Davos

Toen hij aan dek klom werd achter hen de landtong van Driftmark steeds kleiner, en voor hen rees Drakensteen uit zee op. Van de top van de berg maakte zich een lichtgrijze rooksliert los die aangaf waar het eiland lag. De Drakenberg is vanmorgen rusteloos, dacht Davos, of anders is Melisandre weer iemand aan het verbranden.

Melisandre was vaak in zijn gedachten geweest, terwijl Shayala’s Dans door de Zwartwaterbaai en de Geul koerste en tegen een hardnekkige tegenwind in laveerde. Het grote vuur dat op de wachttoren van Scherpenes aan het uiteinde van Masseyshoek brandde deed hem denken aan de robijn die ze om haar hals droeg, en als de wereld met zonsopgang en zonsondergang rood kleurde namen de langs drijvende wolken de tint aan van haar ritselende japonnen van satijn en zijde.

Ook zij wachtte op Drakensteen, ze wachtte in al haar macht en schoonheid, met haar god, haar schaduwen… en zijn koning. Tot nog toe had het ernaar uitgezien dat de rode priesteres Stannis trouw was. Ze heeft hem getemd zoals een man een paard temt. Ze wil op zijn rug naar de macht rijden en daarvoor heeft ze mijn zoons aan het vuur gevoerd. Ik zal haar levend en wel het hart uit de borst snijden en toekijken hoe het verbrandt. Hij raakte het heft van de fraaie lange dolk uit Lys aan die de kapitein hem had gegeven.

De kapitein was heel goed voor hem geweest. Zijn naam was Khoreen Sathmantis, een Lyseni als Salladhor Saan, de eigenaar van dit schip. Hij had de lichtblauwe ogen die je op Lys vaker aantrof, in een benig, verweerd gezicht, maar hij dreef al menig jaar handel in de Zeven Koninkrijken. Toen hij hoorde dat de man die hij uit zee had opgepikt de befaamde Uienridder was, had hij hem zijn eigen hut en kleren ter beschikking gesteld, en een paar nieuwe laarzen die bijna pasten. Hij stond erop ook zijn proviand met hem te delen, maar dat viel verkeerd uit. Davos’ maag kon de slakken en lampreien en het overige machtige voedsel dat kapitein Khoreen zo lekker vond niet verdragen, en na zijn eerste maaltijd aan de tafel van de kapitein had hij de rest van die dag met het ene of het andere uiteinde over de reling gehangen.

Met iedere riemslag rees Drakensteen hoger op. Davos kon nu de omtrekken van de berg zien, en op de flank de grote zwarte citadel met de gargouilles en drakentorens. Het bronzen boegbeeld van Shayala’s Dans wierp grote vleugels van opspattend zout water op waar het de golven doorkliefde. Hij leunde met zijn volle gewicht tegen de reling, blij met die steun. Zijn beproeving had hem verzwakt. Als hij te lang stond gingen zijn benen trillen, en soms viel hij aan ongecontroleerde hoestbuien ten prooi en gaf hij klodders bloederig slijm op. Dat is niets, stelde hij zichzelf gerust. De goden hebben me heus niet veilig door vuur en zee geloodst om me aan een longbloeding te laten sterven.

Terwijl hij naar de dreunende trom van de roeiermeester, het klapperen van het zeil en het ritmische plonzen en kraken van de riemen luisterde dacht hij weer aan zijn jonge jaren, toen dergelijke geluiden hem op menige mistige morgen de schrik op het lijf hadden gejaagd. Ze kondigden aan dat de zeewacht van de oude ser Tristimun naderde, en toen Aerys Targaryen de IJzeren Troon bekleedde was de zeewacht voor smokkelaars dodelijk geweest.

Maar dat was in een ander leven, dacht hij. Dat was vóór het uienschip, vóór Stormeinde, voordat Stannis mijn vingers inkortte. Het was vóór de oorlog of de rode komeet, vóór ik Zeewaard of ridder was. Ik was een ander mens in de jaren voordat heer Stannis mij hoog verhief.

Kapitein Khoreen had hem verteld hoe Stannis’ hoop vervlogen was in de nacht dat de rivier in brand was gevlogen. De Lannisters hadden hem in de flank aangevallen en zijn wankelmoedige baandermannen hadden hem met honderden tegelijk in de steek gelaten toen de nood het hoogst was. ‘De geest van koning Renling is ook gesignaleerd,’ zei de kapitein. ‘Hij leidde de voorhoede van de leeuwenheer en zaaide links en rechts dood en verderf. Ze zeggen dat zijn groene harnas door het wild vuur spookachtig glansde en dat de gouden vlammen over zijn gewei liepen.’

De geest van Renling. Davos vroeg zich af of zijn zoons ook als geesten zouden terugkeren. Hij had op zee te veel vreemde dingen meegemaakt om te beweren dat spoken niet bestonden. ‘Is er niemand trouw gebleven?’ vroeg hij.

‘Een paar,’ zei de kapitein. ‘Hoofdzakelijk de verwanten van de koningin. We hebben er een heleboel opgepikt die de vos en de bloemen voerden, al zijn er nog veel meer op de kust achtergebleven die alle soorten emblemen droegen. Heer Florens is nu de Hand van de Koning op Drakensteen.’

De berg rees hoger op, omkranst met fletse rook. Het zeil zong, de trom dreunde, de riemen verplaatsten het water gelijkmatig en het duurde niet lang of de havenmond lag voor hen open. Wat leeg, dacht Davos, en hij herinnerde zich hoe het daarvoor was geweest, toen de schepen zich langs alle kaden verdrongen en achter de branding voor anker dobberden. Hij zag dat Salladhor Saans vlaggenschip de Valyrian aangemeerd lag aan de kade waar eens de Furie en haar zusters aan de tros hadden gelegen. De schepen aan weerszijden hadden ook gestreepte Lyseense rompen. Tevergeefs keek hij uit naar enig teken van de Vrouwe Marya of de Schim.

Ze streken het zeil toen het schip de haven binnenliep en legden roeiend aan. Terwijl ze de trossen vastmaakten kwam de kapitein naar Davos toe. ‘Mijn vorst zal u meteen willen spreken.’

Toen Davos probeerde te antwoorden kreeg hij een hoestbui. Hij zocht steun tegen de reling en spuwde overboord. ‘De koning,’ hijgde hij. ‘Ik moet naar de koning.’ Want waar de koning is zal ik ook Melisandre vinden.

‘Er gaat niemand naar de koning,’ antwoordde Khoreen Sathmantis op ferme toon. ‘Salladhor Saan zal het wel vertellen. Eerst aan hem.’

Davos was te zwak om hem te trotseren. Hij kon slechts knikken.

Salladhor Saan was niet aan boord van zijn Valyrian. Ze vonden hem aan een andere kade, een kwart mijl verderop, in het ruim van een buikige kogge uit Pentos die de Rijke Oogst heette. Hij rekende de lading na met twee eunuchen, een met een lantaarn, de ander met een wastablet en een schrijfstift. ‘Zevenendertig, achtendertig, negenendertig,’ zei de oude schurk net toen Davos en de kapitein door het luik binnenkwamen. Vandaag droeg hij een wijnrode tuniek en hoge laarzen van gebleekt wit leer, versierd met zilverfiligraan. Hij trok een stop uit een pot, snoof, nieste en zei: ‘Een grove maling, en niet van de eerste kwaliteit, zegt mijn neus mij. Volgens de vrachtbrief zijn er drieënveertig potten. Waar is de rest gebleven, zo vraag ik mij af. Denken die lui uit Pentos dat ik niet kan tellen?’ Toen hij Davos zag, zweeg hij abrupt. ‘Is dat peper die in mijn ogen prikt of zijn het tranen? Is het de Uienridder die voor mij staat? Nee, hoe kan dat nu, iedereen is het erover eens dat mijn dierbare vriend Davos op de brandende rivier is omgekomen. Waarom komt hij bij mij rondwaren?’

‘Ik ben geen spook, Salla.’

‘Wat dan? Mijn Uienridder was nooit zo mager en bleek als u.’ Salladhor Saan zigzagde tussen de kruidenpotten en de rollen stof in het ruim van de koopvaarder door, omhelsde Davos heftig en kuste hem toen een keer op iedere wang en een derde keer op het voorhoofd. ‘U bent nog warm, ser, en uw hart doet er van rikketikketik. Kan het waar zijn? De zee die u verzwolg heeft u weer uitgespuwd.’

Davos moest aan Lapjeskop denken, de achterlijke zot van prinses Shirine. Die was ook in zee beland, en toen hij eruit kwam was hij gek. Ben ik ook gek? Hij kuchte in een met een handschoen bedekte hand en zei: ‘Ik ben onder de ketting door gezwommen en op een speer van de meermannenkoning aangespoeld. Daar zou ik omgekomen zijn als Shayala’s Dans mij niet had gevonden.’

Salladhor Saan sloeg een arm om de schouders van de kapitein. ‘Goed gedaan, Khoreen. U krijgt een fraaie beloning, denk ik zo. Meizo Mehr, wees een beste eunuch en breng mijn vriend Davos naar de hut van de eigenaar. Breng hem wat warme wijn met kruidnagelen. Dat hoest je bevalt mij niet. Pers er ook wat limoen in uit. En breng witte kaas en een schaal van die gebroken groene olijven die we daarstraks hebben geteld! Davos, ik kom weldra bij je, zodra ik met onze goede kapitein heb gesproken. Ik denk zo dat je me dat niet kwalijk zult nemen. Eet niet alle olijven op, anders moet ik boos op je worden!’

Davos liet zich door de oudste van de twee eunuchen naar een grote, weelderig gemeubileerde hut bij de voorsteven van het schip brengen. De tapijten waren dik, de ramen van gebrandschilderd glas, en Davos had met gemak drie keer in elk van de grote leren zetels gepast. De kaas en de olijven kwamen al snel, met een beker dampend hete rode wijn. Hij hield hem in beide handen en nam er dankbaar kleine slokjes van. De warmte trok verzachtend door zijn borst.

Niet lang daarna verscheen Salladhor Saan. ‘Je moet mij die wijn maar vergeven, mijn vriend. Die Pentoshi zouden hun eigen water nog drinken als het paars van kleur was.’

‘Het is goed voor mijn borst,’ zei Davos. ‘Warme wijn is beter dan een kompres, zei mijn moeder altijd.’

‘Die kompressen zul je ook nodig hebben, denk ik zo. Al die tijd op een speer gezeten, ocherm. Wat vind je van die uitstekende stoel? Hij heeft dikke wangen, nietwaar?’

‘Wie?’ vroeg Davos tussen twee slokjes warme wijn door.

‘Illyrio Mopatis. Een walvis met bakkebaarden, zo zeg ik je naar waarheid. Die stoelen zijn op hem gebouwd, al blijft hij doorgaans zitten waar hij zit in Pentos, in plaats van hierin te zitten. Een dikke man zit altijd comfortabel, denk ik zo, want hij neemt overal zijn kussen mee naartoe.’

‘Hoe komt je aan een schip uit Pentos?’ vroeg Davos. ‘Is meneer weer in de piraterij gegaan?’ Hij zette zijn lege beker weg.

‘Vuige laster. Wie heeft er meer van piraten te lijden gehad dan Salladhor Saan? Ik vraag slechts wat mij toekomt. Er is een grote goudschuld, O ja, maar ik ben niet onredelijk, dus heb ik in plaats van muntgeld een fraai perkament je geaccepteerd, krakend vers. Het draagt de naam en het zegel van heer Alester Florens, de Hand des Konings. Ik ben tot heer van de Zwartwaterbaai verheven, en geen vaartuig mag mijn heerlijke wateren doorkruisen zonder mijn heerlijke toestemming, nee, nee. En wanneer die wetteloze lieden mij des nachts voorbij proberen te glippen om mijn wettige tol en belasting te ontduiken, welnu, dan zijn ze niet beter dan smokkelaars, dus is het mijn volste recht hen te grijpen.’ De oude piraat lachte. ‘Maar ik hak niemands vingers af. Waar zijn vingerkootjes nu goed voor? De schepen, die neem ik, de ladingen, wat losprijsjes, niets onredelijks.’ Hij keek Davos scherp aan. ‘Het is niet wel met je, mijn vriend. Die hoest… en zo mager. Vel over been. En toch zie ik je zakje met vingerkootjes niet.’

Oudergewoonte reikte David naar de leren buidel die er niet meer was. ‘Dat ben ik kwijtgeraakt in de rivier.’ Mijn geluk.

‘De rivier was vreselijk,’ zei Salladhor Saan plechtig. ‘Zelfs vanuit de baai zag ik, en huiverde.’

Davos hoestte, spuwde, en hoestte weer. ‘Ik zag de Zwarte Betha branden, en de Furie ook, bracht hij ten slotte met schorre stem uit. ‘Is geen van onze schepen aan het vuur ontkomen?’

‘Heer Steffon, Ruige Jenna, Flitsend Zwaard, Lachende Heer, en nog wat anderen die zich stroomopwaarts van die vuurbezweerderspis bevonden, ja. Die zijn niet verbrand, maar vanwege die ketting konden ze ook niet vluchten. Een paar hebben zich overgegeven. De meesten zijn ver het Zwartewater opgeroeid, weg van het gevecht, en daarna door hun bemanning tot zinken gebracht om niet in handen van de Lannisters te vallen. Ruige Jenna en de Lachende Heer spelen nog voor piraat je op de rivier, zo heb ik vernomen, maar wie zal zeggen of het ook waar is?’

‘Vrouwe Marya?’ vroeg Davos. ‘Schim?’

Salladhor Saan legde een hand op Davos’ onderarm en gaf er een kneepje in. ‘Nee. Daarover niets. Het spijt mij, mijn vriend. Het waren goede kerels, jouw Deyl en Allard. Maar deze troost kan ik je geven — de jonge Devan was bij degenen die we na afloop opgepikt hebben. De dappere jongen is niet van de zijde van zijn koning geweken, of dat zegt men althans.’

Even duizelde het hem bijna, zo tastbaar was zijn opluchting. Hij had niet naar Devan durven vragen. ‘De Moeder is barmhartig. Ik moet naar hem toe, Salla. Ik moet hem zien.’

‘Ja,’ zei Salladhor Saan. ‘En je zult vast ook wel naar Kaap Gram willen om je vrouw en je twee kleintjes te zien. Jij moet een nieuw schip hebben, denk ik zo.’

‘Zijne genade zal me wel een schip geven,’ zei Davos.

De man uit Lys schudde zijn hoofd. ‘Zijne genade heeft niet één schip, en Salladhor Saan heeft er vele. De schepen van de koning zijn op de rivier verbrand, maar de mijne niet. Jij krijgt er een, oude vriend. Jij gaat voor mij varen, ja? Jij gaat in het holst van de nacht Braavos, Myr en Volantis binnen huppelen, volledig ongezien, en dan kom je met zijde en specerijen naar buiten huppelen. Wij krijgen dikke beurzen, jawel.’

‘Dat is heel aardig, Salla, maar mijn plicht geldt mijn koning, niet jouw beurs. De oorlog gaat door. Volgens alle wetten van de Zeven Koninkrijken blijft Stannis de rechtmatige erfgenaam.’

‘Alle wetten helpen niet als alle schepen verbranden, denk ik zo. En jouw koning, wel, ik vrees dat je hem veranderd zult vinden. Sinds de veldslag ontvangt hij niemand, maar zit hij in zijn Stenen Trom te broeden. Koningin Selyse houdt hof, samen met haar oom, heer Alester, die zichzelf als de Hand betitelt. Het koninklijke zegel heeft ze aan deze oom gegeven om aan de door hem geschreven brieven te hechten, zelfs aan mijn mooie stukje perkament. Maar het is een klein rijkje waarover ze heersen, arm en rotsig, ja. Er is geen goud, zelfs geen klein beetje, om de trouwe Salladhor Saan te betalen waar hij recht op heeft, en alleen de ridders die we na afloop hebben opgepikt, en geen schepen behalve mijn dappere kleine schare.’

Davos kreeg zo’n felle hoestbui dat hij dubbelsloeg. Salladhor Saan wilde hem te hulp schieten, maar die wuifde hij weg, en na een ogenblik herstelde hij zich. ‘Niemand,’ hijgde hij. ‘Wat bedoel je, hij ontvangt niemand?’ Zijn stem klonk vochtig en dik, zelfs in zijn eigen oren, en even draaide de hut duizelingwekkend om hem heen.

‘Niemand behalve haar,’ zei Salladhor Saan, en Davos hoefde niet te vragen wie hij bedoelde. ‘Mijn vriend, je vermoeit jezelf. Wat jij nodig hebt is een bed, niet Salladhor Saan. Een bed, veel dekens, een warm kompres voor op de borst en nog meer wijn met kruidnagelen.’

Davos schudde zijn hoofd. ‘Ik red me wel. Vertel het me, Salla. Ik moet het weten. Niemand behalve Melisandre?’

De man uit Lys wierp hem een lange, twijfelende blik toe en vervolgde aarzelend: ‘De wachters houden alle anderen buiten de deur, zelfs zijn koningin en zijn dochtertje. Dienaren brengen maaltijden die niemand eet.’ Hij boog zich naar voren en dempte zijn stem. ‘Vreemde verhalen heb ik gehoord, over hongerige vuren in de berg, en over Stannis en de rode vrouw die samen afdalen om naar de vlammen te kijken. Er zijn schachten, zegt men, en geheime trappen die naar het hart van de berg afdalen, naar hete plekken die alleen zij kan betreden zonder te verbranden. Dat is meer dan genoeg om een oude man zulke rillingen te bezorgen dat hij soms nauwelijks de kracht opbrengt om te eten.’

Melisandre. Davos huiverde. ‘De rode vrouw heeft het ons aangedaan,’ zei hij. ‘Zij heeft het vuur gezonden dat ons verteerd heeft, om Stannis te straffen voor het feit dat hij haar afzijdig hield, om hem te leren dat hij zonder haar toverkunsten niet op de overwinning hoeft te hopen.’

De man uit Lys pakte een dikke olijf uit de schaal die tussen hen in stond. ‘Jij bent de eerste niet die dat zegt, mijn vriend. Maar als ik jou was zou ik het niet zo hardop doen. Drakensteen krioelt van de mannetjes die de koningin dienen, O ja, en die hebben scherpe oren en nog scherpere messen.’ Hij stopte de olijf in zijn mond.

‘Ik heb ook een mes. Cadeau gekregen van kapitein Khoreen.’ Hij trok de lange dolk en legde die tussen hen in op de tafel. ‘Een mes om Melisandre het hart uit het lijf te snijden. Als ze er een heeft.’

Salladhor Saan spuugde een olijvenpit uit. ‘Davos, beste Davos, zulke dingen moet je niet zeggen, zelfs niet voor de grap.’

‘Het is geen grap. Ik ben van plan haar te vermoorden.’ Als ze tenminste door sterfelijke wapens gedood kan worden. Daar was Davos niet zeker van. Hij had gezien hoe de oude maester heimelijk vergif in haar wijn had gedaan, dat had hij met eigen ogen gezien, maar toen ze allebei uit de gifbeker dronken was het de maester die was gestorven, niet de rode priesteres. Maar een mes in het hart… zelfs demonen kunnen door koud staal worden gedood, zeggen de zangers.

‘Dat zijn gevaarlijke praatjes, mijn vriend,’ zei Salladhor Saan vermanend. ‘Je bent nog ziek van de zee, denk ik zo. De koorts heeft je brein aan de kook gebracht, jawel. Je kunt maar het beste naar bed gaan en veel rust nemen, tot je aangesterkt bent.’

Tot mijn vastberadenheid vermindert, bedoel je. Davos kwam overeind. Hij voelde zich koortsig en lichtelijk duizelig, maar dat gaf niet. ‘Je bent een verraderlijke ouwe boef, Salladhor Saan, maar desondanks een goede vriend.’

De man uit Lys streek over zijn zilveren puntbaardje. ‘Dus je blijft bij die grote vriend, ja?’

‘Nee, ik ga.’

‘Ga. Moet je jezelf eens zien! Je hoest, je rilt, je bent mager en zwak. Waar ga je dan heen?’

‘Naar het slot. Daar is mijn bed, en mijn zoon.’

‘En de rode vrouw,’ zei Salladhor Saan wantrouwig. ‘Zij is ook in het slot.’

‘Zij ook.’ Davos liet de dolk weer in de schede glijden.

‘Jij bent een uiensmokkelaar, wat weet jij van besluipen en toesteken? En je bent ziek. Je kunt die dolk niet eens vasthouden. Weet je wat er met je gebeurt als je gevangen wordt? Terwijl wij brandden op de rivier was de koningin bezig verraders te verbranden. Dienaren van het duister, noemde ze hen, de arme kerels, en de rode vrouw zong toen de vuren werden aangestoken.’

Davos was niet verbaasd. Ik wist het, dacht hij. Ik wist het al voordat hij het zei.

‘Ze heeft heer Brandglas uit de kerkers gehaald,’ raadde hij, ‘en de zoons van Huberd Ramstee.’

‘Inderdaad, en ze verbrand, zoals ze jou zal verbranden. Als je de rode vrouw vermoordt zullen ze je uit wraak verbranden, en als je er niet in slaagt verbranden ze je omdat je het hebt geprobeerd. Zij zal zingen en jij zult schreeuwen, en dan ga je dood. En je bent nog maar net bij de levenden teruggekeerd!’

‘Hiervoor,’ zei Davos. ‘Om dit te doen. Om een eind te maken aan Melisandre van Asshai en al haar werken. Waarom zou de zee mij anders hebben uitgespuwd? Jij kent de Zwartwaterbaai even goed als ik, Salla. Geen kapitein die zijn hersens bij elkaar heeft zal met zijn schip ooit tussen de speren van de meermannenkoning door varen en het risico lopen dat zijn romp wordt opengehaald. Shayala’s Dans zou normaal gesproken nooit bij mij in de buurt zijn gekomen.’

‘De wind,’ beweerde Salladhor Saan luidkeels, ‘een ongunstige wind, meer niet. Het schip is door de wind te ver naar het zuiden afgedreven.’

‘En wie heeft die wind gezonden? Salla, de Moeder heeft tot mij gesproken.’

De oude Lyseni knipperde met zijn ogen. ‘Je moeder is dood…’

‘De Moeder. Zij had mij met zeven zonen gezegend en toch liet ik toe dat ze haar verbrandden. Zij heeft tot mij gesproken. Wij hebben om dat vuur gevraagd, zei ze. En ook om de schaduwen. Ik heb Melisandre tot in de ingewanden van Stormeinde geroeid en gezien hoe ze een verschrikking baarde.’ In zijn nachtmerries zag hij het nog voor zich, de knokige zwarte handen die zich afzetten tegen haar dijen toen het ding zich uit haar gezwollen schoot wurmde. ‘Ze heeft Cressen vermoord, en heer Renling, en een dapper man genaamd Cortijn Koproos, en ze heeft ook mijn zonen gedood. Nu is het tijd dat iemand haar doodt.’

‘Iemand,’ zei Salladhor Saan. ‘Heel juist, ja. Iemand. Maar niet jij. Jij bent zo zwak als een kind en geen krijgsman. Blijf hier, smeek ik je, dan praten we nog wat en je eet en misschien varen we dan naar Braavos en huren een Gezichtsloze Man om deze daad te verrichten, ja? Maar jij, nee, jij moet gaan zitten en eten.’

Hij maakt het nog veel moeilijker, dacht Davos vermoeid, en het was al zo gruwelijk moeilijk. ‘Mijn buik is vol van wraak, Salla. Er is geen plaats voor eten. Laat me nu gaan. Omwille van onze vriendschap: wens me geluk en laat me gaan.’

Salladhor Saan duwde zich overeind. ‘Jij bent geen echte vriend, denk ik zo. Als jij dood bent, wie moet dan je as en gebeente naar je vrouwe brengen en haar vertellen dat ze een echtgenoot en vier zonen verloren heeft? Niemand anders dan de treurige oude Salladhor Saan. Maar het zij zo, dappere ser ridder, haast je maar naar je graf. Ik zal je beenderen in een zak stoppen en ze aan de zonen geven die je achterlaat, dan kunnen ze die in buideltjes om hun hals dragen.’ Hij wapperde boos met een hand die aan elke vinger een ring had. ‘Ga, ga, ga, ga, ga.’

Zo wilde Davos niet weggaan. ‘Salla…’

‘GA. Of blijf liever, maar als je gaat, ga dan.’ Hij ging.

Zijn klim van de Rijke Oogst naar de poort van Drakensteen was lang en eenzaam. De straten rond de haven, waar het eens placht te wemelen van de soldaten, zeelieden en kleine luiden, waren leeg en verlaten. Waar hij eens om krijsende varkentjes en naakte kindertjes heen had moeten stappen scharrelden nu ratten rond. Zijn benen leken wel van pap, en drie keer kreeg hij zo’n hevige hoestbui dat hij moest blijven staan om uit te rusten. Niemand kwam hem te hulp en er gluurde zelfs niemand door een raam om te kijken wat er aan de hand was. Voor de ramen zaten luiken en voor de deuren balken, en meer dan de helft van de huizen vertoonde tekenen van rouw. We zijn met duizenden de Zwartwaterstroom opgevaren en met honderden teruggekeerd, peinsde Davos. Mijn zonen zijn niet alleen gestorven. De Moeder zij hen allen genadig.

Toen hij de kasteelpoort bereikte bleek ook die gesloten. Davos bonsde met zijn vuist op het met ijzer beslagen hout. Toen er geen antwoord kwam schopte hij ertegen, en toen nog eens, en nog eens. Ten slotte verscheen er een kruisboogschutter op de barbacane. Tussen twee torenhoge gargouilles gluurde hij omlaag. ‘Wie daar?’

Hij boog zijn hoofd ver naar achteren en zette zijn handen als een trechter voor zijn mond. ‘Ser Davos Zeewaard, om zijne genade te spreken.’

‘Ben je dronken? Ga weg en hou op met dat gebonk.’

Salladhor Saan had hem gewaarschuwd. Davos probeerde het met een andere benadering. ‘Laat dan mijn zoon komen. Devan, de schildknaap van de koning.’

De wachter fronste. ‘Wie zei je dat je was?’

‘Davos!’ riep hij. ‘De Uienridder.’

Het hoofd verdween en kwam even later weer terug. ‘Verdwijn. De Uienridder is omgekomen op de rivier. Zijn schip is verbrand.’

‘Zijn schip is verbrand,’ beaamde Davos, ‘maar hij heeft het overleefd, en hier staat hij. Is Jeet nog kapitein van de poort?’

‘Wie?’

‘Jeet Zwartebes. Die kent me heel goed.’

‘Nooit van gehoord. Hij zal wel dood zijn.’

‘Heer Kwettering dan.’

‘Die ken ik wel. Die is op het Zwartewater verbrand.’

‘Wil Haakgezicht? Ar de Ever?’

‘Dood, en nog eens dood,’ zei de kruisboogschutter, maar zijn gezicht verried dat hij nu plotseling twijfelde. ‘Wacht daar.’ Hij verdween weer.

Davos wachtte. Weg, allemaal weg, dacht hij dof, en hij herinnerde zich de witte buik van dikke Ar, die altijd onder zijn vettige wambuis uitpuilde, het lange litteken dat de vishaak op Wils gezicht had achtergelaten, de manier waarop Jeet altijd zijn hoed voor de vrouwen had gelicht, of ze nu vijf of vijftig waren, en hoog- of laaggeboren. Verdronken of verbrand, samen met mijn zonen en nog duizenden anderen, heengegaan om een koning te maken in de hel.

Ineens was de kruisboogschutter weer terug. ‘Loop maar om naar de uitvalspoort, daar laten ze je binnen.’

Davos deed wat hem gezegd werd. De wachters die hem binnenlieten waren vreemden voor hem. Ze hadden speren, en op hun borst droegen ze het wapenteken van Florens, de vos met de bloemen. Ze brachten hem niet naar de Stenen Trom, zoals hij had verwacht, maar leidden hem onder de boog van de Drakenstaart door naar Aegons Tuin. ‘Wacht hier,’ zei de sergeant tegen hem.

‘Weet zijne genade dat ik terug ben?’ vroeg Davos.

‘Ik mag doodvallen als ik het weet. Wachten, zei ik.’ De man liep weg, met medeneming van zijn speerdragers.

Aegons Tuin rook aangenaam naar naaldhout en overal rezen grote, donkere bomen op. Er waren ook wilde rozen en torenhoge doornhagen, en een drassig landje waar veenbessen groeiden.

Waarom hebben ze me hier gebracht? vroeg Davos zich af.

Toen hoorde hij een vaag gerinkel van belletjes en het giechelen van een kind, en plotseling sprong de zot Lapjeskop uit de bosjes en hobbelde zo snel mogelijk weg, dicht op de hielen gezeten door prinses Shirine. ‘Nou terugkomen,’ riep ze hem achterna. ‘Lapjes, kom terug jij!’

Toen de zot Davos zag bleef hij stokstijf staan, en de belletjes op zijn tinnen geweihelm tingelden heftig. Terwijl hij van de ene voet op de andere hupte zong hij: ‘Zottenbloed, koningsbloed, bloed op de maagd haar dij, maar ketens voor de gasten, en voor de bruidegom, hei!’ Nu kon Shirine hem bijna grijpen, maar op het laatste moment sprong hij over een varenbed en verdween tussen de bomen. De prinses rende vlak achter hem aan. Hun aanblik ontlokte Davos een glimlach.

Hij had zich net omgedraaid om in zijn gehandschoende hand te hoesten toen er nog een kleine gedaante door de heg brak en pardoes tegen hem op botste, zodat hij tegen de grond sloeg.

De jongen viel ook om, maar stond bijna meteen weer op. ‘Wat doet u hier?’ wilde hij weten, terwijl hij zich afklopte. Zijn gitzwarte haar viel tot op zijn kraag en zijn ogen waren opvallend blauw. ‘U moet me niet in de weg lopen als ik ren.’

‘Nee,’ gaf Davos toe. ‘Dat moet ik niet doen.’ Toen hij moeizaam op zijn knieën ging zitten kreeg hij een hoestbui.

‘Voelt u zich niet goed?’ De jongen pakte hem bij een arm en trok hem overeind. ‘Moet ik de maester laten komen?’

Davos schudde zijn hoofd. ‘Een hoest je. Het gaat wel over.’

De jongen geloofde hem op zijn woord. ‘We speelden monsters en maagden,’ legde hij uit. ‘Ik was het monster. Een kinderachtig spelletje, maar mijn nichtje vindt het leuk. Hebt u ook een naam?’

‘Ser Davos Zeewaard.’

De jongen bekeek hem weifelend van top tot teen. ‘Weet u dat zeker? U ziet er niet erg ridderlijk uit.’

‘Ik ben de ridder van de uien, heer.’

De blauwe ogen knipperden. ‘Die met het zwarte schip?’

‘Kent u dat verhaal?’

‘U hebt mijn oom Stannis vis gebracht om te eten toen heer Tyrel hem belegerde, voordat ik geboren was.’ De jongen richtte zich hoog op. ‘Ik ben Edric Storm,’ verklaarde hij. ‘De zoon van koning Robert.’

‘Natuurlijk.’ Dat had Davos vrijwel onmiddellijk gezien. De jongen had de flaporen van een Florens, maar zijn haar, zijn ogen, zijn kaken en zijn jukbeenderen verrieden allemaal de Baratheons.

‘Hebt u mijn vader gekend?’ wilde Edric Storm weten.

‘Ik heb hem vaak gezien als ik uw oom aan het hof bezocht, maar we hebben nooit met elkaar gesproken.’

‘Mijn vader heeft me leren vechten,’ zei de jongen trots. ‘Hij kwam me bijna ieder jaar opzoeken, en soms oefenden we samen. Voor mijn laatste naamdag stuurde hij me een strijdhamer, net als de zijne, alleen kleiner. Maar die moest ik op Stormeinde achterlaten. Is het waar dat mijn oom Stannis uw vingers heeft afgehakt?’

‘Alleen het laatste kootje. Ik heb mijn vingers nog, alleen zijn ze nu korter.’

‘Laat eens zien.’

Davos pelde zijn handschoen af. De jongen bestudeerde zijn hand zorgvuldig. ‘Uw duim heeft hij niet ingekort?’

‘Nee.’ Davos hoestte. ‘Die mocht ik houden.’

‘Hij had niet één van uw vingers moeten afhakken,’ zei de jongen gedecideerd. ‘Dat was verkeerd.’

‘Ik was een smokkelaar.’

‘Ja, maar u hebt vis en uien voor hem gesmokkeld.’

‘Voor de uien heeft heer Stannis mij tot ridder geslagen en voor het smokkelen mijn vingers ingekort.’ Hij trok zijn handschoen weer aan.

‘Mijn vader zou uw vingers niet hebben afgehakt.’

‘Zoals u zegt, heer.’ Robert was heel anders dan Stannis, dat is maar al te waar. De jongen lijkt op hem. En ook op Renling. Een zorgwekkende gedachte.

Net toen de jongen weer iets wilde zeggen hoorden ze voetstappen. Davos draaide zich om. Ser Axel Florens kwam het tuinpad af lopen met een tiental wachters in gewatteerde buizen. Op hun borst droegen ze het vurige hart van de Heer des Lichts. Mannen van de koningin, dacht Davos. Ineens moest hij dringend hoesten.

Ser Axel was kort en gespierd, met een brede borst, dikke armen, stevige benen en haar dat uit zijn oren groeide. Als de oom van de koningin was hij tien jaar kastelein van Drakensteen geweest en hij had Davos altijd hoffelijk bejegend, wetend dat hij bij heer Stannis in de gunst stond. Maar zijn stem was hoffelijk noch warm toen hij zei: ‘Ser Davos, en niet verdronken. Hoe is het mogelijk.’

‘Uien blijven drijven, ser. Komt u om mij naar de koning te brengen?’

‘Ik kom om u naar de kerker te brengen.’ Ser Axel wenkte zijn mannen naar voren. ‘Grijp hem en neem hem zijn dolk af. Hij is van plan die tegen onze vrouwe te gebruiken.’

Загрузка...