Toen de wildlingen hun paarden de grot uit leidden was Spook weg. Heeft hij het begrepen, van Slot Zwart? Jon ademde de frisse ochtendlucht in en gaf zichzelf toestemming om hoop te koesteren. De oostelijke hemel was vlak boven de horizon roze en hogerop lichtgrijs. Het Zwaard van de Morgen hing nog in het zuiden en de helderwitte ster in het gevest flonkerde in de ochtendschemering als een diamant, maar het zwart en grauw van het schemerduistere woud werd weer groen en goud, rood en roestbruin. En boven de krijgsdennen, eiken, essen en wachtbomen rees de Muur op. Het ijs glansde flets onder het stof en vuil dat aan de oppervlakte vastgekoekt zat.
De Magnar zond een troep ruiters naar het westen en een tweede troep naar het oosten om de hoogste heuvels die ze konden vinden te beklimmen en uit te kijken naar enig teken van wachtruiters in de wouden of mannen die over het ijs reden. De Thenns hadden met brons beslagen krijgshoorns bij zich om een waarschuwing te geven voor het geval ze de Wacht signaleerden. De overige wildlingen sloten zich met de anderen achter Jarl, Jon en Ygritte aan. Dit moest het uur van triomf voor de jonge rover worden.
Er werd vaak gezegd dat de Muur zevenhonderd voet hoog was, maar Jarl had een plek gevonden waar hij zowel hoger als lager was. Voor hen uit rees het ijs steil achter het geboomte op, als een immense klip, bekroond met door de wind uitgeslepen kantelen, op zijn minst achthonderd voet hoog en hier en daar misschien zelfs negenhonderd. Maar dat was gezichtsbedrog, besefte Jon toen ze er dichterbij kwamen. Brandon de Bouwer had de enorme blokken van zijn fundering op alle mogelijke plaatsen in de heuvels laten neerleggen, en die waren hier woest en ruig.
Hij had zijn oom Benjen eens horen zeggen dat de Muur ten oosten van Slot Zwart een zwaard was, maar’ ten westen daarvan een slang. Dat klopte. Het ijs kwam over een grote bult aangolven, dook een vallei in, klom een mijl of wat over de smalle bovenrand van een langgerekte granieten bergkam en dook weer omlaag, een nog diepere vallei in, om dan steeds hoger op te rijzen en van heuvel naar heuvel te springen, zo ver het oog reikte, het bergachtige westen in.
Jarl had het stuk ijs op de bergkam uitgekozen om te bedwingen. Hier torende de bovenkant van de Muur weliswaar achthonderd voet boven de bosgrond uit, maar ruim een derde ervan was aarde en steen in plaats van ijs. De helling was te steil voor hun paarden. Het was bijna even moeilijk om hier omhoog te klauteren als bij de Vuist van de Eerste Mensen, maar nog altijd een stuk makkelijker dan de loodrechte wand van de Muur zelf beklimmen. En de bergrug was bovendien dicht bebost, zodat ze zich gemakkelijk konden verschuilen. Ooit waren de broeders in het zwart er vrijwel dagelijks met bijlen op uit getrokken om de oprukkende bomen te kappen, maar dat was lang geleden, en het woud groeide hier tot pal bij het ijs.
Het beloofde een vochtige, kille dag te worden en nog vochtiger en killer bij de Muur, onder aan al die tonnen ijs. Hoe dichterbij ze kwamen, des te langzamer gingen de Thenns rijden. Ze hadden de Muur nog nooit gezien, zelfs de Magnar niet, realiseerde Jon zich. Ze zijn er bang voor. In de Zeven Koninkrijken luidde het gezegde dat de Muur het einde van de wereld was. Dat geldt voor hen ook. Het hing er maar van af waar je stond.
En waar sta ik? Jon wist het niet. Om bij Ygritte te kunnen blijven moest hij met hart en ziel een wildling worden. Als hij haar verliet omdat zijn plicht hem riep, zou de Magnar haar misschien haar hart uit haar lijf snijden. En als hij haar meenam… vooropgesteld dat ze dat wilde, wat allerminst vaststond… wel, hij kon moeilijk met haar naar Slot Zwart terugkeren om bij de broeders te gaan wonen. Een deserteur en een wildling hoefden niet te verwachten dat ze ook maar ergens in de Zeven Koninkrijken welkom zouden zijn. Ik neem aan dat we Gendels kinderen zouden kunnen zoeken. Hoewel het meer voor de hand ligt dat ze ons opvreten dan dat ze ons bij zich opnemen.
De Muur boezemde Jarls rovers geen ontzag in, zag Jon. Die hebben het allemaal al eerder gedaan. Toen ze aan de voet van de bergkam afstegen riep Jarl een reeks namen, en er kwamen elf mannen om hem heen staan. Ze waren allemaal nog jong. De oudste kon niet ouder dan vijfentwintig zijn, en twee van de tien waren jonger dan Jon. Maar ze waren allemaal slank en gehard en straalden een pezige kracht uit die hem aan Steenslang deed denken, de broeder die de Halfhand te voet had weggestuurd toen ze door Ratelhemd achtervolgd waren.
In de schaduw van de Muur zelf bereidden de wildlingen zich voor door een dik touw schuin om hun bovenlijf te winden en vreemdsoortige rijglaarzen van soepel hertenleer aan te trekken. Uit de tenen van de laarzen staken spijkers, bij Jarl en nog twee anderen van ijzer, bij een enkeling van brons, maar bij de meesten van scherpgepunt been. Kleine hamers met stenen koppen hingen op hun ene heup en een leren buidel met staken op de andere. Als ijsbijlen hadden ze geweien met geslepen takken die bevestigd waren aan houten handgrepen met stroken huid erom. De elf klimmers verdeelden zich in drie groepjes van vier. Jarl zelf was de twaalfde man. ‘Mans heeft alle leden van de eerste groep die de top bereikt een zwaard beloofd,’ deelde hij hun mee, en zijn adem dampte in de koude lucht. ‘Zwaarden van zuiderlingen, uit een kasteelsmidse. En bovendien jullie naam in het lied dat hij erover zal maken. Wat wil een vrij man nog meer? Omhoog, en dat de Anderen de laatste mogen halen!’
Dat de anderen ze allemaal mogen halen, dacht Jon, terwijl hij hen de steile helling van de bergkam op zag klauteren en onder de bomen verdwijnen. Het zou de eerste keer niet zijn dat wildlingen de Muur hadden beklommen, noch de honderdeerste. De patrouilles stuitten twee- of driemaal per jaar op klimmers, en wachtruiters vonden nu en dan het lijk van iemand die een doodsmak had gemaakt. Aan de oostkust bouwden de rovers meestal boten om de Zeehondenbaai over te glippen. Inhet westen daalden ze af in de zwarte krochten van de Kloof om de Schaduwtoren te mijden. Maar daartussen was de Muur uitsluitend te bedwingen als je eroverheen klom, en dat had al menige rover gedaan. Maar er komen er minder terug, dacht hij met een zekere grimmige trots. Klimmers moesten hun rijdieren achterlaten, en veel van de jongere, minder ervaren rovers stalen dan vervolgens het eerste paard dat ze vonden. Dan werd er alarm geslagen, de raven vlogen, en in ruim de helft van de gevallen wist de Wacht ze te grijpen en op te knopen voor ze weer terug konden met hun buit en hun gestolen vrouwen. Die vergissing zou Jarl niet begaan, wist Jon, maar bij Styr was hij daar niet zo zeker van. De Magnar is een heerser, geen rover. Het kan zijn dat hij de spelregels niet kent.
‘Daar zijn ze,’ zei Ygritte, en toen Jon opkeek kwam de eerste klimmer boven de boomtoppen uit. Het was Jarl. Hij had een wachtboom gevonden die tegen de Muur leunde en leidde zijn mannen de stam op om een snellere start te hebben. Het woud had nooit zo dichtbij mogen komen. Ze zijn al driehonderd voet hoog en ze hebben het ijs zelfs nog niet eens aangeraakt.
Hij keek hoe de wildling behoedzaam de overgang van bos naar Muur maakte door met korte, felle tikken van zijn ijsbijl een handgreep uit te hakken en daar vervolgens naartoe te zwaaien. Door het touw om zijn middel was hij verbonden met de tweede man in de rij, die nog langs de boom omhoogkroop. Langzaam, stapje voor stapje, kwam Jarl hogerop. Met zijn spijkerlaarzen hakte hij steunpunten uit voor zijn tenen, overal waar die van nature niet zaten. Toen hij tien voet boven de wachtboom was bleef hij op een smalle ijsrichel staan, haakte zijn bijl van zijn riem, pakte zijn hamer en sloeg een ijzeren pin in een spleet. Achter hem zwaaide de tweede man zich naar de Muur, terwijl de derde naar de top van de boom klauterde.
De twee andere groepen hadden geen handig geplaatste bomen om hen op weg te helpen, en binnen de kortste keren vroegen de Thenns zich af of ze soms bij het beklimmen van de bergkam verdwaald waren. De hele groep van Jarl bevond zich al tachtig voet hoger op de Muur toen de voorste klimmers van de overige groepen in zicht kwamen. De groepen klommen ruim twintig pas uit elkaar, de vier van Jarl in het midden. Rechts van hen was een groepje dat Grik de Geit als leider had. Met zijn lange blonde vlecht was hij van beneden af makkelijk herkenbaar. Links werden de klimmers geleid door een broodmagere kerel die Errok heette.
‘Wat langzaam,’ klaagde de Magnar luid, terwijl hij hen omhoog zag schuiven. ‘Is hij de kraaien vergeten? Hij moet sneller klimmen, voor we ontdekt worden.’
Jon moest zijn mond houden. De Snerpende Pas stond hem nog maar al te goed voor de geest, met die klimpartij bij maanlicht samen met Steenslang. Het hart had hem die nacht meermalen in de keel geklopt, en tegen het einde had hij geen armen en benen meer gehad, en ijskoude vingers. En dat was steen, geen ijs. Steen was betrouwbaar. Ijs was zelfs op zijn best nog verraderlijk spul, en op een dag als deze, als de Muur huilde, kon de warme hand van een klimmer voldoende zijn om het te laten smelten. De reusachtige blokken mochten dan van binnen nog zo stijf bevroren zijn, de buitenkant was ongetwijfeld glibberig. Het water zou er in straaltjes van aflopen, en er zouden ook stukken slecht ijs zijn, met luchtbellen erin. Wat je verder ook van de wildlingen kunt zeggen, moedig zijn ze wel.
Toch betrapte Jon zich erop te hopen dat Styrs vrees gegrond zou blijken. Als de goden goedgunstig zijn komt er straks bij toeval een patrouille langs die hier een eind aan maakt. ‘Geen enkele muur kan je beschermen,’ had zijn vader eens tegen hem gezegd. ‘Een muur is even sterk als degenen die hem verdedigen.’ De wildlingen mochten dan met honderdtwintig man zijn, vier verdedigers zouden voldoende zijn om hen met een paar goedgemikte pijlen en misschien een emmer stenen te verjagen.
Maar er verschenen geen verdedigers. Geen vier en zelfs niet één. De zon beklom de hemel en de wildlingen beklommen de Muur. De vier van Jarl bleven ruimschoots vóór liggen, totdat ze midden op de dag op een plek met slecht ijs stuitten. Jarl had zijn touw om een door de wind gevormd uitsteeksel geslagen en gebruikte dat ter ondersteuning van zijn gewicht toen het hele scherpgepunte gevaarte plotseling afbrak en naar beneden suisde, met hem erbij. Brokken ijs ter grootte van een manshoofd ploften op de drie mannen onder hem, maar ze klampten zich aan hun handgrepen vast, de staken hielden, en Jarl kwam met een ruk tot stilstand aan het uiteinde van het touw.
Tegen de tijd dat zijn groep zich van die tegenslag had hersteld was Grik de Geit bijna op gelijke hoogte gekomen. De vier van Errok bleven vrij ver achter. De wand waar zij tegenop klommen zag er glad en effen uit, bedekt met een laagje smeltijs dat vochtig glinsterde waar het zonlicht eroverheen streek. Griks sectie was zo op het oog donkerder, met meer reliëf: lange, horizontale richels waar blokken onzorgvuldig op elkaar gestapeld waren, kieren en spleten, en bij de verticale naden zelfs schachten, daar waar wind en water gaten hadden uitgevreten die zo groot waren dat een volwassen man zich erin kon verstoppen.
Jarl kreeg zijn mannen al snel weer aan het klimmen. Zijn vier en die van Grik bewogen zich bijna zij aan zij voort, met die van Errok vijftig voet lager. Bijlen van hertshoorn hakten en beitelden, en een waterval van glinsterende splinters regende op de bomen neer. Stenen hamers beukten staken diep het ijs in om als haken voor de touwen te dienen. De ijzeren pinnen waren op voordat ze halverwege waren, waarna de klimmers hoorn en geslepen bot gebruikten. En de mannen schopten en trapten met de punten aan hun laarzen onafgebroken tegen het keiharde ijs om een steunpunt te maken. Hun benen moeten verdoofd zijn, dacht Jon omstreeks het vierde uur. Hoe lang houden ze dit vol? Hij keek even rusteloos toe als de Magnar en luisterde of hij in de verte de krijgshoorn van een Thenn hoorde jammeren. Maar de hoorns bleven stil, en er was geen spoor te bekennen van de Nachtwacht.
Tegen het zesde uur lag Jarl weer voor op Grik de Geit, en zijn mannen vergrootten de voorsprong. ‘Het huisdier van de Mans wil zeker een zwaard,’ zei de Magnar, terwijl hij zijn ogen overschaduwde. De zon stond hoog aan de hemel en het bovenste stuk van de Muur, ongeveer een derde van het geheel, leek van onderaf kristalblauw. Het licht werd er zo fel door weerkaatst dat het pijn aan de ogen deed om ernaar te kijken. De vier van Jarl en die van Grik losten bijna op in die glans, maar Erroks groep bevond zich nog in de schaduw. In plaats van omhoog te gaan schoven ze op omstreeks vijfhonderd voet hoogte zijwaarts in de richting van een schacht. Jon keek net toe hoe ze voortschuifelden toen hij een geluid hoorde, een plotseling gekraak dat over het ijs leek te rollen, gevolgd door een waarschuwende kreet. En toen was de lucht een en al splinters, gekrijs en neerstortende mannen. Een plak ijs van één voet dik en vijftig vierkante voet groot was van de Muur gebroken en kwam naar beneden tuimelen, kruimelen en suizen en sleurde alles in zijn val mee. Zelfs aan de voet van de bergkam kwamen er nog brokstukken tussen de bomen door gerold en van de helling gedenderd. Jon greep Ygritte en trok haar tegen de grond om haar te beschermen en een van de Thenns kreeg een stuk tegen zijn gezicht en brak zijn neus.
En toen ze opkeken waren Jarl en zijn groep weg. Mannen, touwen, staken, alles was weg. Boven de zeshonderd voet was niets meer. Waar nog een halve hartslag geleden de klimmers hadden gehangen zat een wond in de Muur, en in die wond was het ijs glad en wit als gepolijst marmer, glanzend in de zon. Ver, ver daaronder zat een vage rode veeg waar iemand tegen een bevroren uitsteeksel was gesmakt.
De Muur verdedigt zichzelf, dacht Jon toen hij Ygritte weer op de been hielp.
Ze vonden Jarl in een boom, aan een versplinterde tak gespietst, en nog door een touw verbonden met de drie mannen die zwaar verminkt beneden hem lagen. Eén leefde er nog, maar zijn benen en ruggengraat waren verbrijzeld, en de meeste van zijn ribben ook. ‘Genade,’ zei hij toen ze hem bereikten. Een van de Thenns sloeg zijn schedel in met een grote stenen strijdhamer. Op bevel van de Magnar begonnen zijn mannen hout voor een brandstapel te verzamelen.
De doden brandden toen Grik de Geit de bovenkant van de Muur bereikte. Tegen de tijd dat de vier van Errok zich bij hen hadden gevoegd, restten er van Jarl en zijn groep slechts beenderen en as.
De zon daalde inmiddels, dus de klimmers verdeden geen tijd. Ze ontrolden de lange touwen die ze schuin om hun romp hadden gewikkeld, bonden ze allemaal aan elkaar en gooiden het ene einde naar beneden. De gedachte dat hij moest proberen langs dat touw vijfhonderd voet omhoog te klimmen vervulde Jon met schrik, maar Mans had iets beters georganiseerd. De rovers die Jarl beneden had achtergelaten haalden een enorme ladder uit een vat, met sporten van gevlochten hennep, zo dik als een mans arm, en bonden die aan het touw van de klimmers vast. Errok en Grik en hun mannen trokken hem grommend en zwaar hijgend omhoog, sloegen hem aan de bovenkant met pinnen vast en lieten het touw toen nog eens zakken om een tweede ladder op te hijsen. In totaal waren er vijf.
Toen ze allemaal op hun plaats hingen, schreeuwde de Magnar een ruw bevel in de Oude Taal, en vijf Thenns begonnen tegelijkertijd naar boven te klimmen. Zelfs met ladders was het geen gemakkelijke klim. Ygritte zag hun gezwoeg een poosje aan. ‘Ik haat die Muur,’ zei ze op gedempte, boze toon. ‘Voel je hoe kóúd hij is?’
‘Hij is van ijs,’ merkte Jon op.
‘Jij weet niks, Jon Sneeuw. Deze muur is van bloed.’
En de Muur had nog meer dorst. Tegen zonsondergang waren er twee Thenns van hun ladder te pletter gevallen, maar zij waren de laatsten. Het liep tegen middernacht toen Jon de bovenkant bereikte. De sterren stonden al aan de hemel en Ygritte trilde nog na van het klimmen. ‘Ik ben bijna gevallen,’ zei ze met tranen in haar ogen. ‘Twee keer. Drie keer. De Muur wou me afschudden, ik voelde het.’ Een van de tranen kwam los en biggelde langzaam over haar wang.
‘Het ergste hebben we achter ons.’ Jon probeerde zelfverzekerd te klinken. ‘Wees maar niet bang.’ Hij wilde een arm om haar heen slaan.
Ygritte sloeg met de muis van haar hand tegen zijn borst, zo hard dat het door alle lagen wol, maliën en gehard leer heen nog pijn deed. ‘Ik was niet bang. Jij weet niks, Jon Sneeuw.’
‘Waarom huil je dan?’
‘Niet uit angst!’ Woest liet ze haar hiel op het ijs neerkomen en hakte er een brok uit. ‘Ik huil omdat we de Winter hoorn niet gevonden hebben. We hebben tientallen graven geopend en al die schimmen op de wereld losgelaten, maar zonder de Hoorn van Joramun te vinden die dit kouwe ding kan neerhalen!’