgelost en veranderd toen hij er met zijn hand overheen streek. ‘Valar morghulis,’ fluisterde ze dan. ‘Ser Gregor, Dunsen, Polver, Raf het Lieverdje. De Kietelaar en de Jachthond. Ser Ilyn, ser Meryn, koningin Cersei, koning Joffry.’
Van de twintig mannen uit Winterfel die haar vader met Beric Dondarrion naar het westen had gezonden restten er nog zes, vertelde Harwin haar, en die waren verstrooid geraakt. ‘Het was een valstrik, jonkvrouwe. Heer Tywin stuurde zijn Berg met moord en brand de Rode Vork over als lokaas voor uw vader. Het was zijn bedoeling dat heer Eddard zelf naar het westen zou gaan om met Gregor Clegane af te rekenen. Als hij dat had gedaan was hij gedood of gevangengenomen en tegen de Kobold uitgewisseld, die op dat moment in handen van uw moeder was. Alleen was de Koningsmoordenaar niet op de hoogte van heer Tywins plan, en toen hij hoorde dat zijn broer gevangenzat, viel hij uw vader in de straten van Koningslanding aan.’
‘Dat weet ik nog,’ zei Arya. ‘Hij doodde Jory.’ Jory had altijd tegen haar gelachen, als hij haar niet had gewaarschuwd dat ze niet in de weg moest lopen.
‘Hij doodde Jory,’ beaamde Harwin, ‘en uw vader brak zijn been doordat zijn paard bovenop hem viel. Daarom kon heer Eddard niet naar het westen. In plaats daarvan zond hij heer Beric met twintig van zijn eigen mannen en twintig man uit Winterfel, waaronder ik. Er waren ook anderen bij. Thoros en ser Reimon Darring en hun mannen, ser Lis Wyld, en een heer die Lothar Malering heette. Maar Gregor wachtte ons op bij de Mommersfoort. Zijn mannen hadden zich op beide oevers verscholen. Toen we overstaken viel hij ons van voren en van achteren aan.
Ik zag hoe de Berg Reimon Darring doodde met één enkele klap, zo verschrikkelijk hard dat Darrings arm er bij de elleboog afgehakt werd en ook zijn rijdier werd gedood. Lis Wyld vond eveneens de dood, en heer Malering werd omvergereden en verdronk. We waren aan alle kanten door leeuwen omsingeld en ik dacht dat ik samen met de rest ten dode opgeschreven was, maar Alyn wist door het schreeuwen van bevelen de orde in onze gelederen te herstellen. Degenen die nog te paard zaten groepeerden zich rond Thoros, en daarna hakten we ons een uitweg. Die ochtend waren we met honderdtwintig man geweest. Tegen de avond waren er nog maar veertig over, en heer Beric was zwaargewond. Thoros trok die nacht een stuk lans van wel een voet lang uit zijn borst en goot kokende wijn in de gapende wond.
We waren er allemaal van overtuigd dat heer Beric tegen de ochtend dood zou zijn. Maar Thoros bleef de hele nacht bij het vuur met hem bidden en toen het dag werd leefde hij nog en was hij sterker dan daarvoor. Het duurde veertien dagen voor hij weer op een paard kon komen, maar zijn moed gaf ons kracht. Hij zei dat onze oorlog bij de Mommersfoort niet geëindigd maar juist begonnen was, en dat al onze gesneuvelden tienvoudig gewroken zouden worden.
Inmiddels was de strijd ons voorbij getrokken. De mannen van de Berg waren slechts de voorhoede van heer Tywins leger. Ze staken in volle slagorde de Rode Vork over en zwermden over het rivierengebied uit, waarbij ze alles op hun weg platbrandden. Wij waren met zo weinig dat we alleen hun achterhoede konden bestoken, maar we zeiden tegen elkaar dat we ons achter koning Robert zouden scharen als hij naar het westen optrok om heer Tywins rebellie te onderdrukken. Toen hoorden we pas dat Robert dood was en heer Eddard ook, en dat het jong van Cersei Lannister de IJzeren Troon bestegen had.
Daardoor kwam de hele wereld op zijn kop te staan. We waren door de Hand des Konings uitgestuurd om met vogelvrij en af te rekenen, maar nu waren wij de vogelvrij en en was heer Tywin de Hand des Konings. Er waren er een paar die zich toen wilden overgeven, maar daar wilde heer Beric niets van weten. Wij waren nog altijd mannen van de koning, zei hij, en het waren de onderdanen van de koning die door de leeuwen werden geteisterd. Als we niet voor Robert konden vechten dan zouden we voor hen vechten, totdat we tot de laatste man gesneuveld waren. En dat deden we, maar, terwijl we vochten gebeurde er iets opmerkelijks. Voor elke man die we verloren, dienden zich twee nieuwe aan om zijn plaats in te nemen. Sommigen waren ridders of schildknapen, van edele geboorte, maar de meesten waren doodgewone mannen — boerenknechts, vedelaars en herbergiers, bedienden en schoenlappers, en zelfs twee septons. Alle mogelijke mannen, en ook vrouwen, kinderen en honden…’
‘Honden?’ zei Arya.
‘Zeker.’ Harwin grijnsde. ‘Een van onze jongens houdt er valsere honden op na dan jij ooit zou willen tegenkomen.’
‘Ik wou dat ik een goeie, valse hond had,’ zei Arya weemoedig. ‘Een leeuwendoder.’ Ze had eens een schrikwolf gehad, Nymeria, maar die had ze met stenen bekogeld totdat ze was gevlucht, om te voorkomen dat de koningin haar zou doden. Zou een schrik wolf een leeuw kunnen doden? vroeg ze zich af.
Die middag regende het weer en dat bleef zo tot diep in de avond. Gelukkig hadden de vogelvrij en overal geheime vrienden, dus hoefden ze geen kamp op te slaan onder de blote hemel of beschutting te zoeken onder een lekkend bladerdak, zoals zij, Warme Pastei en Gendry zo vaak hadden gedaan.
Die nacht zochten ze beschutting in een afgebrand, verlaten dorp. Het leek althans verlaten, totdat Jaak Geluk twee korte en twee lange stoten op zijn jachthoorn gaf. Toen doken er allerlei mensen uit bouwvallen en verborgen kelders op. Ze hadden bier, gedroogde appels en wat oudbakken gerstebrood, en de vogelvrijen hadden een gans die Angui onderweg had neergehaald, dus was het avondeten die keer bijna een feest.
Arya zoog net het laatste stukje vlees van een vleugel toen een van de dorpelingen zich tot Liem Limoenmantel wendde en zei: ‘Nog geen drie dagen geleden zijn hier mannen langsgekomen die naar de Koningsmoordenaar zochten.’
Liem snoof. ‘Ze kunnen beter in Stroomvliet gaan kijken. Onder in de diepste kerkers, waar het lekker vochtig is.’ Zijn neus leek net een geplette appel, rood, rauw en gezwollen, en hij had een rothumeur.
‘Nee,’ zei een andere dorpeling. ‘Hij is ontsnapt.’
De Koningsmoordenaar. Arya kreeg kippenvel in haar nek. Ze hield haar adem in om te luisteren.
‘Zou dat waar zijn?’ zei Tom van Zevenen.
‘Ik geloof er niks van,’ zei de eenoog met de roestige pothelm. De andere vogelvrij en noemden hem Jaak Geluk, al leek het verlies van een oog Arya niet erg gelukkig. ‘Ik heb ook eens met die kerkers mogen kennismaken. Hoe kan die nou ontsnapt zijn?’
Daar konden de dorpelingen slechts hun schouders over ophalen. Groenebaard steek over zijn dichte, grijsgroene bakkebaarden en zei: ‘De wolven zullen in bloed verdrinken als de Koningsmoordenaar weer los is. Dit moet Thoros weten. De Heer des Lichts zal hem Lannister laten zien in de vlammen.’
‘Daar brandt een mooi vuurtje,’ zei Angui met een glimlach.
Groenebaard lachte en gaf de boogschutter een pets tegen zijn oor. ‘Zie ik er volgens jou als een priester uit, Schutter? Als Pello van Tyrosh in het vuur tuurt schroeit hij zijn baard aan de sintels.’ Liem liet zijn knokkels kraken en zei: ‘Maar wat zou heer Beric het heerlijk vinden om Jaime Lannister te vangen…’
‘Zou hij hem ophangen, Liem?’ vroeg een van de dorpsvrouwen. ‘Het zou toch wel een beetje zonde zijn om zo’n knappe man op te hangen.’
‘Eerst een proces,’ zei Angui. ‘Heer Beric geeft ze altijd een proces, dat weet je.’ Hij glimlachte. ‘Pas daarna hangt hij ze op.’
Overal klonk gelach. Toen liet Tom zijn vingers over de snaren van zijn houtharp glijden en hief hij zachtjes een lied aan.
De broeders van het koningsbos,
die waren vogelvrijen.
Het woud, dat diende hun als slot,
en overal waren zij.
Geen goud dat veilig voor hen was,
geen maagdelijke dijen.
Ah, de broeders van het koningsbos,
zo wild en vogelvrijen…
Warm en droog in een hoekje tussen Gendry en Harwin in luisterde Arya een poosje naar het gezang. Toen sloot ze haar ogen en sukkelde in slaap. Ze droomde van thuis, niet Stroomvliet, maar Winterfel. Maar het was geen mooie droom. Ze stond buiten het kasteel tot haar knieën in de modder, alleen. Vóór zich zag ze de grauwe muren, maar als ze de poort probeerde te bereiken was elke stap zwaarder dan de vorige, en het kasteel vervaagde voor haar blikken totdat het meer van rook dan van graniet leek. En er waren ook wolven, holle, grauwe gedaanten die overal rondom haar met lichtgevende ogen door het geboomte zwierven. Telkens als ze naar hen keek herinnerde ze zich de smaak van bloed.
De volgende ochtend weken ze van de weg af om een doorsteker door de velden te maken. Er waren windstoten, en de dorre bruine bladeren warrelden om de hoeven van hun paarden, maar bij uitzondering regende het niet. Toen de zon van achter een wolk te voorschijn kwam was het licht zo fel dat Arya haar kap naar voren moest trekken om het niet in haar ogen te krijgen.
Ze hield abrupt de teugels in. ‘We gaan echt de verkeerde kant op.’
Gendry kreunde. ‘Wat nu weer, alweer mos?’
‘Kijk maar naar de zón,’ zei ze. ‘We gaan naar het zuiden.’ Arya graaide in haar zadeltas naar de kaart, zodat ze het kon laten zien. ‘We hadden de Drietand nooit moeten verlaten. Kijk.’ Ze rolde de kaart op haar been uit. Nu keek iedereen naar haar. ‘Kijk, daar is Stroomvliet, tussen de rivieren.’
‘Het geval wil,’ zei Jaak Geluk, ‘dat wij weten waar Stroomvliet is. Tot de laatste man.’
‘Jullie gaan niet naar Stroomvliet,’ zei Liem botweg tegen haar.
Ik was er bijna, dacht Arya. Ik had moeten toelaten dat ze onze paarden namen. De rest van de weg had ik wel kunnen lopen. Toen dacht ze aan haar droom, en beet op haar lip.
‘O kind, kijk niet zo gekwetst,’ zei Tom Zevensnaren. ‘Er zal je niets overkomen, op mijn woord.’
‘Het woord van een leugenaar!’
‘Niemand heeft gelogen,’ zei Liem. ‘We hadden niets beloofd. Het is niet aan ons om te zeggen wat er met jullie gebeuren moet.’
Maar Liem was de aanvoerder niet, net zomin als Tom. Dat was Groenebaard, de man uit Tyrosh. Arya keerde zich naar hem om en keek hem aan. ‘Breng me naar Stroomvliet en u zult ervoor beloond worden,’ zei ze wanhopig.
‘Kleintje,’ zei Groenebaard, ‘een boer zal een gewone eekhoorn allicht villen en in de pot stoppen, maar als hij een gouden eekhoorn in zijn boom vindt brengt hij die bij zijn heer, of anders krijgt hij er spijt van.’
‘Ik ben geen eekhoorn,’ hield Arya vol.
‘Jawel,’ lachte Groenebaard. ‘Een kleine, gouden eekhoorn die op weg is naar de Bliksemheer, of ze nu wil of niet. Hij weet wat er met je moet gebeuren. Ik wed dat hij je naar je moeder zal terugsturen, precies zoals je wilt.’
Tom Zevensnaren knikte. ‘Ja, dat is net iets voor heer Beric. Hij geeft je waar je recht op hebt, je zult het zien.’
Heer Beric Dondarrion. Arya herinnerde zich alle verhalen die in Harrenhal waren rondverteld, door de Lannisters én de Bloedige Mommers. Heer Beric, de woudgeest. Heer Beric, gedood door Vargo Hoat, en daarvoor door ser Amaury Lors, en tweemaal door de Rijdende Berg. Als hij me niet naar huis stuurt dood ik hem misschien ook wel. ‘Waarom moet ik naar heer Beric?’ vroeg ze kalm.
‘We brengen al onze hooggeboren gevangenen bij hem,’ zei Angui.
Gevangene. Arya haalde diep adem om haar ziel tot rust te brengen. Kalm als stille wateren. Ze wierp een korte blik op de vogelvrijen en wendde het hoofd van haar paard. Nu, snel als een slang, dacht ze, terwijl ze haar hielen in de flanken van het dier dreef. Ze reed recht tussen Groenebaard en Jaak Geluk door en ving een glimp op van Gendry’s geschrokken gezicht toen zijn merrie opzij week. En toen was ze in het open veld en stoof ervandoor.
Noord of zuid, oost of west, dat maakte nu niet uit. Ze kon later de weg naar Stroomvliet wel zoeken, zodra ze ze had afgeschud. Arya boog zich naar voren in het zadel en dreef het paard tot galop aan. Achter haar riepen de vogelvrij en tierend en vloekend dat ze terug moest komen. Ze sloot haar oren voor het geroep, maar toen ze over haar schouder gluurde kwamen er vier achter haar aan. Angui, Harwin en Groenebaard galoppeerden zij aan zij, met Liem een eindje daarachter. Zijn grote gele mantel fladderde achter hem aan onder het rijden. ‘Snel als een hinde,’ zei ze tegen haar rijdier. ‘Rennen nu, rénnen.’
Arya schoot over bruine velden vol onkruid, door heup-hoog gras en bergen dorre bladeren die opwaaiden en alle kanten op stoven als haar paard er langskwam. Links van haar was bos, zag ze. Daar kan ik ze afschudden. Langs één kant van het veld liep een droge greppel, maar daar sprong ze in volle vaart overheen, waarna ze het geboomte in dook, olmen, taxusbomen en berken. Een snelle blik achterom maakte duidelijk dat Angui en Harwin haar nog dicht op de hielen zaten. Maar Groenebaard was iets teruggezakt en Liem zag ze helemaal niet meer. ‘Sneller,’ zei ze tegen haar paard, ‘je kunt het, je kunt het.’
Ze reed tussen twee olmen door zonder zelfs maar heel even te kijken aan welke kant het mos groeide. Ze sprong over een vermolmde stronk en maakte een boog om een wirwar van omgevallen bomen waar scherpe dode takken uit omhoogstaken. Toen een flauwe helling op en aan de andere kant omlaag, eerst langzamer, toen weer sneller. De hoefijzers van haar paard deden vonken opspatten uit de keien op de grond. Boven op de heuvel keek ze om. Harwin lag nu op Angui voor, maar ze naderden allebei nog snel. Groenebaard was verder teruggevallen en leek het niet meer vol te houden.
Een stroompje versperde haar de weg. Ze plonsde het water in, dat bijna gedempt werd door natte bruine bladeren. Sommige bleven aan de benen van haar paard kleven toen ze er aan de andere kant uitklom. Het kreupelhout was hier dichter en de grond was zo bezaaid met wortels en stenen dat ze moest inhouden, maar ze reed zo snel als ze durfde door. Voor haar lag nog een heuvel, steiler nu. Omhoog ging het, en omlaag. Hoe groot zou dit bos zijn? vroeg ze zich af. Haar paard was het snelste, dat wist ze, ze had een van de beste dieren uit de stal van Rous Bolten in Harrenhal gestolen, maar het kwam hier niet tot zijn recht. Ik moet de velden weer opzoeken, ik moet een weg zien te vinden. In plaats daarvan vond ze een wildspoor. Het was smal en oneffen maar het was tenminste iets. Ze raasde eroverheen, en de takken sloegen haar in het gezicht. Eentje bleef er aan haar kap haken en rukte die af, en een halve hartslag lang vreesde ze dat ze ingehaald was. Terwijl ze langsreed schoot er een vossenwijfje uit de struiken, opgeschrikt door de felheid van haar vlucht. Het wildspoor kwam bij een andere beek uit. Of zou het dezelfde zijn? Was ze in een kringetje rondgereden? Er was geen tijd om het uit te zoeken, achter zich hoorde ze hun paarden door het geboomte dringen. Dorens haalden haar gezicht open, zoals de katten waarop ze in Koningslanding had gejaagd. Uit de takken van een els stoven mussen op. Maar het geboomte werd nu minder dicht, en ineens was ze erdoor. Weidse, vlakke velden strekten zich voor haar uit, een en al onkruid en wilde tarwe, drassig en vertrapt. Arya zette haar paard weer tot galop aan. Rennen, dacht ze, naar Stroomvliet. Rennen, naar huis. Was ze ze kwijt? Ze keek heel even, en daar was Harwin, zes passen achter haar en bezig haar in te halen. Nee, dacht ze, nee, dat mag niet, hij niet, dat is niet eerlijk.
Toen hij naast haar kwam rijden, een hand uitstak en haar breidel greep waren beide paarden met schuim overdekt en aan het einde van hun krachten. Arya hijgde nu ook. Ze wist dat de strijd afgelopen was. ‘U rijdt als een noorderling, jonkvrouwe,’ zei Harwin, nadat hij hen tot stilstand had gebracht. ‘Net als uw tante. Jonkvrouw Lyanna. Maar mijn vader was de stalmeester, weet u nog?’
De blik die ze hem toewierp was diep gekwetst. ‘Ik dacht dat u mijn vader diende.’
‘Heer Eddard is dood, jonkvrouwe. Ik hoor nu bij de Bliksemheer, en bij mijn broeders.’
‘Welke broeders?’ De oude Hullen had voor zover Arya wist geen andere zoons verwekt.
‘Angui, Liem, Tom van Zevenen, Jaak en Groenebaard, allemaal. We zijn uw broer Robb niet slecht gezind, jonkvrouwe… maar wij vechten niet voor hem. Hij heeft zelf een leger en menige hoge heer buigt zijn knie voor hem. De kleine luiden hebben alleen ons.’ Hij keek haar onderzoek end aan. ‘Begrijpt u wat ik zeg?’
‘Ja.’ Dat hij Robb niet diende begreep ze maar al te goed. En dat ze zijn gevangene was. Ik had bij Warme Pastei kunnen blijven. We hadden dat bootje kunnen nemen om naar Stroomvliet te varen. Als Braadkuiken was ze beter af geweest. Niemand die Braadkuiken gevangen zou nemen, of Nans, of Wezel, of Arrie de weesjongen. Ik was een wolf, dacht ze, maar nu ben ik weer zo’n stomme kleine jonkvrouw.
‘Zult u nu braaf mee terugrijden?’ vroeg Harwin haar, ‘of moet ik u vastbinden en dwars over uw paard smijten?’
‘Ik zal braaf meerijden,’ zei ze gemelijk. Voorlopig.