De kleine vierkante burcht was voor de helft een ruïne, en dat gold ook voor de grote grijze ridder die er woonde. Hij was zo oud dat hij niet begreep wat ze hem vroegen. Wat je ook tegen hem zei, hij glimlachte slechts en prevelde: ‘Ik heb de brug verdedigd tegen ser Meinard. Hij was rood van haar en zwart van hart, maar hij kreeg me niet opzij. Zes wonden liep ik op voordat ik hem doodde. Zes!’
De ma ester die hem verzorgde was gelukkig een jonge man. Toen de oude ridder in zijn stoel in slaap was gesukkeld nam hij hen terzijde en zei: ‘Ik vrees dat jullie een spook zoeken. Er is hier een vogel gekomen, tijden geleden, minstens een halfjaar. Heer Beric is bij het Godsoog door de Lannisters gegrepen. Hij is opgehangen.’
‘Jazeker, hij is opgehangen, maar Thoros heeft hem losgesneden voordat hij dood was.’ Liems gebroken neus was niet meer zo rood en gezwollen maar groeide wel krom, waardoor zijn gezicht iets scheefs kreeg. ‘Heer Beric laat zich niet kisten, hij niet.’
‘En niet vinden ook, naar het schijnt,’ zei de maester. ‘Hebt u het de vrouwe van de Bladeren gevraagd?’
‘Dat gaan we nu doen,’ zei Groenebaard.
Toen ze de volgende ochtend het stenen bruggetje achter de burcht overstaken vroeg Gendry zich af of dat de brug was waar de oude man om had gevochten. Niemand wist het. ‘Zit er dik in,’ zei Jaak Geluk. ‘D’r is geen andere brug te bekennen.’
‘Als er een lied over bestond zou je het zeker weten,’ zei Tom Zevensnaren. ‘Eén goed lied, en we zouden weten wie ser Meinard was en waarom hij zo graag over die brug heen wilde. De arme ouwe Leycastel had even beroemd kunnen zijn als de Drakenridder als hij zo slim was geweest er een zanger op na te houden.’
‘Heer Leycastels zoons zijn bij de opstand van Robert omgekomen,’ gromde Liem. ‘Een paar aan de ene kant, een paar aan de andere kant. Sindsdien is hij malende. Daar verandert zo’n liedje geen moer aan.’
‘Wat bedoelde de maester ermee dat we het aan de vrouwe van de Bladeren moesten vragen?’ vroeg Arya onder het rijden aan Angui.
De boogschutter glimlachte. ‘Wacht maar af.’
Drie dagen later, toen ze door een vergeeld bos reden, pakte Jaak Geluk zijn hoorn en blies een signaal dat anders klonk dan anders. De geluiden waren nog maar net weggestorven of er werden touwladders uit bomen gerold. ‘Kluister de paarden en dan op naar boven,’ zei Tom half zingend. Ze klommen naar een verborgen dorp in de bovenste takken, een doolhof van touwbruggen en met mos begroeide hutjes, verscholen achter wanden van rood en goud. Daar werden ze bij de vrouwe van de Bladeren gebracht, een broodmagere vrouw met wit haar die in baai gekleed was. ‘Nu het herfst wordt kunnen we niet veel langer meer hier blijven,’ zei ze tegen hen. ‘Negen dagen geleden is er een troep wolven de weg naar Hooyfoort over gereden. Als ze hadden opgekeken hadden ze ons ontdekt.’
‘Heb je heer Beric niet gezien?’ vroeg Tom Zevensnaren.
‘Die is dood.’ De vrouw leek er kapot van. ‘De Berg heeft hem gegrepen en een dolk in zijn oog geboord. Dat heeft een bedelbroeder ons verteld. Die had het van iemand die het had zien gebeuren.’
‘Dat is een oudbakken verhaal, en het klopt niet,’ zei Liem. ‘Zo makkelijk laat de Bliksemheer zich niet doden. Ser Gregor heeft hem misschien een oog uitgestoken, maar daar gaat een man niet dood van. Kijk maar naar Jaak.’
‘Ik in elk geval niet,’ zei de eenogige Jaak Geluk. ‘Mijn vader is bij de baljuw van heer Pijper aan de galg beland, mijn broer Waut is naar de Muur verbannen en de Lannisters hebben mijn andere broers gedood. Een oog, dat is niks.’
‘Zweer je dat hij niet dood is?’ De vrouw greep Liems arm vast. ‘Geweldig, Liem, dat is het beste nieuws van het laatste halfjaar. Moge de Krijgsman hem beschermen, en de rode priester ook.’
De avond daarop vonden ze een schuilplaats in het zwartgeblakerde geraamte van een sept, in een afgebrand dorp dat Sallingdans heette. Van de glas-in-loodramen restten alleen nog scherven en de bejaarde septon die hen welkom heette zei dat de plunderaars ervandoor waren met de kostbare gewaden van de Moeder, de vergulde lantaarn van de Oude Vrouw en de zilveren kroon die de Vader had gedragen. ‘Ze hebben ook de borsten van de Maagd afgehakt, al waren die maar van hout,’ vertelde hij. ‘En de ogen, de ogen waren van git, lapis en paarlemoer, die hebben ze er met hun messen uitgewrikt. De Moeder zij hen allen genadig.’
‘Wiens werk was dat?’ zei Liem Limoenmantel. ‘Mommers?’
‘Nee,’ zei de oude man. ‘Dit waren noorderlingen. Barbaren die bomen aanbidden. Ze zochten de Koningsmoordenaar, zeiden ze.’ Arya hoorde hem en beet op haar lip. Ze voelde dat Gendry’s ogen op haar gericht waren. Dat maakte haar boos en beschaamd.
In het gewelf onder de sept huisde een man of tien tussen spinnenwebben, boomwortels en kapotte wijnvaten, maar ook zij hadden niets van Beric Dondarrion vernomen. Zelfs hun leider niet, die een beroet harnas en een primitieve bliksemschicht op zijn mantel droeg. Toen Groenebaard zag dat Arya naar hem staarde lachte hij en zei: ‘De Bliksemheer is overal en nergens, magere muis.’
‘Ik ben geen muis,’ zei ze. ‘Binnenkort ben ik bijna een vrouw. Dan word ik één en tien.’
‘Kijk maar uit dat ik dan niet met je trouw!’ Hij probeerde haar onder haar kin te kietelen, maar Arya sloeg zijn stomme hand weg.
Liem en Gendry speelden die avond een schijvenspelletje met hun gastheer, terwijl Tom Zevensnaren een mal liedje zong over Ben Dikbuik en de gans van de Hoge Septon. Arya mocht Angui’s langboog uitproberen maar kon hem niet spannen, hoe hard ze ook op haar lip beet. ‘U hebt een lichtere boog nodig, jonkvrouwe,’ zei de sproetige schutter. ‘Als ze in Stroomvliet belegen hout hebben maak ik er misschien wel een voor u.’
Tom hoorde het en onderbrak zijn lied. ‘Je bent een jonge dwaas, Schutter. Als we naar Stroomvliet gaan is dat alleen om haar losgeld te incasseren, geen tijd dus om op je gemak een boog te gaan zitten maken. Je mag blij zijn als je er heelhuids uitkomt. Heer Hoster hing al vogelvrij en op voordat jij behoefte had aan een scheermes. En die zoon van hem… vertrouw nooit een man die een hekel aan muziek heeft, zeg ik.’
‘Hij heeft geen hekel aan muziek,’ zei Liem, ‘maar aan jou, halve gare.’
‘Daar heeft hij anders geen reden toe. Die deerne was best bereid een man van hem te maken. Is het mijn schuld dat hij te veel dronk om de daad te kunnen verrichten?’
Liem snoof door zijn gebroken neus. ‘Wie was dat ook alweer die daar een liedje over maakte, jij of een andere lul die het geluid van zijn eigen stem te graag hoorde?’
‘Ik heb het alleen die ene keer gezongen,’ klaagde Tom. ‘En wie zegt dat het lied over hem ging? Het ging over een vis.’
‘Een slappe vis,’ zei Angui lachend.
Het interesseerde Arya niet waar Toms stomme liedjes over gingen. Ze keerde zich naar Harwin toe. ‘Wat bedoelde hij met dat losgeld?’
‘We zitten dringend om paarden verlegen, jonkvrouwe. En ook om wapenrustingen. Alles wat voor geld te koop is. En dan nog zaaigoed. De winter komt, weet u nog?’ Hij raakte haar onder haar kin aan. ‘U zult niet de eerste hooggeboren gevangene zijn waar we losgeld voor hebben gevraagd. Noch de laatste, hoop ik.’
Dat klopte wel, wist Arya. Ridders werden voortdurend gevangen en losgekocht, en vrouwen soms ook. Maar als Robb niet wil betalen wat zij vragen? Zij was geen befaamd ridder, en koningen werden geacht het rijk boven hun zusters te stellen. En haar moeder, wat zou die zeggen? Zou ze haar nog terug willen hebben na alles wat ze gedaan had? Arya kauwde op haar lip. Ze wist het niet.
De dag daarop reden ze naar een plaats die Hogenhart heette, een heuvel die zo ver de lucht in stak dat Arya op de top het gevoel had dat ze de halve wereld kon zien. Om de kruin heen was een ring van reusachtige, bleke boomstompen, het enige overblijfsel van wat eens een machtige kring van weirbomen was geweest. Er waren er eenendertig, sommige zo breed dat zij ze als bed had kunnen gebruiken.
Hogenhart was vroeger aan de kinderen van het woud gewijd, vertelde Tom Zevensnaren haar, en hier was nog iets van hun magie blijven hangen. ‘Geen kwaad kan hen die hier slapen overkomen,’ zei de zanger. Dat zou best kunnen kloppen, dacht Arya. De heuvel was zo hoog en het omliggende gebied zo vlak dat geen vijand ongezien kon naderen.
De kleine luiden uit de buurt meden deze plek, vertelde Tom haar. Men zei dat hier de schimmen rondwaarden van de kinderen van het woud die waren omgekomen toen de Andalenkoning Erreg de Broedermoordenaar de gewijde bomenring had omgehakt. Arya wist van de kinderen van het woud en ook van de Andalen af, maar voor spoken was ze niet bang. Als klein meisje had ze zich altijd in de crypte van Winterfel verstopt om tussen de stenen koningen op hun tronen kom-in-mijn-kasteeltje en monsters en maagden te spelen.
Toch gingen haar nekharen die nacht recht overeind staan. Ze had geslapen, maar werd wakker van de storm. De wind trok de deken zó van haar af en blies hem fladderend de struiken in. Toen ze erachteraan liep hoorde ze stemmen.
Bij de sintels van hun kampvuur zag ze Tom, Liem en Groenebaard met een piepklein vrouwtje praten, een voet kleiner dan Arya en ouder dan ouwe Nans, helemaal krom en gerimpeld en leunend op een knoestige zwarte stok. Haar witte haar was zo lang dat het bijna tot op de grond viel. Bij elke windvlaag kwam het in een fijne wolk om haar hoofd te staan. Haar huid was nog witter, de kleur van melk, en Arya had de indruk dat haar ogen rood waren, al kon ze het vanuit het struikgewas niet goed zien. ‘De oude goden roeren zich en gunnen mij geen slaap,’ hoorde ze het vrouwtje zeggen. ‘Ik droomde dat ik een schaduw met een brandend hart een gouden hertenbok zag slachten, jazeker. Ik droomde van een man zonder gezicht, wachtend op een zwaaiende, zwiepende brug. Op zijn schouder zat een verdronken kraai met wier aan zijn vlerken. Ik droomde van een brullende rivier en een vrouw die een vis was. Dood dreef ze daar, met rode tranen op haar wangen, maar toen ze haar ogen opsloeg, ach, ontwaakte ik uit mijn ontzetting. Dit alles droomde ik, en meer. Hebt ge geschenken meegebracht om mij voor mijn dromen te betalen?’
‘Dromen,’ gromde Liem Limoenmantel, ‘waar zijn dromen goed voor? Vissenvrouwen en verdronken kraaien. Ik heb vannacht ook gedroomd. Ik kuste die kroegmeid die ik nog van vroeger kende. Zul jij mij daarvoor betalen, oude vrouw?’
‘Die deerne is dood,’ siste de vrouw. ‘Slechts wormen kunnen haar nu nog kussen.’ En toen zei ze tegen Tom Zevensnaren: ‘Zingen, of je kunt vertrekken.’
Dus speelde de zanger voor haar, zo droevig en zachtjes dat Arya slechts flarden van de tekst verstond, al kwam het wijsje haar min of meer bekend voor. Sansa zou het wel kennen, wed ik. Haar zuster kende alle liederen en kon zelfs een beetje spelen, en zó lief zingen. Ik kon de woorden altijd alleen maar schreeuwen.
De volgende morgen was de kleine witte vrouw nergens te bekennen. Terwijl ze hun paarden zadelden vroeg Arya aan Tom Zevensnaren of de kinderen van het woud nog op Hogenhart woonden. De zanger grinnikte. ‘Je hebt haar gezien, hè?’
‘Was het een geest?’
‘Klagen geesten over hun krakende ledematen? Nee, het is maar een oude dwergenvrouw, zij het wel een rare, en met het boze oog. Maar ze weet dingen die ze eigenlijk niet zou kunnen weten, en als je gezicht haar aanstaat krijg je die soms te horen.’
‘Stond jouw gezicht haar aan?’ vroeg Arya weifelend.
De zanger lachte. ‘Mijn stemgeluid in elk geval wel. Maar ze laat me telkens hetzelfde rotlied zingen. Geen slecht lied, dat niet, maar ik ken er nog meer die even goed zijn.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Waar ?et om gaat is dat we nu op het goede spoor zijn. Binnenkort krijg Je Thoros en de Bliksemheer te zien, wed ik.’
‘Als jullie hun volgelingen zijn, waarom verstoppen ze zich dan voor jullie?’
Tom Zevensnaren rolde met zijn ogen, maar Harwin gaf antwoord. ‘Ik zou het geen verstoppen noemen, jonkvrouwe, .maar het is waar, heer Beric verplaatst zich veel en maakt zelden zijn plannen bekend. Zo kan niemand hem verraden. Inmiddels moeten er honderden zijn die hem trouw gezworen hebben, misschien wel duizenden, maar we kunnen moeilijk met zijn allen achter hem aan gaan sjouwen. We zouden het platteland kaal vreten, of in een veldslag door een grotere legermacht worden afgeslacht. Onderverdeeld in kleinere benden, zoals nu, kunnen we op tien plaatsen tegelijk toeslaan en weer weg zijn voordat iemand het weet. En als een van ons gegrepen en ondervraagd wordt kunnen we niet zeggen waar heer Beric zich bevindt, wat ze ook met ons doen.’ Hij aarzelde. ‘U weet wat dat betekent, ondervraagd worden?’
Arya knikte. ‘Dat noemden ze kietelen. Polver en Raf, en al die anderen.’ Ze vertelde over het dorp bij het Godsoog waar zij en Gendry gegrepen waren, en over de vragen die de Kietelaar had gesteld: ‘Is er goud verborgen in het dorp?’ was altijd zijn eerste vraag. ‘Zilver, edelstenen? Is er eten? Waar is heer Beric? Wie van jullie dorpelingen heeft hem geholpen? Waar is hij heen? Hoeveel mannen had hij bij zich? Hoeveel ridders? Hoeveel boogschutters? Hoeveel waren er te paard? Hoe zijn ze bewapend? Hoeveel gewonden? Waar zei je dat ze naartoe waren?’ Als ze er alleen al aan dacht hoorde ze het geschreeuw weer en rook ze de stank van bloed, stront en brandend vlees. ‘Hij vroeg altijd hetzelfde,’ vertelde ze de vogelvrijen plechtig, ‘maar hij kietelde elke dag anders.’
‘Geen enkel kind zou zulke dingen moeten doormaken,’ zei Harwin toen ze uitverteld was. ‘De Berg is bij de Stenen Molen de helft van zijn mannen kwijtgeraakt, hebben we gehoord. Wie weet drijft die Kietelaar op dit ogenblik wel de Rode Vork af, terwijl de vissen aan zijn gezicht knabbelen. Zo niet, dan is dit de zoveelste misdaad waarvoor ze moeten boeten. Ik heb heer Beric horen zeggen dat deze oorlog begonnen is toen de Hand hem uitzond om de gerechtigheid des konings aan Gregor Clegane te voltrekken, en daarmee wil hij hem ook laten eindigen.’ Hij gaf haar een geruststellend schouderklopje. ‘U kunt nu het beste opstijgen, jonkvrouwe. Het is een lange dagrit naar Eikelhove, maar aan het eind ervan hebben we een dak boven ons hoofd en een warm maal in onze maag.’
Het was inderdaad een lange dagrit, maar toen de schemering viel waadden ze door een beek en stuitten op Eikelhove, met zijn stenen ringmuren en zijn grote eikenhouten donjon. De kastelein was weg om in het gevolg van zijn leenheer Vannis te vechten, en in zijn afwezigheid waren de slotpoorten gesloten en gebarricadeerd. Maar zijn vrouwe was een oude vriendin van Tom Zevensnaren, en volgens Angui waren ze eens minnaars geweest. Angui reed vaak naast haar. Hij was het dichtst bij haar in leeftijd op Gendry na, en hij vertelde haar grappige verhalen over de Marken van Dome. Maar ze trapte er niet in. Hij is mijn vriend niet. Hij blijft alleen bij me om me in de gaten te houden en te zorgen dat ik er niet nog eens vandoor ga. Welnu, Arya kon ook goed kijken. Dat had ze van Syrio Forel geleerd.
Vrouwe Smalhout heette de vogelvrij en tamelijk hartelijk welkom, al schold ze hen wel de huid vol omdat ze een meisje van haar leeftijd meesleepten door een oorlogsgebied. Haar toorn zwol nog aan toen Liem zich liet ontvallen dat Arya hooggeboren was. ‘Wie heeft dat arme kind die vodden van Bolten aangetrokken?’ wilde ze weten. ‘Dat embleem… hele volksstammen zouden haar binnen de kortste keren opknopen met die gevilde man op haar borst.’ Arya werd prompt de trap op gevoerd, in een badkuip gestopt en met gloeiend heet water overgoten. De dienstmaagden van vrouwe Smalhout schrobden haar zo hard dat het haast leek of zij haar wilden villen. Ze goten er zelfs een of ander zoet stinkzootje bij dat naar bloemen rook.
En daarna stonden ze erop dat ze meisjesspullen aantrok, bruine wollen kousen en een licht linnen hemd en daarover een lichtgroene japon waarvan het keursje van voren en achteren geborduurd was met eikels van bruin garen, met nog meer eikels langs de zoom. ‘Mijn oudtante is septa in een moederhuis in Oudstee,’ zei vrouwe Smalhout, terwijl de vrouwen de japon op Arya’s rug dichtregen. ‘Toen de oorlog begon heb ik mijn dochter daarheen gestuurd. Als ze terugkomt is ze hier ongetwijfeld uitgegroeid. Hou je van dansen, kind? Mijn Ca rellen kan prachtig dansen. Ze kan ook mooi zingen? Wat doe jij graag?’
Ze porde met een teen in de biezen. ‘Naaldwerk.’
‘Heel rustgevend, hè?’
‘Nou,’ zei Arya, ‘niet zoals ik het doe.’
‘Nee? Ik vind altijd van wel. De goden schenken ons allemaal onze kleine gaven en talenten, en het is de bedoeling dat we die gebruiken, zegt mijn tante altijd. Alles wat we doen kan een gebed zijn, als we het zo goed mogelijk doen. Is dat geen heerlijke gedachte? Denk daar maar aan als je weer eens naaldwerk doet. Doe je het iedere dag?’
‘Ik deed het totdat ik Naald kwijtraakte. Mijn nieuwe is niet zo goed.’
‘In tijden als deze moeten we er allemaal het beste van zien te maken.’ Vrouwe Smalhout frutselde aan het keursje van de japon. ‘Nu zie je er als een echte jongedame uit.’
Ik ben geen dame, had Arya het liefst tegen haar gezegd. Ik ben een wolf.
‘Ik weet niet wie je bent, kind,’ zei de vrouw, ‘en misschien is dat ook maar het beste. Een belangrijk persoon, vrees ik.’ Ze streek Arya’s kraag glad. ‘In tijden als deze kun je beter onbelangrijk zijn. Ik wou dat ik je bij me kon houden. Maar dat zou niet veilig zijn. Ik heb muren, maar de bezetting is te klein.’ Ze zuchtte.
Tegen de tijd dat Arya helemaal gewassen, gekamd en aangekleed was werd in de zaal de avondmaaltijd opgediend. Gendry wierp één blik op haar en schoot zo hard in de lach dat de wijn zijn neus uit kwam, totdat Harwin hem een draai om zijn oren gaf. Het maal was eenvoudig maar voedzaam: schaap met paddestoelen, bruin brood, dikke erwtensoep en gebakken appels met gele kaas. Toen de tafel afgeruimd was en de bedienden weggestuurd waren dempte Groenebaard zijn stem om te vragen of de vrouwe ook nieuws van de Bliksemheer had.
‘Nieuws?’ Ze glimlachte. ‘Ze zijn minder dan twee weken geleden hier geweest, met nog een stuk of tien anderen. Ze dreven een kudde schapen voor zich uit. Thoros heeft me er als dank drie gegeven. Jullie hebben er vanavond een opgegeten.’
‘Thoros als schaapherder?’ Angui schaterde.
‘Ik geef toe dat het een merkwaardig gezicht was, maar Thoros beweerde dat hij als priester wel wist hoe hij een kudde schapen moest hoeden.’
‘Ja, en scheren ook,’ grinnikte Liem Limoenmantel.
‘Daar zou iemand een bijzonder fraai lied op kunnen maken.’ Tom tokkelde een snaar van zijn houtharp aan.
Vrouwe Smalhout wierp hem een vernietigende blik toe. ‘Misschien iemand die op en neer niet op Bliksemheer laat rijmen. Of voor iedere melkmeid in de streek: ‘Ach meisje mooi, kom in het hooi” speelt en er twee met een dikke buik laat zitten.’
‘Het was: “Laat me je schoonheid smaken,” , zei Tom verdedigend, ‘en dat mogen melkmeisjes graag horen. Net als een zekere hooggeboren dame die mij nog goed voor de geest staat. Ik speel om te behagen.’
Haar neusgaten trilden. ‘Het rivierengebied zit vol meisjes die jij hebt behaagd, en die nu allemaal aftreksels van boerenwormkruid drinken. Je zou denken dat een man van jouw leeftijd wel in staat was zijn zaad op hun buik te lozen. Nog even en ze gaan je Tom Zevenzonen noemen.’
‘Het geval wil,’ zei Tom, ‘dat ik de zeven al jaren geleden gepasseerd ben. En het zijn nog geweldige jongens ook, zoetgevooisd als nachtegalen.’ Het was duidelijk dat het onderwerp hem niet zinde.
‘Heeft heer Beric gezegd wat zijn bestemming was, vrouwe?’ vroeg Harwin.
‘Heer Beric maakt nooit iemand deelgenoot van zijn plannen, maar bij Steensept en het Driepenningenbos heerst hongersnood. Daar zou ik hem zoeken.’ Ze nam een slokje wijn. ‘Laat ik het maar eerlijk zeggen: ik heb ook minder aangename bezoekers gehad. Er is een wolvenpak bij mijn poorten wezen huilen in de veronderstelling dat Jaime Lannister hierbinnen zat.’
Tom stopte met tokkelen. ‘Dan klopt het dus? De Koningsmoordenaar is weer los?’
Vrouw Smalhout wierp hem een minachtende blik toe. ‘Me dunkt dat ze niet op hem zouden jagen als hij onder Stroomvliet aan de ketting lag.’
‘Wat hebt u tegen ze gezegd, vrouwe?’ vroeg Jaak Geluk.
‘Gewoon, dat ser Jaime naakt bij mij in bed lag, maar dat hij te uitgeput was om naar beneden te komen. Een van hen was zo onbeschoft mij voor leugenaar uit te maken, dus hebben we ze met een paar schoten van een kruisboog weggejaagd. Ik geloof dat ze naar de Zwartbodembocht zijn gegaan.’
Arya zat rusteloos op haar stoel te draaien. ‘Welke noorderling was dat, wie zocht er naar de Koningsmoordenaar?’
Vrouwe Smalhout leek verrast dat ze iets zei. ‘Ze noemden hun naam niet, kind, maar ze waren in het zwart, met het embleem van een witte zon op hun borst.’
Een witte zon op een zwarte achtergrond, dat was het wapenteken van heer Karstark, dacht Arya. Dat waren Robbs mannen. Ze vroeg zich af of ze nog in de buurt waren. Als ze deze vogelvrij en het nakijken kon geven en erin slaagde hen te vinden, zouden ze haar misschien naar haar moeder in Stroomvliet brengen.
‘Hebben ze ook verteld hoe Lannister was ontsnapt?’ vroeg Liem.
‘Ja,’ zei vrouwe Smalhout. ‘Niet dat ik er een woord van geloof. Ze beweerden dat vrouwe Catelyn hem had vrijgelaten.’
Daar schrok Tom zo van dat hij een snaar liet springen. ‘Kom nou toch,’ zei hij. ‘Dat is waanzin.’
Dat is niet waar, dacht Arya. Het kan niet waar zijn. ‘Dat leek mij ook,’ zei vrouwe Smalhout.
Dat was het moment waarop Harwin zich Arya herinnerde. ‘Dit soort gesprekken zijn niet voor uw oren bestemd, jonkvrouwe.’
‘Nee, ik wil het horen.’
De vogelvrijen waren onvermurwbaar. ‘Wegwezen, magere muis,’ zei Groenebaard. ‘Wees een brave kleine jonkvrouw en ga op de binnenplaats spelen zolang wij in gesprek zijn. Nu.’
Boos beende Arya weg en als de deur niet zo zwaar was geweest zou ze hem dichtgeslagen hebben. Over Eikelhove was de avond gedaald. Aan de muren brandden wat toortsen, maar dat was alles. De poorten van het kleine kasteel waren gesloten en gebarricadeerd. Ze had Harwin beloofd dat ze niet nog eens zou proberen te vluchten, dat ~as wel zo, maar dat was voordat ze over haar moeder waren gaan liegen.
‘Arya?’ Gendry was haar naar buiten gevolgd. ‘Vrouwe Smalhout zei dat hier een smidse was. Ga je mee een kijkje nemen?’
‘Als je wilt.’ Ze had toch niets anders te doen.
‘Die Thoros,’ zei Gendry, terwijl ze langs de kennels liepen, ‘is dat dezelfde Thoros die in het kasteel van Koningslanding woonde? Een rode priester, dik en met een kaalgeschoren hoofd?’
‘Ik denk van wel.’ Voor zover ze zich kon herinneren had Arya in Koningslanding nooit met Thoros gesproken, maar ze wist wie het was. Hij en Jalabhar Xho waren de kleurrijkste figuren aan koning Roberts hof geweest, en Thoros was bovendien de beste maatjes met de koning geweest.
‘Hij zal zich mij niet herinneren, maar hij kwam altijd in onze smidse.’ De smidse van de Smalhouts was al een tijdje niet gebruikt, maar de smid had zijn werktuigen keurig aan de muur opgehangen. Gendry stak een kaars aan en zette die op het aambeeld, terwijl hij een tang pakte. ‘Mijn meester schold altijd op hem vanwege zijn vlammende zwaarden. Dat was geen manier om met goed staal om te gaan, zei hij altijd, maar die Thoros gebruikte nooit goed staal. Hij doopte gewoon een goedkoop zwaard in wild vuur en stak het aan. Het was maar een alchemistentrucje, zei mijn meester, maar de paarden schrokken ervan, en sommige groene ridders ook.’
Ze fronste hevig ineen poging zich te herinneren of haar vader ooit over Thoros had gesproken. ‘Hij lijkt niet erg op een priester, hè?’
‘Nee,’ gaf Gendry toe. ‘Meester Mott zei dat Thoros zelfs koning Robert onder tafel kon drinken. Die waren van hetzelfde laken een pak, zei hij, allebei vreetzakken en zuiplappen.’
‘Je mag de koning geen zuiplap noemen.’ Koning Robert mocht dan veel gedronken hebben, hij was haar vaders vriend geweest.
‘Ik had het over Thoros.’ Gendry stak de tang naar haar uit alsof hij in haar gezicht wilde knijpen, maar Arya sloeg hem weg. ‘Hij hield van feesten en toernooien, daarom mocht koning Robert hem zo graag. En die Thoros was dapper. Toen de muren van Piek instortten was hij als eerste door de bres. Hij vocht met een van zijn vlammende zwaarden en stak met iedere houw een ijzerman in brand.’
‘Ik wou dat ik een vlammend zwaard had.’ Arya kon een heleboel mensen bedenken die ze graag in brand zou steken.
‘Het is maar een trucje, dat zei ik toch. Het wildvuur verpest het staal. Mijn meester verkocht Thoros na elk toernooi een nieuw zwaard. En telkens pingelden ze over de prijs.’ Gendry hing de tang weer op en haalde de zware hamer van de wand. ‘Meester Mott zei dat het tijd werd dat ik mijn eerste zwaard maakte. Hij gaf me een fraai stuk staal en ik wist precies hoe ik de kling wilde vormen. Alleen kwam Yoren toen en nam me mee voor de Nachtwacht.’
‘Je kunt nog steeds zwaarden maken als je dat wilt,’ zei Arya. ‘Je kunt ze voor mijn broer Robb maken als we in Stroomvliet zijn.’
‘Stroomvliet.’ Gendry legde de hamer neer en keek haar aan. ‘Je ziet er nu anders uit. Als een fatsoenlijk meisje.’
‘Ik zie eruit als een eikenboom met al die stomme eikels.’
‘Maar wel leuk. Een leuke eikenboom.’ Hij kwam naar haar toe en besnuffelde haar. ‘Je ruikt voor de verandering zelfs lekker.’
‘Jij niet. Jij stínkt.’ Arya duwde hem tegen het aambeeld en wilde wegrennen, maar Gendry greep haar arm. Ze stak een voet tussen zijn benen, zodat hij struikelde, maar hij sleurde haar mee omlaag en ze rolden over de vloer van de smidse. Hij was heel sterk maar zij was sneller. Telkens als hij haar stil probeerde te houden glipte ze weg en stompte hem. Gendry lachte alleen maar om haar klappen, wat haar woedend maakte. Ten slotte wist hij met één hand haar beide polsen te grijpen en begon hij haar met de andere te kietelen, dus stootte Arya een knie tussen zijn benen en rukte zich los. Ze zaten allebei onder het vuil en één mouw van haar stomme eikeljurk was losgescheurd. ‘Wedden dat ik er nu niet meer zo leuk uitzie!’ riep ze.
Toen ze in de zaal terugkwamen was Tom aan het zingen.
Mijn donzen bed is dik en zacht —
dat ik je erin vlijen kon!
Je kreeg een kroontje op je hoofd
en ook een goudzijden japon.
Jij zou mijn lieve vrouwe zijn,
en ik jouw ridder onvervaard.
Ik was je steun en toeverlaat,
en je beschermer met het zwaard.
Toen Harwin één blik op hen had geworpen schaterde hij het uit en Angui glimlachte een van zijn domme sproetenlachjes en zei: ‘Weten we zéker dat dit een hooggeboren jonkvrouwe is?’ Maar Liem Limoenmantel gaf Gendry een oorvijg. ‘Wil je vechten? Doe dat dan met mij! Het is een meisje, en maar half zo oud als jij. Blijf met je poten van haar af, heb je dat goed gehoord?’
‘Ik ben begonnen,’ zei Arya. ‘Gendry praatte alleen maar.’
‘Laat die jongen maar met rust, Liem,’ zei Harwin. ‘Arya zal heus wel begonnen zijn. Ze was in Winterfel al niet veel anders.’
Tom knipoogde haar toe, terwijl hij zong:
Wat lachte ze toen hij dat zei,
het jonge meisje uit het woud.
Ze draaide bij hem weg en riep:
zo’n donzen bed maakt mij benauwd!
Ik draag een jurk van lovergoud
en ik heb halmen in mijn haar.
zo wil ik wel jouw boslief zijn,
en dan word jij mijn bosminnaar.
‘Ik heb geen japonnen van lover,’ zei vrouwe Smalhout met een vertederd lachje, ‘maar Carellen heeft nog wel een paar geschikte jurken thuisgelaten. Kom kind, dan gaan we naar boven om te kijken wat we kunnen vinden.’
Het was nog erger dan de eerste keer. Vrouwe Smalhout stond erop dat Arya nóg een bad nam, en daarna sneed ze haar haren bij en kamde ze. De japon die ze haar nu aantrok had een lila-achtige tint en was met pietepeuterige pareltjes versierd. Het enige goede eraan was dat hij zo teer was dat niemand van haar kon verwachten dat ze daarin zou rijden. Dus de volgende ochtend bij het ontbijt gaf vrouwe Smalhout Arya een paar hozen, een riem en een tuniek, en een bruin wambuis van hertenleer, bezet met ijzeren noppen.
‘Die zijn van mijn zoon geweest. Hij is gestorven toen hij zeven was.’
‘Dat spijt me, vrouwe.’ Arya had plotseling met haar te doen, en ze schaamde zich ‘Het spijt me ook dat ik die eikeltjesjurk gescheurd heb. Die was mooi.’
‘Ja kind, en jij ook. Hou je goed.’