Jaime

Jaime kreeg de herberg het eerst in het oog. Het hoofdgebouw omarmde de zuidoever in de bocht van de rivier, de lange vleugels uitgestrekt langs het water als om stroomafwaarts varende reizigers te omhelzen. De benedenverdieping was van grauwe steen, de bovenverdieping van witgekalkt hout, het dak van leisteen. Hij zag ook stallen, en een prieel dat zwaar was van de wijnranken. ‘Geen rook uit de schoorstenen,’ merkte hij op toen ze dichterbij kwamen. ‘En ook geen lichtjes in de ramen.’

‘Toen ik hier de vorige keer langskwam was de herberg nog open,’ zei ser Cleos Frey. ‘Ze brouwden hier prima bier. Misschien is er nog wat te vinden in de kelders.’

‘Misschien zijn er wel mensen,’ zei Briënne, ‘maar hebben ze zich verstopt. Of ze zijn dood.’

‘Bang voor een paar lijken, deerne?’ zei Jaime.

Ze keek hem woedend aan. ‘Ik heet…’

‘…Briënne, ja. Zou je niet eens een nachtje in een bed willen slapen, Briënne? Dan zouden we veiliger zijn dan open en bloot op de rivier, en we doen er misschien verstandig aan om te kijken wat hier is gebeurd.’

Ze gaf geen antwoord, maar na een ogenblik duwde ze tegen de helmstok en liet de roeiboot naar de verweerde houten kade zwenken. Ser Cleos haastte zich om het zeil te strijken. Toen ze zachtjes tegen de steiger bonsden klom hij de boot uit om hen vast te leggen. Jaime klauterde achter hem aan, gehinderd door zijn ketens.

Aan het uiteinde van de kade hing een afgebladderd bord aan een ijzeren paal waarop een knielende koning was geschilderd met zijn handen tegen elkaar, als bij het afleggen van de eed van trouw. Jaime wierp er één blik op en lachte hardop. ‘We hadden geen betere herberg kunnen vinden.’

‘Is dit dan een speciale plek?’ vroeg de deerne wantrouwig.

Ser Cleos antwoordde: ‘Dit is Herberg de Knielende Man, vrouwe. Hij staat precies op de plaats waar de laatste Koning in het Noorden voor Aegon de Veroveraar knielde om zich te onderwerpen. Dat bord zal hem wel moeten voorstellen.’

‘Na de val van de twee koningen op het Veld van Vuur was Torrhen met zijn strijdmacht naar het zuiden getrokken,’ zei Jaime, ‘maar toen hij Aegons draak en de omvang van zijn leger zag, verkoos hij wijselijk zijn ijskoude knieën te buigen.’ Er klonk gehinnik, en hij zweeg. ‘Paarden in de stal. Eén althans.’ En meer dan een heb ik er niet nodig om die deerne af te schudden. ‘Zullen we eens kijken wie er thuis is?’ Zonder op antwoord te wachten liep Jaime rinkelend de kade af, zette zijn schouder tegen de deur, duwde hem open…

…en stond oog in oog met een geladen kruisboog. Daarachter stond een gedrongen knaap van vijftien. ‘Leeuw, vis of wolf?’ wilde de jongen weten.’

‘Wij hadden op kapoen gehoopt.’ Achter zich hoorde Jaime zijn metgezellen binnenkomen. ‘Een kruisboog is het wapen van een lafaard.’

‘Maar je kunt er even goed iemand mee in het hart treffen.’

‘Misschien. Maar voor je hem nog eens gespannen hebt heeft mijn neef hier je ingewanden op de vloer gemorst.’

‘Maak die jongen nou niet bang,’ zei ser Cleos.

‘Wij hebben geen kwaad in de zin,’ zei de deerne. ‘En we hebben geld om voor eten en drinken te betalen.’ Ze haalde een zilverstuk uit haar buidel.’

De jongen keek achterdochtig naar de munt, en toen naar Jaimes boeien. ‘Waarom is hij geketend?’

‘Een paar kruisboogschutters gedood,’ zei Jaime. ‘Heb je bier?’

‘Ja.’ De jongen liet de kruisboog één duim zakken. ‘Doen jullie je zwaardriemen af, laat ze vallen, en dan geven we jullie misschien wat te eten.’ Hij liep zijwaarts om hen heen en gluurde door de dikke, ruitvormige vensterglazen om te zien of er buiten nog meer stonden. ‘Dat is een Tulling-zeil.’

‘We komen uit Stroomvliet.’ Briënne maakte de gesp van haar riem los en liet die op de vloer ploffen. Ser Cleos volgde haar voorbeeld.

Een vale man met een pokdalig, pafferig gezicht stapte met een zware slagersbijl in zijn hand de kelderdeur door. ‘Met zijn drieën? We hebben genoeg paardenvlees voor drie. Het paard was oud en taai, maar het vlees is nog vers.’

‘Is er brood?’

‘Hard brood en oudbakken haverkoeken.’

Jaime grinnikte. ‘Dat is nog eens een eerlijke waard. Ze serveren allemaal oudbakken brood ep zenig vlees, maar de meesten geven het niet zo onomwonden toe.’

‘Ik ben geen waard. De waard heb ik buiten begraven, met zijn vrouwvolk.’

‘Hebt u ze gedood?’

‘Zou ik dat dan zeggen?’ De man spuwde. ‘Waarschijnlijk het werk van wolven of wie weet van leeuwen, wat maakt het uit. Moeder de vrouw en ik vonden hun lijken. Zoals wij het zien is deze tent nu van ons.’

‘Waar is die vrouw van u?’ vroeg ser Cleos.

De man keek hem met toegeknepen ogen wantrouwig aan. ‘En waarom wilt u dat weten? Ze is hier niet… en dat geldt ook voor u als de smaak van uw zilver mij niet bevalt.’

Briënne wierp hem de munt toe. Hij ving hem, beet erop en stopte hem weg.

‘Ze heeft er nog meer,’ sprak de jongen met de kruisboog.

‘Kijk eens aan. Ga naar de kelder, jongen, en haal wat uien voor me.’

De knaap legde de kruisboog over zijn schouder, wierp hen een laatste gemelijke blik toe en verdween in de kelder.

‘Uw zoon?’ vroeg ser Cleos.

‘Gewoon een jongen die moeder de vrouw en ik bij ons opgenomen hebben. We hadden twee zoons, maar de leeuwen hebben de ene gedood en de ander is aan de buikloop gestorven. De jongen is zijn moeder aan de Bloedige Mommers kwijtgeraakt. Vandaag de dag heeft een mens bewaking nodig als hij slaapt.’ Hij wuifde met de slagersbijl naar de tafels. ‘U kunt wel gaan zitten.’

De haard was koud, maar Jaime koos de stoel die het dichtst bij de as stond en strekte zijn lange benen onder de tafel uit. Al zijn bewegingen werden door het gerammel van zijn ketens begeleid. Een irritant geluid. Voor dit afgelopen is, wind ik die deerne deze ketens om haar strot, eens kijken hoe ze haar dan bevallen.

De man die geen waard was schroeide drie grote paardenbiefstukken dicht en bakte de uien in spekvet, wat de oudbakken haverkoeken bijna goed maakte. Jaime en Cleos dronken bier, Briënne een beker cider. De jongen bleef op een afstand. Hij zat op de ciderton met de geladen en gespannen kruisboog over zijn knieën. De kok tapte een kroes bier en ging bij hen zitten. ‘Nog nieuws uit Stroomvliet?’ vroeg hij aan ser Cleos, die hij voor hun leider aanzag.

Voordat hij antwoord gaf gluurde ser Cleos naar Briënne. ‘Heer Hoster is stervende maar zijn zoon verdedigt de voorden van de Rode Vork tegen de Lannisters. Er is gevochten.’

‘Er wordt overal gevochten. Waarheen bent u op weg, ser?’

‘Koningslanding.’ Ser Cleos veegde wat vet van zijn lippen.

Hun gastheer snoof. ‘Dan bent u alle drie gek. Het laatste wat ik hoorde was dat koning Stannis voor de stadsmuren lag. Ze zeggen dat hij honderdduizend man en een magisch zwaard heeft.’

Jaimes handen sloten zich om de keten waarmee zijn polsen geboeid waren. Hij trok hem strak en wenste dat hij sterk genoeg was om hem te breken. Dan zou ik Stannis eens laten zien in welke schede hij dat magische zwaard kon steken.

‘Ik zou die Koningsweg mijden, als ik u was,’ vervolgde de man. ‘Het is erger dan erg, heb ik gehoord. Wolven én leeuwen, en bendes deserteurs die op iedereen loeren die ze kunnen pakken.’

‘Ongedierte,’ verklaarde ser Cleos vol verachting. ‘Dergelijke lieden zullen het nooit wagen gewapende mannen lastig te vallen.’ ‘Neem me niet kwalijk, ser, maar ik zie maar één gewapende man, die reist met een vrouw en een geketende gevangene.’

Briënne wierp de kok een duistere blik toe. Die deerne wordt er zeer ongaarne aan herinnerd dat ze een deerne is, peinsde Jaime, en draaide weer aan zijn ketens. De meedogenloze ijzeren schakels drukten koud en hard in zijn huid. De boeien hadden zijn polsen rauw geschaafd.

‘Ik ben van plan de Drietand af te varen tot de zee,’ vertelde de deerne hun gastheer. ‘In Maagdenpoel zoeken we rijdieren, en dan rijden we verder via Schemerdel en Rooswijk. Zo blijven we een flink eind bij de ergste gevechten vandaan.’

Hun gastheer schudde zijn hoofd. ‘Via de rivier komt u nooit in Maagdenpoel. Nog geen dertig mijl verderop zijn wat boten verbrand en gezonken en daaromheen is de vaargeul dichtgeslibd. Er zit een nest vogelvrij en die loeren op iedereen die erlangs wil, en stroomopwaarts zitten er nog meer, zo rond de Stapstenen en het Roodwildeiland. En de Bliksemheer is ook in deze buurt gesignaleerd. Hij steekt de rivier over waar hij maar wil en gaat nu eens hierheen en dan weer daarheen. Hij zit nooit stil.’

‘En wie is die Bliksemheer?’ wilde ser Cleos Frey weten.

‘Heer Beric, als het u belieft, ser. Zo noemen ze hem omdat hij snel als de bliksem toeslaat. Ze zeggen dat hij onsterfelijk is.’

Iedereen sterft als je er een zwaard in steekt, dacht Jaime. ‘Bevindt Thoros van Myr zich nog in zijn gezelschap?’

‘Ja. De rode tovenaar. Ze zeggen dat hij over vreemde vermogens beschikt.’

Hij beschikte in elk geval over het vermogen om tegen Robert Baratheon op te drinken, iets wat maar weinigen konden beweren. Jaime had Thoros eens aan de koning horen vertellen dat hij een rode priester was geworden omdat de wijnvlekken op die gewaden nauwelijks te zien waren. Robert had zo gelachen dat hij Cerseis zijden mantel van top tot teen met bier had besproeid. ‘Het zij verre van mij om bezwaar te maken,’ zei hij, ‘maar misschien is de Drietand toch niet de veiligste weg.’

‘Dat zou ik ook denken,’ beaamde hun kok. ‘Zelfs al komt u het Roodwildeiland voorbij en stuit u niet op heer Beric en die rode tovenaar, dan moet u altijd nog de robijnvoorde over. Het laatste nieuws was dat de wolven van de Bloedzuigerheer de voorde in handen hadden, maar dat is alweer een tijdje geleden. Inmiddels kunnen het de leeuwen wel weer zijn, of heer Beric, of weet ik veel wie.’

‘Of niemand,’ opperde Briënne.

‘Als de dame haar huid daarom wil verwedden, zal ik haar niet tegenhouden… maar als ik u was zou ik deze rivier verlaten en over land doorsteken. Als u de hoofdwegen mijdt en ’s nachts beschutting zoekt onder de bomen, als het ware in het verborgene… tja, dan zou ik nog steeds niet met u mee willen, maar dan hebt u misschien een kans als een Mommer in een klucht.’

De forse deerne keek weifelend. ‘Dan zouden we paarden nodig hebben.’

‘Er zijn hier paarden,’ merkte Jaime op. ‘Ik heb er een gehoord in de stal.’

‘Ja, die zijn er,’ zei de waard die geen waard was. ‘Het toeval wil dat er drie zijn, maar die zijn niet te koop.’

Jaime moest lachen. ‘Natuurlijk niet. Maar u gaat ze ons toch laten zien.’

Briënne keek boos, maar de man die geen waard was keek haar strak aan en na een ogenblik zei ze met tegenzin: ‘Laat ze maar zien,’ en stonden ze allemaal van tafel op.

Naar de lucht te oordelen waren de stallen al een hele tijd niet uitgemest. Honderden zwarte vliegen zwermden tussen het stro, zoemden van box naar box en kropen over de bergen paardenmest waarmee de grond bezaaid was, maar er waren maar drie paarden te zien. Een ongerijmd trio: een log bruin ploegpaard, een stokoude witte ruin die aan één oog blind was en een vurige, grijsgevlekte riddermerrie. ‘Ik verkoop ze voor geen prijs,’ verklaarde de zogenaamde eigenaar.

‘Hoe komt u aan die paarden?’ wilde Briënne weten.

‘Dat bierbrouwerspaard stond hier in de stal toen moeder de vrouw en ik deze herberg vonden, samen met het paard waarvan u zojuist hebt gegeten. De ruin is op een avond komen aanlopen en de jongen heeft de merrie gevangen. Ze liep los, met zadel en tuig en al. Hier, ik zal het u laten zien.’

Het zadel dat hij liet zien was met zilver ingelegd. Het zadeldek was eens roze met zwart geblokt geweest, maar nu was het voornamelijk bruin. Jaime herkende de oorspronkelijke kleuren niet, maar hij wist heel goed hoe bloedvlekken eruit zagen. ‘Nou, de eigenaar zal haar niet binnen afzienbare tijd komen opeisen.’ Hij inspecteerde de benen van de merrie en telde de tanden van de ruin. ‘Geef hem een goudstuk voor de grijze, als hij het zadel erbij doet,’ adviseerde hij Briënne. ‘Een zilverstuk voor het ploegpaard. Maar hij zou ons geld toe moeten geven als we hem van die ruin afhelpen.’

‘Geen onbeleefde opmerkingen over uw paard, ser.’ De deerne opende de beurs die vrouwe Catelyn haar had gegeven en haalde er drie gouden munten uit. ‘Ik betaal u een draak per paard.’

Hij knipperde met zijn ogen en stak een hand naar het goud uit. Toen aarzelde hij en trok zijn hand weer terug. ‘Ik weet het niet. Op een gouden draak kan ik niet rijden als ik moet maken dat ik wegkom. En ik kan hem ook niet opeten als ik honger heb.’

‘U kunt ook onze roeiboot krijgen,’ zei ze. ‘Vaar de rivier op of af, wat u wilt.’

‘Laat me dat goud eens proeven.’ De man nam een van de munten uit haar handpalm en beet erop. ‘Hm. Echt genoeg, lijkt me. Drie draken én de roeiboot?’

‘Hij haalt je het vel over de oren, deerne,’ zei Jaime beminnelijk.

‘Ik zal ook voorraden nodig hebben,’ zei Briënne tegen hun gastheer, zonder acht te slaan op Jaime. ‘Alles wat u kunt missen.’

‘Er zijn nog haverkoeken.’ De man veegde de overige twee draken van haar handpalm en liet ze rammelen in zijn vuist, glimlachend bij het geluid. ‘En ook gerookte, gezouten vis, maar dat gaat u zilver kosten. Mijn bedden zijn ook niet gratis. U zult hier de nacht wel willen doorbrengen.’

‘Nee,’ zei Briënne meteen.

De man fronste naar haar. ‘Mevrouw, u wilt toch niet ’s nachts door vreemd gebied rijden op paarden die u niet kent. Dan loopt u de kans in een moeras te belanden, of uw paard breekt een been.’

‘De maan schijnt vannacht helder,’ zei Briënne. ‘We zullen zonder moeite kunnen zien waar we rijden.’

Dat moest hun gastheer even verwerken. ‘Als u geen zilver hebt, kunt u die bedden misschien ook voor een paar kopertjes krijgen, en ook wat dekbedden om u warm te houden. Ik stuur heus geen reizigers weg, als u mij vat.’

‘Dat klinkt heel redelijk,’ zei ser Cleos.

‘De dekbedden zijn nog pas gewassen ook. Dat heeft mijn vrouw gedaan voordat ze weg moest. En hier is ook geen vlo te bekennen, op mijn woord.’ Hij liet de munten weer rinkelen en glimlachte.

Ser Cleos was zichtbaar in de verleiding gebracht. ‘Een fatsoenlijk bed zou ons allemaal goed doen, jonkvrouwe,’ zei hij tegen Briënne. ‘Als we opgefrist zijn schieten we morgen sneller op.’ Hij keek zijn neef aan om steun bij hem te zoeken.’

‘Nee, neefje, de deerne heeft gelijk. We hebben beloften in te lossen, en vele lange mijlen voor ons. We moeten doorrijden.’

‘Maar,’ zei Cleos, ‘je zei zelf…’

‘Dat was toen.’ Toen ik dacht dat de herberg verlaten was. ‘Nu heb ik een volle buik, en een ritje bij maneschijn, dat is het helemaal.’ Hij glimlachte ten behoeve van de deerne. ‘Maar tenzij je me als een meelzak over de rug van dat ploegpaard wilt gooien moet je iets aan die ijzers doen. Het rijdt een beetje moeilijk als je enkels aan elkaar geketend zijn.’

Briënne keek fronsend naar de keten. De man die geen waard was wreef over zijn kaak. ‘Achter de stal is een smidse.’

‘Laat maar zien,’ zei Briënne.

‘Ja,’ zei Jaime, ‘en hoe sneller hoe beter. Er ligt hier naar mijn smaak te veel paardenmest. Ik zou er niet graag in trappen.’ Hij wierp de deerne een scherpe blik toe en vroeg zich af of ze kien genoeg was om te begrijpen wat hij bedoelde.

Hij hoopte ook dat ze de ijzers van zijn polsen zou slaan, maar Briënne wantrouwde hem nog altijd. Ze sloeg de enkelketen met vijf, zes felle klappen in tweeën door met de smidshamer op het botte einde van een stalen beitel te slaan. Toen hij opperde dat ze ook de keten om zijn polsen zou doorhakken negeerde ze hem.

‘Zes mijl stroomafwaarts zult u een verbrand dorp zien,’ zei hun gastheer, terwijl hij hen hielp de paarden te zadelen en te bepakken. Ditmaal richtte hij zich met zijn raad tot Briënne. ‘Daar splitst de weg zich. Als u naar het zuiden gaat komt u bij de stenen woontoren van ser Warren. Ser Warren is weggegaan en gesneuveld, dus ik heb geen idee wie er nu huist, maar die plaats kunt u het beste mijden. U doet er beter aan het pad door de bossen te volgen, naar het zuidoosten.’

‘Dat zullen we doen,’ antwoordde ze. ‘U hebt mijn dank.’

Of liever gezegd, je goud. Jaime hield zijn gedachten voor zich. Hij was het zat om door deze enorme, lelijke koe van een vrouw genegeerd te worden.

Ze nam het ploegpaard voor zichzelf en wees ser Cleos de merrie toe. Zoals ze al gedreigd had trok Jaime de eenogige ruin, hetgeen een eind maakte aan alle ideeën die hij gekoesterd mocht hebben over hard wegrijden en haar in een stofwolk achterlaten.

De man en de jongen kwamen naar buiten om hen te zien vertrekken. De man wenste hen geluk en zei dat ze in betere tijden nog eens terug moesten komen, terwijl de jongen zwijgend met zijn kruisboog onder zijn arm stond. ‘Neem een speer of een knuppel,’ zei Jaime tegen hem, ‘daar heb je meer aan.’ De jongen staarde hem wantrouwig aan. Daar ga je met je goeie raad. Hij haalde zijn schouders op, wendde zijn paard en keek niet één keer om.

Toen ze zich op weg begaven klaagde ser Cleos steen en been, nog steeds rouwend om zijn gemiste dons bed. Ze reden langs de oever van de maanovergoten rivier naar het oosten. De Rode Vork was hier heel breed maar ook ondiep, met overal modder en riet langs de kant. Het rijdier van Jaime sjokte kalmpjes voort, al had het arme oude beest de neiging om af te dwalen naar de kant van zijn goede oog. Het was goed om weer een keertje te rijden. Sinds de boogschutters van Robb Stark in het Fluisterwoud zijn strijdros onder hem hadden gedood had hij niet meer op een paard gezeten.

Bij het verbrande dorp kwamen ze voor de keus te staan tussen twee wegen die allebei even weinig beloofden: smalle paden met diepe voren van boerenkarren die graan naar de rivier hadden gezeuld. Het ene kronkelde naar het zuidoosten en verloor zich al snel tussen de bomen die ze in de verte ontwaarden, terwijl het andere, rechter en steniger, als een speer pal naar het zuiden liep. Briënne bekeek ze kortstondig en dreef toen haar paard de zuidelijke weg op. Jaime was aangenaam verrast, want die keus zou hij ook hebben gemaakt.

‘Maar dat is de weg waarvoor de waard ons heeft gewaarschuwd,’ protesteerde ser Cleos.

‘Dat was geen waard.’ Ze hing onelegant in het zadel, maar leek toch een vaste zit te hebben. ‘De man was te geïnteresseerd in de route die we zouden kiezen, en die bossen… zijn beruchte schuilplaatsen voor vogelvrij en. Het kan zijn dat hij ons in de val wilde lokken.’

‘Slimme deerne.’ Jaime lachte zijn neef toe. ‘Ik durf te wedden dat onze gastheer vriendjes langs die weg heeft zitten. Degenen die die stal zo’n gedenkwaardig aroma hebben bezorgd.’

‘Misschien loog hij ook over de rivier om ons op deze paarden te krijgen,’ zei de deerne, ‘maar dat risico kon ik niet nemen. Bij de robijnvoorde en de wegkruising zijn ongetwijfeld krijgslieden.’

Ze mag dan lelijk zijn, oliedom is ze niet. Jaime wierp haar met tegenzin een glimlach toe.

Het rossige licht achter de bovenramen verried de aanwezigheid van de woontoren al van verre, en Briënne leidde hen van de weg af de velden in. Pas toen ze de sterkte ver achter zich hadden, bogen ze weer terug om de weg op te zoeken.

De nacht was al half om voor de deerne toegaf dat ze nu misschien veilig halt konden houden. Tegen die tijd zaten ze alle drie ingezakt in het zadel. Ze zochten beschutting in een bosje van eiken en essen, naast een trage beek. Een vuurtje stond de deerne niet toe, dus deelden ze een middernachtelijk maal van oudbakken haverkoeken en gezouten vis. De nacht was merkwaardig vredig. De halve maan stond hoog aan een hemel van zwart vilt, omringd door sterren. In de verte huilden een paar wolven. Een van hun paarden hinnikte nerveus. Andere geluiden waren er niet. De oorlog heeft deze plek ongemoeid gelaten, dacht Jaime. Hij was blij dat hij hier was, blij dat hij leefde, blij dat hij terug naar Cersei ging.

‘Ik neem de eerste wacht,’ zei Briënne tegen ser Cleos en al snel lag Frey zachtjes te snurken.

Jaime ging tegen een grote eikenstam zitten en vroeg zich af wat Cersei en Tyrion op dit moment deden. ‘Heb je ook broers of zusters?’

Briënne keek hem met toegeknepen ogen wantrouwig aan. ‘Nee. Ik ben mijn vaders enige z… kind.’

Jaime grinnikte. ‘Je wilde zoon zeggen. Beschouwt hij je als een zoon? Je bent in elk geval een vreemdsoortige dochter.’

Zwijgend keerde ze zich van hem af, haar knokkels strak om haar zwaardgevest. Wat is dat een zielige figuur. Ze deed hem op een eigenaardige manier aan Tyrion denken, al konden twee mensen op het eerste gezicht nauwelijks méér verschillen. Misschien kwam het door die gedachte aan zijn broer dat hij zei: ‘Ik wilde je niet beledigen, Briënne. Vergeef me.’

‘Voor jouw misdaden is geen vergeving meer mogelijk, Koningsmoordenaar.’

‘Weer die naam.’ Jaime draaide terloops aan zijn ketenen. ‘Waarom maak ik je zo woedend? Ik heb jou bij mijn weten nooit kwaad gedaan.’

‘Anderen wel. Mensen die je had gezworen te beschermen. Zwakken, onschuldigen…’

‘…de koning?’ Het kwam altijd weer op Aerys neer. ‘Matig je geen oordeel aan over dingen die je niet begrijpt, deerne.’

‘Ik heet…’

‘…Briënne, ja. Hebben ze je al eens gezegd dat je even vervelend als lelijk bent?’

‘Je zult mij niet kwaad krijgen, Koningsmoordenaar.’

‘Jawel hoor, als ik genoeg moeite doe.’

‘Waarom heb je die eed afgelegd?’ wilde ze weten. ‘Waarom de witte mantel aannemen als je van plan was alles te verraden waar die voor stond?’

Waarom? Wat zou hij kunnen zeggen dat zij in staat was te begrijpen. ‘Ik was nog een knaap. Vijftien. Het was een grote eer voor iemand die zo jong was.’

‘Dat is geen antwoord,’ zei ze minachtend.

De waarheid zou je niets bevallen. Hij was natuurlijk uit liefde bij de Koningsgarde gegaan.

Hun vader had Cersei aan het hof ontboden toen ze twaalf was, in de hoop een koninklijk huwelijk voor haar te kunnen sluiten. Ieder aanzoek om haar hand sloeg hij af, want hij hield haar liever bij zich in de Toren van de Hand, terwijl zij ouder en vrouwelijker en steeds mooier werd. Hij wachtte ongetwijfeld tot prins Viserys lichamelijk volgroeid zou zijn, of misschien tot Rhaegars vrouw in het kraambed zou sterven. Elia van Dorne was nooit gezond geweest.

Intussen had Jaime vier jaar als schildknaap bij ser Durwaard Crakenhal gediend en zijn sporen verdiend tegen de Broederschap van het Koningsbos. Maar toen hij op de terugweg naar de Rots van Casterling een kort bezoek aan Koningslanding bracht, voornamelijk om zijn zuster te zien, had Cersei hem apart genomen en hem toegefluisterd dat heer Tywin van plan was hem aan Lysa Tulling uit te huwelijken, en zelfs al zo ver was dat hij heer Hoster had uitgenodigd naar de stad te komen om de bruidsschat te bespreken. Maar als Jaime het wit aannam zou hij altijd bij haar kunnen zijn. De oude ser Harlan Grootenzoon was in zijn slaap gestorven, niet meer dan gepast voor iemand die een slapende leeuw als wapenteken had. Aerys zou waarschijnlijk willen dat een jonge man zijn plaats innam, dus waarom geen brullende leeuw in plaats van een slapende?

‘Daar zal vader nooit mee instemmen,’ wierp Jaime tegen.

‘De koning zal hem geen toestemming vragen. En als het eenmaal gebeurd is kan vader niet meer protesteren, niet openlijk. Aerys heeft ser Ilyn Peyn zijn tong laten uitrukken, alleen maar omdat hij erover opschepte dat de Zeven Koninkrijken eigenlijk door de Hand geregeerd werden. De kapitein van de Wacht van de Hand, en toch durfde vader er geen stokje voor te steken. En hiervoor ook niet.’

‘Maar,’ zei Jaime, ‘de Rots van Casterling is er ook nog…’

‘Wil je een rots, of wil je mij?’

Hij herinnerde zich die nacht alsof het gisteren was. Ze hadden hem doorgebracht in een oude herberg aan de Palingsteeg, ver van alle spiedende blikken. Cersei was vermomd als een eenvoudig dienstmeisje bij hem gekomen, wat hem om de een of andere reden des te meer opwond. Jaime had haar nooit eerder zo hartstochtelijk meegemaakt. Telkens als hij in slaap was gevallen had zij hem weer gewekt. Tegen de ochtend had de Rots van Casterling hem een geringe prijs voor haar permanente nabijheid toegeschenen. Hij zei ja, en Cersei beloofde voor de rest te zorgen.

Eén maanwenteling daarna was er een koninklijke raaf naar de Rots van Casterling gekomen met het bericht dat hij uitverkoren was om lid van de Koningsgarde te worden. Hij kreeg bevel zich tijdens het grote toernooi in Harrenhal bij de koning te presenteren om zijn geloften uit te spreken en zijn mantel te ontvangen.

Jaimes installatie bevrijdde hem van Lysa Tulling. Verder liep er niets volgens plan. Zijn vader was nog nooit zo razend geweest. Hij kon niet openlijk protesteren — dat had Cersei goed ingeschat — maar hij nam met een of ander doorzichtig voorwendsel ontslag als Hand en ging naar de Rots van Casterling terug, met medeneming van zijn dochter. In plaats van samen te zijn hadden Cersei en Jaime slechts stuivertje gewisseld en was hij alleen aan het hof gebleven om een krankzinnige koning te bewaken, terwijl vier mannen van geringer formaat om beurten in de slecht passende schoenen van zijn vader op eieren liepen. De opkomst en ondergang van deze Handen ging zo snel dat hun heraldiek Jaime beter was bijgebleven dan hun gezichten. De Hand van de hoorn des overvloeds en de Hand van de dansende griffioenen waren allebei verbannen en de Hand van de dolk en de strijdhamer was in wildvuur gedompeld en levend verbrand. Heer Rossaert was de laatste geweest. Zijn wapenteken was een brandende toorts, gegeven het lot van zijn voorganger een onfortuinlijke keus, maar deze alchemist was dan ook vooral bevorderd omdat hij ’s konings passie voor vuur deelde. Ik had Rossaert moeten verdrinken in plaats van hem zijn buik open te rijten.

Briënne wachtte nog steeds op antwoord. Jaime zei: ‘Je bent niet oud genoeg om Aerys Targaryen gekend te hebben…’

Dat wilde ze niet horen. ‘Aerys was krankzinnig en wreed, geen mens heeft dat ooit ontkend. Maar hij was en bleef een gekroonde en gezalfde koning. En jij had gezworen hem te beschermen.’

‘Ik weet zelf nog wel wat ik gezworen heb.’

‘En wat je gedaan hebt.’ Ze torende zes voet boven hem uit, de vleesgeworden afkeuring, sproetig, fronsend, en met paardentanden.

‘Ja, en wat jij ook hebt gedaan. Als het waar is wat ik heb gehoord zijn hier twee koningsmoordenaars.’

‘Ik heb Renling nooit een haar gekrenkt. Als iemand iets anders beweert vermoord ik hem.’

‘Begin dan maar met Cleos. En daarna heb je nog het een en ander af te moorden, als ik op zijn versie van het verhaal afga.’

‘Léugens. Vrouwe Catelyn was er ook bij toen zijne genade werd vermoord, zij was er getuige van. Er was een schaduw. De kaarsen sputterden, het werd koud, en er vloeide bloed…’

‘Prachtig, hoor.’ Jaime lachte. ‘Jij denkt sneller dan ik, moet ik bekennen. Toen ze mij naast mijn dode koning aantroffen kwam het geen ogenblik bij me op om te zeggen: “Nee, nee, het was een schaduw, een verschrikkelijke, koude schaduw.” Hij lachte opnieuw. ‘Vertel me naar waarheid — koningsmoordenaars onder elkaar — hebben de Starks je betaald om hem de keel door te snijden, of was het Stannis? Had Renling je afgewezen, is het zo gegaan? Of misschien had je wel je maandelijkse bloeding. Geef een deerne nooit een zwaard als ze bloedt.’

Even dacht Jaime dat Briënne hem zou slaan. Nog één stapje dichterbij en ik gris haar dolk uit de schede en boor hem van onderaf in haar schoot. Hij trok een been onder zijn lichaam, klaar om op te springen, maar de deerne verroerde zich niet. ‘Het is een zeldzaam en kostbaar geschenk om ridder te worden,’ zei ze, ‘en des te meer om een ridder van de Koningsgarde te worden. Dat is een geschenk dat maar weinigen ten deel valt, een geschenk dat jij geminacht en bezoedeld hebt.’

Een geschenk waar jij wanhopig naar verlangt en dat je nooit zult krijgen. ‘Ik had mijn ridderschap verdiend. Ik heb niets ten geschenke gekregen. Toen ik dertien was, en nog schildknaap, heb ik tijdens een toernooi de mêlee gewonnen. Op mijn vijftiende trok ik met ser Arthur Dayn tegen de Broederschap van het Koningsbos ten strijde, en hij heeft me op het slagveld tot ridder geslagen. Die witte mantel bezoedelde mij en niet andersom. Dus bespaar me je afgunst. De goden hebben je die pik misgund, niet ik.’

De blik die Briënne hem toewierp liep over van walging. Ze zou me met liefde aan mootjes hakken als ze die dierbare gelofte niet had afgelegd, peinsde hij. Uitstekend. Ik ben dat slappe gek wezel en die jongejuffers-opvattingen beu. De deerne beende zonder een woord te zeggen weg. Jaime rolde zich op in zijn mantel en hoopte dat hij van Cersei zou dromen.

Maar toen hij zijn ogen sloot zag hij Aerys Targaryen, die door zijn troonzaal ijsbeerde en zijn korstige, bloedende handen krabde. De halve gare sneed zich telkens weer aan de klingen en weerhaken van de Ijzeren Troon. Jaime was door de koninklijke deur naar binnen geglipt, met zijn vergulde harnas aan en een zwaard in zijn hand. Het vergulde, niet het witte. Ik wou dat ik ook die verdomde mantel afgedaan had.

Toen Aerys het bloed aan zijn zwaardkling zag, had hij willen weten of het dat van heer Tywin was. ‘Hij moet dood, de verrader. Ik wil zijn hoofd, breng me zijn hoofd of je zult branden, net als de rest. Die hele verraderstroep. Volgens Rossaert zijn ze binnen de muren! Hij is erheen gegaan om ze een warm welkom te bereiden. Van wie is dat bloed? Van wie?’

‘Van Rossaert,’ antwoordde Jaime.

Toen werden die purperen ogen groot, en de koninklijke mond viel open van schrik. Hij deed het in zijn broek, draaide zich om en rende naar de IJzeren Troon. Onder de lege oogkassen van de schedels aan de wand sleurde Jaime de laatste drakenkoning lijfelijk van de treden. De man krijste als een varken en stonk als een beerput. Een enkele haal over zijn strot was genoeg om er een eind aan te maken. De dood van een koning zou moeilijker moeten zijn. Rossaert had tenminste nog geprobeerd zich te verzetten, al had hij eerlijk gezegd gevochten als een alchemist. Raar dat ze nooit hebben gevraagd wie Rossaert heeft vermoord… maar hij was natuurlijk niemand. Laaggeboren. Twee weken Hand, de zoveelste krankzinnige inval van de Krankzinnige Koning.

Ser Elys Westerling en heer Crakenhal en andere ridders van zijn vader waren de zaal net op tijd komen binnenstormen om getuige van de afloop te zijn, dus had Jaime geen kans om weg te sluipen en zich de lof of de blaam door een of andere praalhans te laten ontstelen. Het zou de blaam worden, besefte hij onmiddellijk toen hij zag hoe ze naar hem keken… al was dat misschien angst geweest. Lannister of niet, hij was één van de zeven van Aerys.

‘Het slot is van ons, ser, en de stad ook,’ zei Roland Crakenhal tegen hem, wat maar half waar was. Er vonden op dat moment nog steeds Targaryen-aanhangers de dood op de serpentine-trap en in de wapenzaal, Gregor Clegane en Amaury Lors beklommen de muren van Maegors Veste en Ned Stark leidde zijn noorderlingen de Koningspoort door, maar dat kon Crakenhal niet weten. Hij had niet verrast gekeken toen hij Aerys dood aantrof; lang voordat hij tot de Koningsgarde was beroepen was Jaime al heer Tywins zoon geweest.

‘Ga ze vertellen dat de Krankzinnige Koning dood is,’ beval hij. ‘Spaar iedereen die zich overgeeft en neem ze gevangen.’

‘Moet ik ook een nieuwe koning uitroepen?’ vroeg Crakenhal, en Jaime kon de vraag duidelijk van zijn gezicht aflezen: Wordt het je vader, of Robert Baratheon, of had je een nieuwe drakenkoning willen maken? Hij dacht even aan de knaap Viserys, die naar Drakensteen was gevlucht, en aan Rhaegars zoontje, de zuigeling Aegon, die nog met zijn moeder in Maegors Veste was. Een nieuwe Targaryen als koning, en mijn vader als Hand. Wat zullen de wolven huilen! En de Stormheer zal stikken van woede. Even was hij in de verleiding gebracht, tot hij weer omlaag keek naar het lijk dat in een steeds groter wordende plas bloed op de vloer lag. Zijn bloed stroomt hen allebei door de aderen, dacht hij. ‘Roep voor mijn part uit wie je wilt,’ zei hij tegen Crakenhal. Toen beklom hij de Ijzeren Troon en ging zitten met zijn zwaard over zijn knieën om te zien wie het koninkrijk zou komen opeisen. Het bleek Eddard Stark te zijn.

Jij had net zomin het recht om me te veroordelen, Stark.

In zijn dromen naderden de doden, brandend en in kronkelend groen vuur gehuld. Jaime danste met een gouden zwaard om hen heen, maar voor elke dode die hij velde rezen er twee op om zijn plaats in te nemen.

Briënne wekte hem met een trap tegen zijn ribben. De wereld was nog zwart en het was gaan regenen. Ze ontbeten met haverkoeken, zoute vis en een paar bramen die ser Cleos had gevonden, en zaten weer in het zadel voor de zon opging.

Загрузка...