Arya

Haar ogen waren gewend geraakt aan het zwart. Toen Harwin de kap van haar hoofd trok moest Arya als zo’n stomme uil met haar ogen knipperen tegen de rossige gloed in de holle heuvel.

Midden in de lemen vloer was een grote vuurkuil gegraven, en van daaruit stegen de vlammen kronkelend en knetterend naar het beroete dak op. De wanden waren half van steen en half van aarde en enorme witte wortels kronkelden er als een menigte slangen doorheen. Terwijl ze ernaar keek verschenen er tussen de wortels mensen om de gevangenen te bekijken. Ze kropen uit de schaduwen, doken uit pikzwarte tunnels op en schoten uit alle hoeken en gaten. Op een plek aan de andere kant van het vuur vormden de wortels een soort trap naar een uitholling in de aarde waarin een man zat die in de wirwar van weirbomenhout bijna niet opviel.

Liem trok Gendry’s kap af. ‘Waar zijn we?’ vroeg hij.

‘Op een oude, geheime, onderaardse plek. Een toevluchtoord waar wolven noch leeuwen rondsluipen.’

Wolven noch leeuwen. Arya kreeg kippenvel. Ze dacht aan haar droom, en aan het bloed dat ze had geproefd toen ze de arm van de man van zijn schouder rukte.

Hoe groot het vuur ook was, de spelonk was nog groter. Waar hij ophield was niet goed te zien. De tunnel gaten konden twee voet diep zijn maar ook mijlenver doorgaan. Arya zag mannen, vrouwen en kinderen die haar allemaal achterdochtig aankeken.

Groenebaard zei: ‘Hier is de tovenaar, magere muis. Nu krijg je je antwoorden.’ Hij wees naar het vuur, waar Tom Zevensnaren met een lange, dunne man praatte die stukken van een oude wapenrusting om zijn morsige roze gewaden had gegespt. Dat kan Thoros of Myr toch niet zijn. Arya herinnerde zich de rode priester als een dikke man met een glad gezicht en een glimmend kaal hoofd. Deze man had hangwangen en een hoofd vol ruig, grijs haar. Bij een bepaalde opmerking van Tom keek hij haar kant op, en Arya meende dat hij op het punt stond naar haar toe te lopen. Alleen verscheen toen de Dolle Jagersman die zijn gevangene het licht in duwde, waarna zij en Gendry vergeten werden.

De Jagersman bleek een stevige kerel in gelapt, gelooid leer, een kalende ruziezoeker met een wijkende kin. In Steensept had ze gedacht dat Liem en Groenebaard nog weleens aan stukjes gescheurd konden worden als ze hem bij de kraaienkooien aanspraken om zijn gevangene voor de Bliksemheer op te eisen. Ze waren door snuffelende, grauwende honden omstuwd, maar die had Tom met zijn spel tot bedaren gebracht, terwijl Tansy met haar schort vol botten en vet schapenvlees over het plein was komen aanmarcheren en Liem naar Angui had gewezen, die met een pijl op zijn boog voor het bordeelraam stond. De Dolle Jagersman had hen allemaal voor strooplikkers uitgemaakt, maar ten slotte had hij ermee ingestemd zijn buit ter beoordeling naar heer Beric mee te nemen.

Ze hadden zijn polsen met touwen geboeid, een strop om zijn nek gebonden en een zak over zijn hoofd getrokken, maar desondanks school er gevaar in de man. Arya voelde het zelfs aan de andere kant van de spelonk. Thoros — als hij het was — kwam de gevangene en de man die hem had gegrepen tot halverwege het vuur tegemoet. ‘Hoe heb je hem te pakken gekregen?’ vroeg de priester.

‘De honden kregen lucht van hem. Hij lag onder een wilg zijn roes uit te slapen, ongelogen.’

‘Verraden door zijn soortgenoten.’ Thoros keerde zich naar de gevangene toe en rukte de zak van zijn hoofd. ‘Welkom in ons nederige zaaltje, hond. De grandeur van Roberts troonzaal ontbreekt, maar het gezelschap is beter.’

De rusteloze vlammen beschilderden het verbrande gezicht van Sandor Clegane met oranje schaduwen, zodat hij er nog afschuwelijker uitzag dan bij daglicht. Toen hij aan het touw om zijn polsen rukte vielen er schilfers opgedroogd bloed af. De Jachthond trok met zijn mond. ‘Ik ken jou,’ zei hij tegen Thoros.

‘Inderdaad. Maar in de mêlee vervloekte je altijd mijn vlammende zwaard, al heb ik je er drie keer mee overwonnen.’

‘Thoros van Myr. Vroeger schoor je altijd je hoofd kaal.’

‘Als teken van de nederigheid mijns harts, maar in werkelijkheid was ik juist ijdel van hart. Afgezien daarvan ben ik in de bossen mijn scheermes kwijtgeraakt.’ De priester klopte op zijn buik. ‘Ik ben minder dan ik was, maar niettemin meer. Een jaar in de wildernis, en overtollig vlees smelt als sneeuw voor de zon. Ik wou dat ik een kleermaker wist die mijn huid kon innemen. Wie weet zag ik er dan weer jong uit en zou ik door mooie meisjes met kussen overstelpt worden.’

‘Alleen als ze blind zijn, priester.’

De vogelvrijen joelden, en Thoros het hardst. ‘Daar zeg je wat. Toch ben ik niet meer de valse priester die jij hebt ‘gekend. De Heer des Lichts is in mijn hart ontwaakt. Vele machten die lang geslapen hebben worden wakker, en in het land zijn krachten in beweging. Ik heb ze in mijn vlammen gezien.’

De Jachthond was niet onder de indruk. ‘Rot op met je vlammen.’ Hij keek naar de anderen. ‘Voor een heilig man hou je er vreemd gezelschap op na.’

‘Dit zijn mijn broeders,’ zei Thoros eenvoudig.

Liem Limoenmantel schoof naar voren. Hij en Groenebaard waren de enigen die lang genoeg waren om de Jachthond recht aan te kijken. ‘Voorzichtig met blaffen, hond. Je leven is in onze handen.’

‘Veeg de stront dan maar van je vingers.’ De Jachthond lachte. ‘Hoe lang verstoppen jullie je al in dit hol?’

Bij de suggestie dat ze laf waren zette Angui de Schutter zijn stekels op. ‘Vraag de geit maar of we ons verstopt hebben, Jachthond. Vraag het je broer maar. Vraag het de bloedzuigerheer. Die hebben we allemaal adergelaten.’

‘Dat zootje ongeregeld? Laat me niet lachen. Jullie lijken meer op varkenshoeders dan op soldaten.’

‘Sommigen bennen varkenshoeders gewéést,’ zei een korte man die Arya niet kende. ‘En anderen leerlooiers, of zangers, of metselaars. Maar toen wier ’t oorlog.’

‘Toen wij Koningslanding verlieten waren we mannen van Winterfel, en mannen van Darring, mannen uit Zwarthaven, Mallerings, en Wylds. We waren ridders, schildknapen en krijgsknechten, van hoge en nederige komaf, verbonden door één doel.’ De stem was afkomstig van de man die halverwege de wand tussen de weirbomen wortels zat. ‘Honderdtwintig van ons zijn uitgetrokken om aan uw broer de gerechtigheid des konings te voltrekken.’ De spreker daalde de verstrengelde treden naar de vloer af. ‘Honderdtwintig dappere, waarachtige mannen, aangevoerd door een dwaas in een besterde mantel.’ Het was een vogelverschrikker van een man in een gehavende, met sterren bezaaide zwarte mantel en een ijzeren borstkuras dat gebutst was door talloze gevechten. Het merendeel van zijn gezicht ging onder een dikke bos roodgouden haar schuil, met alleen een kale plek boven zijn linkeroor, waar zijn schedel was ingeslagen. ‘Meer dan tachtig leden van ons gezelschap zijn inmiddels dood, maar anderen hebben de zwaarden opgenomen die hun ontvallen zijn.’ Toen hij de vloer had bereikt gingen de vogelvrij en opzij om hem langs te laten. Een van zijn ogen was weg, zag Arya. Het vlees rondom de oogkas zat vol littekens en plooien en hij had een diepzwarte kring om zijn hals en nek. ‘Met hun hulp vechten we naar beste vermogen door, voor Robert en het rijk.’

‘Robert?’ kraste Sandor Clegane ongelovig.

‘Ned Stark heeft ons gestuurd,’ zei Jaak Geluk met zijn pothelm, ‘maar hij zat op de IJzeren Troon toen hij ons instructies gaf, dus waren we feitelijk niet zijn mannen, maar die van Robert.’

‘Robert is nu koning over de wormen. Is dat de reden dat jullie onder de aarde zitten — om zijn hofhouding te vormen?’

‘De koning is dood,’ gaf de vogelverschrikker-ridder toe, ‘maar wij zijn nog altijd de mannen des konings, al is de koninklijke banier die we meevoerden verloren gegaan bij Mommersfoort, toen de slagers van je broer ons overvielen.’ Hij legde een vuist op zijn borst. ‘Robert is gedood maar zijn rijk blijft voortbestaan. En wij verdedigen haar.’

‘Háár?’ De Jachthond snoof. ‘Is het je moeder, Dondarrion? Of je hoer?’

Dondárrion? Beric Dondarrion was knap geweest. Sansa’s vriendin Jeane was verliefd op hem geworden. Zelfs Jeane Poel was niet zo blind dat ze deze man knap zou vinden. Maar toen Arya nog eens naar hem keek zag ze de restanten van een gevorkte, purperen bliksemschicht op het gebarsten email van zijn kuras.

‘Stenen, bomen en rivieren, daaruit bestaat dat rijk van jou,’ zei de Jachthond juist. ‘Is het nodig om stenen te verdedigen? Robert zou gevonden hebben van niet. Als hij iets niet kon naaien, bevechten of opdrinken vond hij het saai, dus dat zou hij ook van jullie hebben gevonden… “Dappere Gezellen”.’

In de holle heuvel stak een storm van verontwaardiging op. ‘Als je ons nog eens zo noemt, hond, laat ik je je tong inslikken.’ Liem trok zijn zwaard.

De Jachthond staarde vol verachting naar het wapen. ‘Heldhaftig hoor, een geboeide gevangene met ontbloot staal bedreigen. Waarom maak je me niet los? Dan zullen we eens zien hoe dapper je bent.’ Hij zond de Dolle Jagersman achter hem een blik toe. ‘En jij? Of heb je al je moed in je kennels achtergelaten?’

‘Nee, maar ik had jou in een kraaienkooi moeten ophangen.’ De Jagersman trok een mes. ‘Dat kan nog steeds.’

De Jachthond lachte hem in zijn gezicht uit.

‘Wij zijn hier broeders,’ verklaarde Thoros van Myr. ‘Heilige broeders die het rijk, onze god en elkander trouw gezworen hebben.’

‘De Broederschap zonder Banieren.’ Tom Zevens naren tokkelde een snaar aan. ‘De Ridders van de Holle Heuvel.’

‘Rídders?’ snierde Clegane. ‘Dondarrion is een ridder, maar de rest is wel de treurigste troep vogelvrij en die ik ooit heb gezien. Zelfs als ik schijt komt er wat beters uit.’

‘Elke ridder kan de ridderslag geven,’ zei de vogelverschrikker die Beric Dondarrion was, ‘en elke man die je hier voor je ziet heeft een zwaard op zijn schouder voelen neerdalen. Wij zijn het vergeten genootschap.’

‘Laat me gaan, en ik zal jullie ook vergeten,’ raspte Clegane. ‘Maar als jullie van plan zijn me te vermoorden, schiet dan verdomme een beetje op. Jullie hebben me mijn zwaard, mijn paard en mijn goud afgenomen, dus neem mijn leven nou ook maar, en snel een beetje… maar bespaar me dat vrome gemekker.’

‘Je zult snel genoeg sterven, hond,’ beloofde Thoros, ‘maar dat zal geen moord zijn, alleen gerechtigheid.’

‘En of,’ zei de Dolle Jagersman, ‘en dat is een milder lot dan je verdient, na alles wat jij en je soortgenoten gedaan hebben. Leeuwen noemen jullie jezelf. Bij Scherre en de Mommersfoort zijn meisjes van zes en zeven verkracht en zuigelingen voor de ogen van hun moeders in tweeën gehakt. Geen leeuw heeft ooit zo gruwelijk huisgehouden.’

‘Ik was er niet bij in Scherre of bij de Mommersfoort,’ zei de Jachthond. ‘Schuif een ander die dode kindertjes maar in de schoenen.’

Thoros diende hem van repliek. ‘Ontken je dat het huis Clegane op dode kinderen is gebouwd? Ik heb gezien hoe ze prins Aegon en prinses Rhaenys voor de IJzeren Troon neerlegden. Jullie zouden met recht twee bebloede kindertjes als wapen kunnen voeren, in plaats van die lelijke honden.’

De Jachthond trok met zijn mond. ‘Hou je me voor mijn broer? Is het een misdaad om als Clegane geboren te zijn?’

‘Moord is een misdaad.’

‘Wie heb ik vermoord?’

‘Heer Lothar Mallering en ser Gladden Wyld,’ zei Harwin.

‘Mijn broers Lister en Lennocks,’ verklaarde Jaak Geluk.

‘Baas Beck en Muits de molenaarszoon uit Donneelwoud,’ riep een oude vrouw vanuit de schaduwen.

‘De weduwe van Vrolijck, die zo’n goede minnares was,’ voegde Groenebaard eraan toe.

‘Die septons bij Slikven.’

‘Ser Andris Carlhem. Zijn schildknaap Lucas Tronk. Alle mannen, vrouwen en kinderen van Veldsteen en Muisbergmolen.’

‘Heer en vrouwe Deddings, die zo rijk waren.’

Tom Zevensnaren nam de opsomming over. ‘Alyn van Winterfel, Joth Snelboog, Kleine Mat en zijn zusje Randa, Aambeeld Reyn. Ser Ormond, Ser Dodeler. Peet van Moring, Peet van Lanswoud, Ouwe Peet en Peet van Schermerslo. Blinde Hul de Houtsnijder. Vrouw Merie. Merie de Hoer. Bekka de Bakker. Ser Reimon Darring, heer Darring, heer Darring de jongere. De Bastaard van Vaaren. Wil de Pijlrnaker. Harseler. Vrouw Nolla…’

‘Genóég.’ Het gezicht van de Jachthond stond nu strak van woede. ‘Je bazelt. Die namen die je noemt zeggen me niets. Wie waren al die lui?’

‘Mensen,’ zei heer Beric. ‘Grote en kleine, jonge en oude. Goede en slechte mensen, die gespietst zijn door Lannister-speren of wier buik is opengereten door Lannister-zwaarden.’

‘Niet mijn zwaard. Wie zegt van wel is een smerige leugenaar.’

‘Jij dient de Lannisters van de Rots van Casterling,’ zei Thoros.

‘Vroeger. Samen met duizenden anderen. Is ieder van ons schuldig aan de misdaden van alle anderen?’ Clegane spuwde. ‘Misschien zijn jullie toch ridders. Jullie liegen als ridders, dus wie weet moorden jullie ook als ridders.’

Liem en Jaak Geluk begonnen tegen hem te schreeuwen, maar Dondarrion stak een hand op om stilte te gebieden. ‘Wat wil je daarmee zeggen, Clegane?’

‘Een ridder is een zwaard op een paard. De rest, de geloften en de gewijde oliën en de gunsten van de dames, dat zijn zijden linten die aan het zwaard zijn vastgeknoopt. Misschien is het mooier als er linten aan hangen, maar zonder is het even dodelijk. Nou, barst maar met je linten, en die zwaarden kunnen jullie in je reet steken. Ik ben niet anders dan jullie. Het enige verschil is dat ik er niet om lieg. Dus maak me af, maar noem me geen moordenaar, terwijl je mekaar staat te vertellen dat jullie stront niet stinkt. Hóren jullie dat?’

Arya schoot zo snel langs Groenebaard dat hij haar niet eens zag. ‘Je bént een moordenaar!’ krijste ze. ‘Je hebt Mycah gedood, ontken het maar niet. Je hebt hem vermóórd.’

De Jachthond staarde haar zonder een zweem van herkenning aan. ‘En wie was die Mycah, jongen?’

‘Ik ben geen jongen. Maar Mycah wel. Hij was een slagersjongen, en jij hebt hem gedood. Jory zei dat je hem bijna doormidden gehakt had, en hij had niet eens een zwaard.’ Ze voelde dat ze nu naar haar keken, de vrouwen, de kinderen en de mannen die zich de Ridders van de Holle Heuvel noemden. ‘Wie is dat nou weer?’ vroeg iemand.

De Jachthond gaf antwoord. ‘Bij de zevende hel!’ Het zusje. Dat kreng dat Joffs fraaie zwaard in de rivier smeet.’ Hij stootte een blaffend gelach uit. ‘Weet je niet dat je dood bent?’

‘Nee, jij bent dood,’ kaatste ze terug.

Harwin pakte haar bij haar arm om haar weg te trekken, terwijl heer Beric zei: ‘Het meisje noemt je een moordenaar. Ontken je dat je die slagersjongen Mycah hebt gedood?’

De forse kerel haalde zijn schouders op. ‘Ik was het gezworen schild van Joffry. Die slagersjongen had een prins van den bloede aangevallen.’

‘Gelogen!’ Arya kronkelde in Harwins greep. ‘Dat was ík. Ik had Joffry geslagen en Leeuwenpoot in de rivier gegooid. Mycah was alleen maar weggelopen, zoals ik hem had gezegd.’

‘Had je de jongen prins Joffry zien aanvallen?’ vroeg heer Beric Dondarrion aan de Jachthond.

‘Ik vernam het uit zijn prinselijke mond. Het is niet aan mij om prinsen vragen te stellen.’ Clegane duwde met een ruk zijn handen in Arya’s richting. ‘De zuster van dit kind hier zei hetzelfde toen ze voor jullie dierbare Robert stond.’

‘Sansa is gewoon een leugenaar,’ zei Arya, opnieuw razend op haar zuster. ‘Het ging niet zoals zij zei. Helemaal niet.’

Thoros nam heer Beric terzijde. De twee mannen stonden op een zachte fluistertoon te praten, terwijl Arya ziedde van woede. Ze moeten hem doden. Ik heb om zijn dood gebeden, honderden keren.

Beric Dondarrion keerde zich weer naar de Jachthond toe. ‘Je bent aangeklaagd wegens moord, maar niemand hier weet of de beschuldiging waar of vals is, dus is het niet aan ons om je te oordelen. Slechts de Heer des Lichts is daar nu nog toe in staat. Ik veroordeel je tot een gerechtelijke tweekamp.’

De Jachthond fronste argwanend zijn wenkbrauwen, alsof hij zijn oren niet geloofde. ‘Ben je achterlijk of krankzinnig?’

‘Geen van beide. Ik ben een rechtvaardig heer. Bewijs je onschuld met een wapen, en je bent vrij om te gaan.’

‘Nee,’ riep Arya, vlak voordat Harwin een hand voor haar mond sloeg. Nee, dat kunnen ze niet maken. Dan is hij vrij. Met een zwaard in de hand was de Jachthond dodelijk, dat wist iedereen. Hij lacht ze uit, dacht ze.

En dat deed hij ook, een lange, raspende lach die van de wanden van de grot weerkaatste, een lach die barstte van de minachting. ‘En, wie zal het worden?’ Hij keek naar Liem Limoenmantel. ‘De held met de piskleurige mantel? Nee? Jij dan, Jagersman? Jij hebt wel vaker een hond een trap gegeven, probeer mij eens.’ Hij zag Groenebaard. ‘Jij bent groot genoeg, Tyrosh, kom jij maar naar voren. Of laten jullie de kleine meid zelf tegen mij vechten?’ Hij lachte opnieuw. ‘Kom op, wie is er levensmoe?’

‘Je krijgt mij tegenover je,’ zei heer Beric Dondarrion.

Arya dacht aan alle verhalen. Hij kan niet gedood worden, dacht ze, met de moed der wanhoop. De Dolle Jagersman sneed de touwen om Sandors polsen door. ‘Ik moet een zwaard en een harnas hebben.’ De Jachthond wreef over een opengehaalde pols.

‘Je zwaard krijg je,’ verklaarde heer Beric, ‘maar je onschuld zal je als harnas moeten dienen.’

Clegane trok met zijn mond. ‘Mijn onschuld tegen jouw borstplaat, gaat dat zo?’

‘Ned, help me mijn borstkuras afdoen.’

Arya kreeg kippenvel toen heer Beric haar vaders naam noemde, maar deze Ned was nog maar een jongen, een blonde schildknaap van hooguit tien of twaalf. Hij schoot snel toe om de gespen los te maken waarmee het gebutste staal om de heer van de Marken heen bevestigd was. De voering daaronder was verrot van de ouderdom en het zweet en viel op de grond zodra het metaal werd weggehaald. Gendry hapte naar adem. ‘Genadige Moeder.’

Heer Berics ribben stonden scherp afgetekend onder zijn huid. Op zijn borst, vlak boven zijn tepel, zat een kratervormig litteken, en toen hij zich omdraaide en om een zwaard riep zag Arya eenzelfde litteken op zijn rug. Die lans is dwars door hem heen gegaan. De Hond had het ook gezien. Is hij bang? Arya wilde dat hij bang zou sterven, net zo bang als Mycah geweest moest zijn.

Ned bracht heer Beric zijn zwaardriem en een lange, zwarte wapenrok. Omdat die over zijn wapenrusting hoorde hing hij losjes om zijn lichaam, maar de gevorkte, purperen bliksemschicht van zijn huis flitste er schuin overheen. Hij trok zijn zwaard uit de schede en gaf de riem aan zijn schildknaap terug.

Thoros bracht de Jachthond zijn zwaardriem. ‘Heeft een hond eer?’ vroeg de priester. ‘Mocht je van plan zijn je met geweld een uitweg te banen of een kind in gijzeling te nemen… Angui, Dennet, Kyl, schiet je veren in zijn lijf bij het eerste teken van verraad.’ Pas nadat de drie boogschutters een pijl op hun pees hadden gezet overhandig de Thoros Clegane de gordel.

De Jachthond trok met een ruk zijn zwaard en smeet de schede weg. De Dolle Jagersman reikte hem zijn eikenhouten schild aan, dat met ijzer beslagen was en de drie zwarte honden van Clegane op een gele ondergrond vertoonde. De jongen Ned hielp heer Beric met zijn eigen schild, dat zo versplinterd en gehavend was dat de purperen bliksem en de sterren eromheen bijna uitgewist waren.

Maar toen de Jachthond op zijn tegenstander af wilde, hield Thoros van Myr hem tegen. ‘Eerst bidden we.’ Hij keerde zich naar het vuur toe en hief zijn armen op. ‘Heer des Lichts, zie op ons neer.’ Door de hele grot heen verhief de Broederschap zonder Banieren zijn stem in respons: ‘Heer des Lichts, verdedig ons.’

‘Heer des Lichts, bescherm ons in de duisternis.’

‘Heer des Lichts, laat uw aangezicht over ons stralen.’

‘Ontsteek uw vlam in ons midden, R’hllor,’ zei de rode priester. ‘Toon ons de waarachtigheid of de valsheid van deze man. Vel hem neer als hij schuldig is en schenk zijn zwaard kracht als hij waarachtig is. Heer des Lichts, schenk ons wijsheid.’

‘Want de nacht is duister,’ spraken de overigen op een zangtoon, Harwin en Angui even luid als alle anderen, ‘en vol verschrikkingen.’

‘Deze grot is ook duister,’ zei de Jachthond, ‘maar ik ben hier de verschrikking. Ik hoop dat je god mild is, Dondarrion, want je zult zeer binnenkort tegenover hem staan.’

Zonder te glimlachen legde heer Beric de snede van zijn zwaard tegen de palm van zijn linkerhand en haalde hem er traag overheen. Uit de snee die hij had gemaakt liep het bloed donker over het staal.

En toen vatte het zwaard vlam.

Arya hoorde Gendry een gebed fluisteren.

‘Ik hoop dat je zult branden tot in de zevende hel!’ vloekte de Jachthond. ‘Jij, en Thoros ook.’ Hij wierp de rode priester een blik toe. ‘Als ik met hem afgerekend heb ben jij de volgende.’

‘Uit ieder woord dat je zegt spreekt je schuld, hond,’ antwoordde Thoros, terwijl Liem, Groenebaard en Jaak Geluk dreigementen en vervloekingen schreeuwden. Heer Beric stond zwijgend te wachten, kalm als stille wateren, zijn schild aan zijn linkerarm en zijn brandende zwaard in zijn rechterhand. Dood hem, dacht Arya, ik smeek het je, je moet hem doden. Zijn gezicht, dat van onderaf beschenen werd, was een dodenmasker, zijn ontbrekende oog een rode, vurige wond. Het zwaard stond van de punt tot de pareerstang in lichterlaaie, maar Dondarrion leek de hitte niet te voelen. Hij stond zo stil dat hij uit steen gehouwen leek.

Maar toen de Jachthond aanviel kwam hij snel genoeg in bewegmg.

Het vlammende zwaard sprong op het koude toe, en er wapperden langgerekte strepen vuur af, als de linten waarover de Jachthond had gesproken. Staal kletterde tegen staal. Zijn eerste houw was nog niet afgeweerd of Clegane haalde opnieuw uit, maar ditmaal kwam heer Berics schild ertussen. De splinters sprongen eraf, zo krachtig was de klap. De slagen kwamen hard en snel, van boven en beneden, van rechts en links, maar Dondarrion pareerde ze stuk voor stuk. De vlammen kronkelden om zijn zwaard, en waar het langs zoefde liet het rode en gele spookbeelden achter. Door iedere beweging van heer Beric werden ze aangewakkerd en gingen ze feller branden, totdat het leek of de Bliksemheer in een kooi van vuur stond. ‘Is dat wildvuur?’ vroeg Arya aan Gendry.

‘Nee. Dit is anders. Dit is…’

‘…magisch?’ voltooide ze toen de Jachthond terugweek. Nu was het heer Beric die aanviel en de lucht met vurige koorden vulde en de forsere man voetje voor voetje achteruit dreef. Clegane ving een slag met zijn schild op, en een van de geschilderde honden raakte zijn kop kwijt. Toen hij op zijn beurt uithaalde bracht Dondarrion zijn eigen schild ertussen en haalde uit voor een vurige, terugwaartse slag. De broederschap van vogelvrij en juichte haar leider toe: ‘Je kunt hem hebben!’ hoorde Arya, en: ‘Pak hem! Pak hem! Pak hem!’ De Jachthond weerde een slag naar zijn hoofd af, en zijn gezicht vertrok toen de hitte van de vlammen ertegenaan beukten. Hij gromde, vloekte en wankelde opzij.

Heer Beric gunde hem geen respijt. Hij volgde de forse man op de voet, zijn arm geen ogenblik stil. De zwaarden sloegen tegen elkaar, sprongen uiteen en sloegen weer tegen elkaar. Splinters vlogen van het bliksemschild, terwijl kronkelende vlammen de honden eenmaal, tweemaal en driemaal kusten. De Jachthond bewoog naar rechts, maar Dondarrion sneed hem met een snelle zijsprong de pas af en dreef hem terug, de andere kant op… naar de dofrode gloed van de vuurkuil. Clegane week, totdat hij de hitte tegen zijn rug voelde. Een snelle blik over zijn schouder maakte hem duidelijk wat zich achter hem bevond en kostte hem bijna de kop toen heer Beric opnieuw aanviel.

Arya kon het wit van Sandor Cleganes ogen zien toen hij opnieuw opdrong. Drie stappen voorwaarts en twee naar achteren, een beweging naar links die heer Beric blokkeerde, weer twee naar voren en één terug, bonk, en bonk: de grote eikenhouten schilden vingen de ene na de andere klap op. Het steile donkere haar van de Jachthond zat in een waas van zweet tegen zijn voorhoofd geplakt. Wijnzweet, dacht Arya, want ze herinnerde zich dat hij dronken was geweest toen hij gevangengenomen was. Ze meende een begin van angst in zijn ogen te zien dagen. Hij gaat verliezen, zei ze jubelend bij zichzelf, terwijl heer Berics vlammende zwaard zwiepte en hieuw. In één woeste stormloop won de Bliksemheer heel het terrein dat de Jachthond had gewonnen weer terug en dreef hij de wankelende Clegane weer naar de rand van de vuur kuil. Hij verliest, hij verliest, hij gaat eraan. Ze ging op haar tenen staan om het beter te kunnen zien.

‘Smerige ellendeling!’ schreeuwde de Jachthond toen hij het vuur aan de achterkant van zijn dijbenen voelde likken. Hij viel aan en zwaaide zijn zware zwaard met steeds meer kracht in een poging de kleinere man met brute kracht te vellen en zijn zwaard, zijn schild of zijn arm te breken. Maar de vlammen van Dondarrions afweerslagen graaiden naar zijn ogen, en toen de Jachthond ervoor achteruitdeinsde gleed zijn voet onder hem weg en plofte hij op een knie. Heer Beric drong meteen op. Met wapperende vanen van vuur zoefde zijn neerwaartse slag door de lucht. Hijgend van de inspanning hief Clegane met een ruk zijn schild nog net op tijd boven zijn hoofd, en het luide gekraak van eikenhout galmde door de grot.

‘Zijn schild staat in brand,’ zei Gendry met gedempte stem, net toen Arya het ook zag. De vlammen hadden zich over de geschilferde gele verf verspreid en de drie zwarte honden werden erdoor verzwolgen. Pas toen heer Beric een stapje achteruit deed scheen de Jachthond te beseffen dat het vuur dat zo dicht bij zijn gezicht loeide zijn eigen brandende schild was. Met een schreeuw van weerzin hakte hij als een bezetene op het gebroken eikenhout in en maakte het daardoor helemaal kapot. Het schild spleet doormidden. Eén stuk vloog weg, nog steeds brandend, het andere bleef hardnekkig aan zijn onderarm hangen. Zijn pogingen zich ervan te ontdoen wakker den het vuur slechts aan. Zijn mouw vatte vlam, en toen stond zijn hele linkerarm in lichterlaaie. ‘Maak hem af!’ spoorde Groenebaard heer Beric aan, en andere stemmen hieven de kreet ‘Schuldig!’ aan. Arya schreeuwde met de rest mee. ‘Schuldig, schuldig, dood hem, schuldig!’

Soepel als zomerzijde glipte heer Beric dichterbij om een eind te maken aan de man voor hem. De Jachthond stootte een raspende schreeuw uit, hief met beide handen zijn zwaard op en liet het neersuizen met alle kracht die in hem was. Heer Berk pareerde de houw met gemak…

‘Neeeeeee!’ krijste Arya.

… maar het brandende zwaard brak in tweeën en het koude staal van de Jachthond groef zich in heer Berics vlees, daar waar zijn hals in zijn schouder overging, en kliefde hem tot het borstbeen. Het bloed spoot eruit in een warme, zwarte straal.

Sandor Clegane deinsde achteruit, nog steeds brandend. Hij rukte het restant van zijn schild af en smeet het vloekend weg. Toen rolde hij in het stof om het vuur dat over zijn arm liep te smoren.

Heer Berics knieën vouwden zich langzaam dubbel als voor een gebed. Toen zijn mond openging kwam er alleen bloed uit. Het zwaard van de Jachthond stak nog in hem toen hij omviel, met het gezicht naar voren. Het stof dronk zijn bloed. In de holle heuvel klonk geen ander geluid dan het zachte geknetter van de vlammen en het gepiep van de Jachthond, die probeerde op te staan. Arya kon alleen maar aan Mycah denken, en aan al die stomme gebeden waarmee ze om de dood van de Jachthond had gesmeekt. Als er goden zijn, waarom heeft heer Beric dan niet gewonnen? Ze wist dat de Jachthond schuldig was.

‘Alsjeblieft,’ raspte Sandor Clegane, en koesterde zijn arm. ‘Ik ben verbrand. Laat iemand me helpen.’ Hij huilde. ‘Alsjeblíéft.’ Arya keek verbaasd naar hem. Hij huilt als een klein kind, dacht ze.

‘Mellie, ontferm je over zijn brandwonden,’ zei Thoros. ‘Liem, Jaak, help me met heer Beric. Kom jij ook maar mee, Ned.’ De rode priester wrikte het zwaard van de Jachthond uit het lichaam van zijn gevallen heer en stak het met de punt in de met bloed doordrenkte grond. Liem schoof zijn grote handen onder Dondarrions armen, terwijl Jaak Geluk hem bij zijn voeten pakte. Ze droegen hem om de vuurkuil heen de duisternis van een van de tunnels binnen, gevolgd door Thoros en de jonge Ned.

De Dolle Jagersman spuwde. ‘Laten we hem terugbrengen naar Steensept en hem in een kraaienkooi stoppen, zeg ik.’

‘Ja,’ zei Arya. ‘Hij heeft Mycah vermoord. Echt waar.’

‘Wat een woedend eekhoorntje toch,’ mompelde Groenebaard. Harwin zuchtte. ‘R’hllor heeft hem onschuldig geoordeeld.’

‘Wie is Rulor?’ Ze kon het niet eens uitspreken.

‘De Heer des Lichts. Thoros heeft ons geleerd…’

Het kon haar niet schelen wat Thoros hun had geleerd. Ze rukte Groenebaards dolk uit de schede en dook weg voor hij haar kon grijpen. Gendry graaide ook naar haar, maar Gendry was ze altijd te snel af.

Tom Zevensnaren en een vrouw hielpen de Jachthond overeind. Bij de aanblik van zijn arm schrok ze zo dat ze met stomheid geslagen was. Waar de leren schildriem had gezeten was nog een strookje roze, maar daarboven en daaronder was de huid gebarsten en rood, en bloedig van de elleboog tot de pols. Toen zijn blik de hare ontmoette trok hij met zijn mond. ‘Wil je me zo graag dood hebben? Doe het dan, wolvenmeisje. Steek maar toe. Dat is fatsoenlijker dan vuur.’ Clegane probeerde te staan, maar toen hij bewoog viel er een lap verbrand vlees finaal van zijn arm en zakte hij door zijn knieën. Tom greep hem bij zijn goede arm en hield hem overeind.

Zijn arm, dacht Arya, en zijn gezicht. Maar hij was de Jachthond.

Hij verdiende het in een vurige hel te branden. Het mes rustte zwaar in haar hand. Ze greep het steviger beet. ‘Je hebt Mycah gedood,’ zei ze nogmaals, hem uitdagend om het te ontkennen. ‘Vertel het ze maar. Je hebt het gedaan. Wel degelijk.’

‘Wel degelijk.’ Zijn hele gezicht vertrok. ‘Ik heb hem tegen de grond gereden en in tweeën gehakt, en gelachen. Ik heb ook toegekeken toen ze je zuster tot bloedens toe afranselden en je vader zijn hoofd afsloegen.’

Liem greep haar pols, draaide die om en wrikte de dolk eruit. Ze gaf hem een schop, maar kreeg de dolk niet terug. ‘Loop naar de hel, Jachthond,’ gilde ze in machteloze woede met lege handen tegen Sandor Clegane. ‘Loop jij maar naar de hél!’

‘Daar is hij al heen,’ zei een stem die nauwelijks meer was dan een fluistering.

Toen Arya zich omdraaide stond heer Beric Dondarrion achter haar, zijn bebloede hand om de schouder van Thoros geklemd.

Загрузка...