HeerAlester keek met een ruk op. ‘Stemmen,’ zei hij. ‘Hoor je dat, Davos? Er komt iemand aan.’
‘Lamprei,’ zei Davos. ‘Het is tijd voor ons avondeten, of bijna.’ De vorige avond had Lamprei hen een halve vleespastei gebracht en ook een flacon mede. Zijn maag rommelde alleen al als hij eraan dacht.
‘Nee, het zijn meer mensen.’
Hij heeft gelijk. Davos hoorde minstens twee stemmen, en voetstappen die steeds luider werden. Hij stond op en liep naar de tralies.
Heer Alester veegde het stro van zijn kleren. ‘De koning heeft me ontboden. Of de koningin, ja, Selyse laat me hier heus niet verrekken, haar eigen bloedverwant.’
Voor de cel verscheen Lamprei met een sleutelbos in de hand, op de voet gevolgd door ser Axel Florens en vier bewakers. Ze wachtten onder de toorts, terwijl Lamprei de juiste sleutel zocht.
‘Axel,’ zei heer Alester. ‘De goden zijn goed. Is het de koning die me ontbiedt of de koningin?’
‘Niemand ontbiedt jou, verrader,’ zei ser Axel.
Heer Alester deinsde achteruit alsof hij een klap had gekregen. ‘Nee, ik zweer je, ik heb geen verraad gepleegd. Waarom wil je niet luisteren? Als zijne genade me nu maar de kans zou geven…’
Lamprei stak een grote ijzeren sleutel in het slot, draaide die om en trok de celdeur open. De verroeste scharnieren protesteerden krijsend. ‘Jij,’ zei hij tegen Davos. ‘Meekomen.’
‘Waarheen?’ Davos keek naar ser Axel. ‘Zegt u mij naar waarheid, ser, bent u van plan mij te verbranden?’
‘U bent ontboden. Kunt u lopen?’
‘Ik kan lopen.’ Davos stapte de cel uit. Heer Alester slaakte een kreet van ontsteltenis toen Lamprei de deur weer dichtsmeet.
‘Neem de toorts mee,’ beval ser Axel de cipier. ‘Laat de verrader maar in het donker zitten.’
‘Nee,’ zei zijn broer. ‘Axel, alsjeblieft, neem het licht niet mee… goden, genade…’
‘Goden? De enigen goden die bestaan zijn R’hllor en de Ander.’ Op een kort gebaar van ser Axel haalde een van de wachters de toorts uit de houder en ging hen voor naar de trap.
‘Brengt u mij bij Melisandre?’ vroeg Davos.
‘Zij zal er ook bij zijn,’ zei ser Axel. ‘Ze verkeert altijd in de nabijheid van de koning. Maar zijne genade zelf heeft naar u gevraagd.’
Davos bracht zijn hand naar zijn borst, waar eens zijn geluk in een leren buidel aan een veter had gehangen. Verdwenen, schoot het hem te binnen, en daarmee ook vier vingerkootjes. Maar zijn handen waren nog lang genoeg om zich om een vrouwenhals te klemmen, dacht hij, vooral een slanke hals als de hare.
Ze klommen achter elkaar aan de wenteltrap op. De wanden waren van ruwe, donkere steen en voelden koel aan. Het licht van de toortsen ging hen voor en hun schaduw marcheerde mee over de muur. Bij de derde bocht kwamen ze langs een ijzeren hek waarachter duisternis gaapte, en bij de vijfde bocht weer. Davos vermoedde dat ze nu wel ongeveer ter hoogte van de begane grond waren, misschien zelfs hoger. De volgende deur die ze passeerden was van hout, maar ze klommen niettemin verder. Nu werden de muren onderbroken door schietgaten, maar er priemden geen schachten zonlicht tussen de dikke stenen door. Het was nacht buiten.
Hij had pijn in zijn benen tegen de tijd dat ser Axel een zware deur openduwde en hem gebaarde dat hij daar doorheen moest. Achter de deur overspande een hoge stenen brug de lege ruimte naar de massieve, centrale toren die de Stenen Trom werd genoemd. Een zeebries waaide bij vlagen onder de steunbogen van het dak door en toen ze overstaken kon Davos het zilte water ruiken. Hij haalde diep adem en zoog zijn longen vol met de frisse, koude lucht. Wind en water, schenk mij kracht, bad hij. Beneden op de binnenplaats brandde een enorm nachtvuur om de verschrikkingen van het duister te bedwingen, en daaromheen zaten de mannen van de koningin bijeen om de lof van hun nieuwe, rode god te zingen.
Ze waren midden op de brug toen ser Axel plotseling bleef staan. Hij gebaarde bruusk met zijn hand en zijn mannen gingen buiten gehoorsafstand staan. ‘Als het aan mij lag zou ik je samen met mijn broer Alester verbranden,’ zei hij tegen Davos. ‘Jullie zijn allebei verraders.’
‘U kunt zeggen wat u wilt, maar ik zou koning Stannis nooit verraden.’
‘Dat zou je wel. Dat zul je. Ik zie het aan je gezicht. En ik heb het in de vlammen geschouwd. R’hllor heeft mij met die gave gezegend. Net als vrouwe Melisandre toont hij mij de toekomst in het vuur. Stannis Baratheon zál op de IJzeren Troon zitten. Ik heb het gezien. En ik weet wat er moet gebeuren. Zijne genade moet mij tot Hand benoemen in plaats van mijn verraderlijke broer. En dat ga jij hem vertellen.’
Oja? Davos zei niets.
‘De koningin heeft op mijn benoeming aangedrongen,’ vervolgde ser Axel. ‘Zelfs je oude vriend uit Lys, de piraat Saan, die zegt het ook. We hebben samen een plan gesmeed, hij en ik. Toch doet zijne genade niets. De nederlaag knaagt aan hem, als een zwarte worm in zijn ziel. Wij die hem liefhebben moeten hem duidelijk maken wat hem te doen staat. Als je zijn zaak zo toegewijd bent als je beweert, smokkelaar, voeg je jouw stem bij de onze. Zeg hem dat hij geen andere Hand nodig heeft dan mij. Zeg dat tegen hem, dan bezorg ik jou een nieuw schip als we uitvaren.’
Een schip. Davos bestudeerde het gezicht van de ander. Ser Axel had grote Florens-oren die erg op die van de koningin leken. Er groeiden harde haren uit, net als uit zijn neusgaten, en uit zijn onderkin sproten er nog meer, in bosjes en plukjes. Hij had een brede neus, een vooruitstekend voorhoofd en vijandige ogen die dicht bij elkaar stonden. Hij zou me liever een brandstapel geven dan een schip, dat heeft hij ook gezegd, maar als ik dit voor hem doe…
‘Als je overweegt me te verraden,’ zei ser Axel, ‘bedenk dan dat ik al vrij lang kastelein van Drakensteen ben. Het garnizoen staat achter mij. Misschien kan ik je niet zonder toestemming van de koning verbranden, maar wie weet word je wel het slachtoffer van een val.’ Hij legde een vlezige hand in Davos’ nek en duwde hem met geweld tegen de borsthoge leuning van de brug. Toen duwde hij nog wat harder, zodat Davos’ gezicht boven de binnenplaats hing. ‘Heb je me gehoord?’
‘Ik heb het gehoord,’ zei Davos. En jij waagt het, mij een verrader te noemen?
Ser Axel liet hem los. ‘Goed.’ Hij glimlachte. ‘Zijne genade wacht. We kunnen hem beter niet láten wachten.’
Helemaal boven in de Stenen Trom, in het grote ronde vertrek dat de kamer van de Beschilderde Tafel werd genoemd, troffen ze Stannis Baratheon aan, staande achter het kunstvoorwerp waaraan de zaal zijn naam ontleende, een massieve schijf hout, uitgesneden en beschilderd als het Westeros uit de dagen van Aegon de Veroveraar. Naast de koning stond een ijzeren komfoor waarin oranje kolen gloeiden. Vier hoge boogramen zagen uit naar noord, zuid, oost en west. Daarachter was de nacht en de sterrenhemel. Davos kon de wind horen, en wat meer op de achtergrond de geluiden van de zee.
‘Uwe genade,’ zei ser Axel, ‘zoals het u behaagd heeft breng ik u de Uienridder.’
‘Dat zie ik.’ Stannis droeg een grijze wollen tuniek, een donkerrode mantel en een eenvoudige riem van zwart leer waaraan zijn zwaard en dolk hingen. Een kroon van rood goud met vlamvormige punten omkranste zijn slapen. Zijn aanblik was om van te schrikken. Hij leek tien jaar ouder dan de man die Davos in Stormeinde had achtergelaten toen hij was uitgevaren naar het Zwartewater en de slag die tot hun ondergang zou leiden. In de kortgeknipte baard van de koning zat een web van grijze haren en hij was vele ponden lichter geworden. Hij was nooit erg vlezig geweest, maar nu schoven zijn botten als speren onder zijn huid heen en weer, op zoek naar een uitweg. Zelfs zijn kroon leek te groot voor zijn hoofd. Zijn ogen waren blauwe gaten, in diepe holten verzonken, en zijn gezicht liet de vorm van zijn schedel doorschemeren.
Toch gleed er een flauw lachje over zijn lippen toen hij Davos zag. ‘Dus de zee heeft me mijn vis-met-uienridder terugbezorgd.’
‘Inderdaad, uwe genade.’ Weet hij dat ik bij hem in de kerker heb gezeten? Davos zonk op een knie.
‘Sta op, ser Davos,’ beval Stannis. ‘Ik heb u gemist, ser. Ik heb goede raad nodig, en minder dan dat ben ik van u niet gewend. Dus zeg me naar waarheid — welke straf staat er op verraad?’
Het woord bleef in de lucht hangen. Een beangstigend woord, dacht Davos. Moest hij nu zijn celgenoot veroordelen? Of misschien zichzelf? Niemand die beter weet dan een koning welke straf er op verraad staat. ‘Verraad?’ wist hij ten slotte zwakjes uit te brengen.
‘Hoe had u het anders willen noemen — de koning verloochenen en hem van zijn rechtmatige troon willen beroven? Ik vraag u opnieuw: welke straf staat er volgens de wet op verraad?’
Davos kon niet onder het antwoord uit. ‘De doodstraf,’ zei hij. ‘Daar staat de doodstraf op, uwe genade.’
‘Zo is het altijd geweest. Ik ben géén… ik ben geen wrede man, ser Davos. U kent mij. Allang. Dat decreet is niet van mij. Het heeft altijd al gegolden, sinds Aegons tijd en daarvoor. Daemon Zwartvier, de gebroeders Toyn, de Gierenkoning, Grootmaester Hareth… verraders hebben altijd met hun leven geboet… zelfs Rhaenyra Targaryen. Ze was de dochter van een koning en de moeder van twee andere, maar ze stierf niettemin de verradersdood toen ze de kroon van haar broer trachtte te usurperen. Dat is de wet. De wét, Davos. Geen wreedheid.’
‘Ja, uwe genade.’ Hij heeft het niet over mij. Even had Davos medelijden met zijn celgenoot beneden in het donker. Hij wist dat hij zijn mond moest houden, maar hij was moe en terneergeslagen, en hij hoorde zichzelf zeggen. ‘Sire, het was niet de opzet van heer Florens u te verraden.’
‘Heet het bij smokkelaars dan anders? Ik had hem tot Hand benoemd en hij zou mijn rechten verkocht hebben voor een kom erwtenbrij. Zelfs Shirine zou hij ze gegeven hebben. Mijn enige kind, uitgehuwelijkt aan een bastaard die uit incest geboren is.’ De stem van de koning was verstikt van woede. ‘Mijn broer bezat de gave om loyaliteit op te wekken. Zelfs bij zijn vijanden. Bij Zomerhal won hij op één dag drie veldslagen, waarna hij de heren Grandizon en Cafferen als gevangenen naar Stormeinde meevoerde. Hij hing hun banieren als trofeeën in de zaal. Cafferens witte hinden zaten onder de bloedspatten en Grandizons slapende leeuw was bijna doormidden gescheurd. Toch zaten ze ’s avonds onder diezelfde banieren met Robert te drinken en te feesten. Hij nam ze nogmee op jacht ook. “Die kerels wilden je aan Aerys uitleveren om te worden verbrand,” zei ik tegen hem, nadat ik ze op de binnenplaats had zien bijlwerpen. “Die geef je toch geen bijl in handen.” Robert lachte alleen maar. Ik zou Grandizon en Cafferen in de kerker hebben gesmeten maar hij sloot vriendschap met ze. Heer Cafferen vond de dood bij Slot Esfoort, neergehouwen door Randyl Tarling, terwijl hij vóór Robert vocht. Heer Grandizon raakte gewond bij de Drietand en stierf het jaar daarop aan die verwonding. Mijn broer maakte zich bemind bij hen, maar ik inspireer kennelijk slechts tot verraad. Zelfs mijn eigen vlees en bloed. Mijn broer, mijn grootvader, mijn neven, mijn waarde oom…’
‘Uwe genade,’ zei ser Axel, ‘ik smeek u, geef me de kans om u te bewijzen dat niet heel het huis Florens zo zwak is.’
‘Ser Axel wil dat ik de oorlog hervat,’ zei koning Stannis tegen Davos. ‘De Lannisters denken dat ik uitgeschakeld en verslagen ben, en mijn eedplichtige heren hebben mij bijna allemaal in de steek gelaten. Zelfs heer Estermont, de vader van mijn eigen moeder, heeft zijn knie voor Joffry gebogen. De weinige getrouwen die mij nog resten verliezen de moed. Ze verdoen hun tijd met zuipen en gokken en likken hun wonden als geslagen straathonden.’
‘De strijd zal hun hart weer doen ontvlammen, uwe genade,’ zei ser Axel. ‘De nederlaag is een ziekte, en de overwinning brengt de genezing.’
‘De overwinning.’ De mond van de koning vertrok. ‘Overwinningen zijn er in soorten, ser. Maar leg ser Davos uw plan maar voor. Ik wil weten wat hij van uw voorstel vindt.’
Ser Axel keerde zich naar Davos toe. Hij keek niet zo heel anders dan de trotse heer Belgraaf moest hebben gekeken op de dag dat koning Baelor de Gezegende hem had bevolen de zwerende voeten van de bedelaar te wassen. Desondanks gehoorzaamde hij.
Het plan dat ser Axel met Salladhor Saan had bedacht was simpel. Op enkele uren varen van Drakensteen lag Klauwoog, de aloude, door de zee omspoelde zetel van het huis Celtigar. Heer Ardrian Celtigar had op het Zwartewater onder het vurige hart gestreden, maar eenmaal gevangengenomen was hij zonder dralen naar Joffry overgelopen. Zelfs nu was hij nog in Koningslanding. ‘Ongetwijfeld te bevreesd voor de toorn van zijne genade om zich nabij Drakensteen te wagen,’ verklaarde ser Axel. ‘Heel verstandig. De man heeft zijn rechtmatige heerser verraden.’
Ser Axel stelde voor om Salladhor Saan en de mannen die van het Zwartewater waren ontkomen — Stannis had er nog zo’n vijftienhonderd op Drakensteen, waarvan meer dan de helft in dienst van Florens — in te zetten om vergelding te eisen voor het overlopen van heer Celtigar. Klauwoog had maar een klein garnizoen, en het kasteel was naar men zei tot de nok toe gevuld met Myrische tapijten, Volantijns glas, gouden en zilveren serviesgoed, met juwelen ingelegde bekers, schitterende haviken, een bijl van Valyrisch staal, een hoorn waarmee monsters uit de diepzee konden worden opgeroepen, kisten vol robijnen en meer wijnen dan een mens in honderd jaar kon drinken. Hoewel Celtigar zich naar buiten toe altijd krenterig had betoond had hij nooit beknibbeld op zijn eigen comfort. ‘Steek de brand in zijn kasteel en jaag zijn mensen over de kling, zeg ik,’ besloot ser Axel. ‘Maak van Klauwoog een woestenij van as en beenderen die alleen nog geschikt is voor de kraaien, opdat het rijk ziet hoe het hen vergaat die met Lannisters hoereren.’
Stannis luisterde zwijgend naar ser Axels relaas, terwijl zijn kaken langzaam rondmaalden. Na afloop zei hij: ‘Ik geloof dat het wel te doen is. Het risico is gering. Joffry heeft geen zeemacht voordat heer Roodweyn van het Prieel uitvaart. De buit zal voldoende zijn om een tijdlang de trouw van die Lyseense piraat Salladhor Saan te kopen. Op zich is Klauwoog waardeloos, maar als het valt zou Tywin daaruit kunnen opmaken dat mijn zaak nog niet verloren is.’ De koning keerde zich weer naar Davos toe. ‘Naar waarheid, ser. Wat vindt u van ser Axels voorstel?’
Naar waarheid, ser. Davos dacht aan de donkere cel die hij met heer Alester had gedeeld, en aan Lamprei en Havermout. Hij dacht aan de beloften van ser Axel op de brug boven de binnenplaats. Een schip of een duw, wat wordt het? Maar de man die de vraag stelde was Stannis. ‘Uwe genade,’ zei hij langzaam. ‘Ik vind het dwaas… ja, én laf.’
‘Láf?’ Ser Axel schreeuwde bijna. ‘Niemand maakt mij voor lafaard uit waar mijn koning bij is.’
‘Stilte,’ beval Stannis. ‘Ser Davos, ga door, ik wil weten waarom u dat vindt.’
Davos wendde zich tot ser Axel. ‘U zegt dat wij het rijk moeten tonen dat we niet verloren zijn. Toeslaan. Strijd leveren, ja… maar tegen welke vijand? Op Klauwoog zult u geen Lannisters aantreffen.’
‘We zullen er verráders aantreffen,’ zei ser Axel, ‘al zou ik er dichter bij huis misschien ook een paar kunnen vinden. Zelfs in deze kamer.’
Davos negeerde de steek onder water. ‘Het lijdt geen twijfel dat heer Celtigar zijn knie voor de knaap Joffry gebogen heeft. Hij is een oude, afgeleefde man die niet anders wenst dan zijn laatste dagen in zijn kasteel te slijten en uit zijn met juwelen ingelegde bekers zijn uitgelezen wijnen drinken.’ Hij wendde zich weer tot Stannis. ‘Toch kwam hij toen u hem riep, sire. Hij kwam, mét zijn schepen en zijn zwaarden. Hij stond u terzijde bij Stormeinde toen heer Renling ons overviel, en zijn schepen zijn het Zwartewater opgevaren. Zijn mannen hebben voor u gestreden, voor u gedood, voor u gebrand. Klauwoog heeft een geringe bezetting, ja. Vrouwen, kinderen en bejaarden. En waarom? Omdat hun mannen, zonen en vaders op het Zwartewater de dood hebben gevonden — daarom. Omgekomen aan de riemen of met een zwaard in de hand, terwijl ze onder uw banieren streden. Toch stelt ser Axel voor dat we ons op de huizen storten die zij verlaten hebben, hun weduwen verkrachten en hun kinderen aan het zwaard rijgen. Deze kleine luiden zijn geen verraders…’
‘Jawel,’ hield ser Axel vol. ‘Niet alle mannen van Celtigar zijn op het Zwartewater gesneuveld. Er zijn er honderden samen met hun heer gevangengenomen en die hebben de knie gebogen toen hij dat deed.’
‘Toen hij dat deed,’ herhaalde Davos. ‘Het waren zijn mannen. Zijn gezworenen. Welke keus hadden ze?’
‘Iedereen heeft een keus. Ze hadden kunnen weigeren te knielen. Sommigen deden dat ook, en dat werd hun dood. Toch stierven ze als trouwe en loyale mannen.’
‘Sommigen zijn sterker dan anderen.’ Dat was een zwak antwoord, en Davos wist het. Stannis Baratheon was een man met een ijzeren wil die de zwakheid van anderen begreep noch vergaf. Ik verlies, dacht hij wanhopig.
‘Het is de plicht van elke man zijn rechtmatige koning trouw te blijven, zelfs als de heer die hij dient de verkeerde blijkt te zijn,’ verklaarde Stannis op een toon die geen tegenspraak duldde.
Een vertwijfelde waanzin nam bezit van Davos, een roekeloosheid die aan krankzinnigheid grensde. ‘Zoals u koning Aerys trouw bleef toen uw broer zijn banieren verhief?’ flapte hij eruit.
Er volgde een geschokte stilte, totdat ser Axel: ‘Verraad! riep en zijn dolk uit zijn schede rukte. ‘Uwe genade, hij slaat die schandelijke taal recht in uw gezicht uit!’
Davos kon Stannis’ tanden horen knarsen. Een ader zwol op bij ’s konings slapen, dik en blauw. Hun blikken ontmoetten elkaar. ‘Steek uw mes op, ser Axel. En laat ons alleen.’
‘Als het uwe genade behaagt…’
‘Het behaagt mij dat u vertrekt,’ zei Stannis. ‘Ga uit mijn ogen, en stuur mij Melisandre.’
‘Zoals u beveelt.’ Ser Axel liet zijn dolk in de schede glijden, boog en haastte zich naar de deur. Zijn laarzen kletsten nijdig op de vloer.
‘Je hebt altijd al misbruik gemaakt van mijn toegeeflijkheid,’ waarschuwde Stannis Davos toen ze alleen waren. ‘Ik kan je tong even makkelijk inkorten als je vingers, smokkelaar.’
‘Ik ben uw man, uwe genade. Dus het is uw tong, waarmee u kunt doen wat u goeddunkt.’
‘Dat is zo,’ zei hij, wat kalmer. ‘En ik heb ook graag dat die tong de waarheid spreekt. Al is de waarheid soms een bittere beker. Aérys? Als je eens wist… dat was een zware keus. Mijn bloed of mijn heer. Mijn broer of mijn koning.’ Er kwam een grimas op zijn gezicht. ‘Heb jij de IJzeren Troon ooit gezien? De weerhaken in de rugleuning, de repen verwrongen staal, de scherpe punten van zwaarden en messen, allemaal vervlochten en versmolten? Het is geen makkelijke stoel, ser. Aerys sneed zich er zo vaak aan dat de mensen hem Koning Korst gingen noemen, en Maegor de Wrede is op die stoel vermoord. Dóór die stoel, volgens sommige verhalen. Het is geen zetel waar een man in alle rust op kan zitten. Soms vraag ik me af waarom mijn broers hem zo wanhopig graag wilden hebben.’
‘Waarom wilt u hem eigenlijk hebben?’ vroeg Davos.
‘Het is geen kwestie van willen. De troon behoort mij als Roberts erfgenaam toe. Zo is de wet. Na mij moet hij op mijn dochter overgaan, of Selyse zou me alsnog een zoon moeten schenken.’ Hij streek met drie vingers licht over de tafel, over de lagen glad, hard vernis, donker geworden van de ouderdom. ‘Ik bén koning. Willen heeft daar niets mee te maken. Ik ben het aan mijn dochter verplicht. Aan het rijk. Zelfs aan Robert. Hij was niet erg op me gesteld, dat weet ik, maar toch was hij mijn broer. Dat mens van Lannister heeft hem horens opgezet en een zot van hem gemaakt. Wie weet heeft ze hem ook wel vermoord, zoals ze Jon Arryn en Ned Stark heeft vermoord. Dergelijke misdaden horen berecht te worden. Om te beginnen Cersei en haar gruwelen. Maar alleen om te beginnen. Ik ben voornemens dat hele hof schoon te vegen. Zoals Robert na de Drietand had moeten doen. Ser Barristan zei eens tegen me dat het bederf in Aerys’ bewind met Varys was begonnen. Die eunuch had nooit begenadigd mogen worden. Net zomin als de Koningsmoordenaar. Het minste wat Robert had kunnen doen was Jaime zijn witte mantel afrukken en hem naar de Muur sturen. Ned Stark drong daar ook op aan. In plaats daarvan luisterde Robert naar Jon Arryn. Ik werd toen nog belegerd op Stormeinde, en niet geraadpleegd.’ Hij draaide zich abrupt om en wierp Davos een strakke, sluwe blik toe. ‘De waarheid nu. Waarom wilde je vrouwe Melisandre vermoorden?’
Dus hij weet het. Davos kon niet tegen hem liegen. ‘Vier van mijn zoons zijn op het Zwartewater verbrand. Zij heeft hen aan het vuur prijsgegeven.’
‘Je doet haar onrecht. Die vuren waren niet haar werk. Vervloek de Kobold, vervloek de vuurbezweerders, vervloek die idioot van een Florens die mijn vloot de kaken van een klem liet binnenvaren. Of vervloek mij om mijn koppige trots, omdat ik haar wegstuurde toen ik haar het hardste nodig had. Maar niet Melisandre. Zij blijft mijn trouwe dienares.’
‘Maester Cressen was uw trouwe dienaar. Zij heeft hem omgebracht, zoals ze ser Cortijn Koproos en uw broer Renling heeft gedood.’
‘Nu klink je als een zot,’ klaagde de koning. ‘Ze heeft Renlings einde in de vlammen geschouwd, ja, maar ze heeft er net zomin de hand in gehad als ik. De priesteres was bij mij. Vraag het je zoon Devan maar, als je aan mij twijfelt. Als ze had gekund zou ze Renling hebben gespaard. Melisandre was juist degene die erop aandrong dat ik hem zou ontmoeten en hem nog een laatste kans zou geven om zijn verraad goed te maken. En het was Melisandre die zei dat ik je hier moest laten komen toen ser Axel je aan R’hllor wilde geven.’ Hij glimlachte flauwtjes. ‘Verbaast dat je?’
‘Ja. Ze weet dat ik geen vriend van haar of haar rode god ben.’
‘Maar je bent mijn vriend. Dat weet ze ook.’ Hij wenkte Davos dichterbij. ‘De jongen is ziek. Maester Pylos heeft hem bloed afgenomen.’
‘De jongen?’ Hij dacht aan zijn Devan, de schildknaap van de koning. ‘Mijn zoon, sire?’
‘Devan? Een goeie jongen. Ik herken veel van jou in hem. Maar de zieke is Roberts bastaard, de jongen die we op Stormeinde in handen kregen.’
Edric Storm. ‘Ik heb in Aegons Tuin met hem gesproken.’
‘Zoals zij wenste. Zoals zij had geschouwd.’ Stannis zuchtte. ‘Was je gecharmeerd van de jongen? Die gave bezit hij. Dat heeft hij van zijn vader geërfd, samen met diens bloed. Hij weet dat hij een koningszoon is, maar hij vergeet liever dat hij als bastaard geboren is. En hij aanbidt Robert, net als Renling in zijn jeugd deed. Mijn koninklijke broer hing tijdens zijn bezoekjes aan Stormeinde altijd de liefhebbende vader uit, en er waren cadeaus… zwaarden, pony’s en met bont afgezette mantels. Allemaal het werk van de eunuch. Dan schreef de jongen naar de Rode Burcht, een en al dankbaarheid, en dan lachte Robert en vroeg hij aan Varys wat hij de jongen dit jaar had gestuurd. Renling was geen haar beter. Hij liet de opvoeding van de jongen aan kasteleins en maesters over, en die gingen stuk voor stuk voor zijn charme overstag. Koproos wilde nog liever sterven dan hem aan mij uit te leveren.’ De koning knarsetandde. ‘Ik kan er nog kwaad om worden. Hoe haalde hij het in zijn hoofd te denken dat ik de jongen kwaad zou doen? Ik had toch voor Robert gekozen? Toen die moeilijke dag kwam. Ik had bloed boven eer verkozen.’
Hij noemt de jongen niet bij zijn naam. Dat baarde Davos zorgen. ‘Ik hoop dat de jonge Edric snel zal herstellen.’
Stannis wuifde zijn bezorgdheid weg. ‘Een koutje, meer niet. Hij hoest, hij rilt, hij heeft koorts. Maester Pylos heeft hem er zo weer bovenop. Op zich is de jongen niemand, weet je, maar door zijn aderen stroomt het bloed van mijn broer. In konings bloed schuilt kracht, zegt zij.’
Davos hoefde niet te vragen wie zij was.
Stannis raakte de Beschilderde Tafel aan. ‘Ziehier, Uienridder. Mijn rijk, waar ik recht op heb. Mijn Westeros.’ Hij veegde er met een hand overheen. ‘Dat gepraat over Zeven Koninkrijken is dwaasheid. Dat begreep Aegon driehonderd jaar geleden al toen hij stond waar wij nu staan. Deze tafel is op zijn bevel beschilderd met rivieren en baaien, heuvels en bergen, kastelen, steden en marktplaatsen, meren, moerassen en bossen… maar zonder grenzen. Het is allemaal één. Eén rijk, dat door één koning geregeerd moet worden.’
‘Eén koning,’ beaamde Davos. ‘Eén koning betekent vrede.’
‘Ik zal gerechtigheid brengen. Iets waarvan ser Axel even weinig verstand heeft als van oorlog. Met Klauwoog zou ik niets winnen… en het was slecht, zoals jij zei. Celtigar moet zelf de prijs voor zijn verraad betalen. En als ik eenmaal over mijn koninkrijk heers zal dat gebeuren ook. Iedereen zal oogsten wat hij heeft gezaaid, van de hoogste heer tot en met de laagste rioolrat. En sommigen zullen meer verliezen dan hun vingertoppen, dat verzeker ik je. Ze hebben mijn koninkrijk laten bloeden en dat zal ik niet vergeten.’ Koning Stannis wendde zich van de tafel af. ‘Op je knieën, Uienridder.’
‘Uwe genade?’
‘Vanwege je uien en vis heb ik je destijds tot ridder geslagen. Hiervoor ben ik van plan je tot heer te verheffen.’
Hiervoor? Davos kon het niet volgen. ‘Ik ben er tevreden mee uw ridder te blijven, uwe genade. Ik zou niet weten hoe dat moest, verheven zijn.’
‘Prima. Te verheven is onwaarachtig. Dat is een harde les voor me geweest. En nu knielen. Je koning beveelt het.’
Davos knielde, en Stannis trok zijn zwaard. Lichtbrenger; had Melisandre het genoemd, het rode zwaard der helden, uit het vuur gerukt dat de zeven goden had verteerd. Toen het zwaard uit de schede gleed leek het lichter in het vertrek te worden. Het staal straalde een gloed uit die nu eens oranje, dan geel en dan rood was. De lucht eromheen trilde, en geen juweel had ooit zo fel gefonkeld. Maar toen Stannis er Davos’ schouder mee aanraakte voelde het niet anders aan dan enig ander zwaard. ‘Ser Davos van het huis Zeewaard,’ sprak de koning, ‘bent u mijn waarachtige en eerzame vazal, voor nu en voor immer?’
‘Dat ben ik, uwe genade.’
‘En zweert u, mij al uw levensdagen trouw te dienen, mij oprecht van advies te dienen en zonder dralen te gehoorzamen, mijn rechten en mijn rijk in grote en kleine gevechten tegen alle tegenstanders te verdedigen, mijn volk te beschermen en mijn vijanden te bestraffen?’
‘Dat zweer ik, uwe genade.’
‘Sta dan op, Davos Zeewaard, als heer van het Regenbos, admiraal van de zee-engte en Hand des Konings.’
Even was Davos te verbijsterd om zich te verroeren. Vanmorgen werd ik nog in zijn kerker wakker. ‘Uwe genade, u kunt niet… ik ben niet geschikt om Hand des Konings te zijn.’
‘Niemand geschikter dan u.’ Stannis stak Lichtbrenger weer in de schede, gaf Davos een hand en trok hem overeind.
‘Ik ben laaggeboren,’ bracht Davos hem in herinnering. ‘Een omhooggevallen smokkelaar. Uw heren zullen mij nooit gehoorzamen.’
‘Dan maken we nieuwe heren.’
‘Maar… ik kan lezen noch schrijven…’
‘Maester Pylos kan voor u lezen. En wat schrijven betreft, mijn vorige Hand heeft het hoofd van zijn schouders geschreven. Het enige wat ik van u vraag is wat u mij altijd al hebt geboden. Eerlijkheid. Trouw. Diensbaarheid.’
‘Er is vast wel een betere man… een van de hoge heren…’
Stannis snoof. ‘Dat jochie van een Bar Emmon? Mijn trouweloze grootvader? Celtigar heeft me laten vallen, de nieuwe Velaryon is zes jaar oud en de nieuwe Brandglas is naar Volantis gevaren nadat ik zijn broer had laten verbranden.’ Hij maakte een nijdig gebaar. ‘Er zijn een paar goede mannen over, dat is waar. Ser Gilbert Farring houdt namens mij nog steeds met tweehonderd getrouwen in Stormeinde stand. Heer Morrigen, de bastaard van Nachtzang, de jonge Kwettering, mijn neef Andries… maar ik vertrouw geen van hen zoals ik u vertrouw, heer van het Regenbos. U zult mijn Hand zijn. U wil ik naast mij hebben in de volgende slag.’
De volgende slag wordt onze ondergang, dacht Davos. Dat heeft heer Alester wel degelijk goed gezien. ‘Uwe genade heeft mij om oprecht advies gevraagd. In alle oprechtheid dan… wij zijn niet sterk genoeg om nog eens slag te leveren tegen de Lannisters.’
‘Zijne genade bedoelt de grote slag,’ zei een vrouwenstem met een sterk oosters accent. Melisandre stond in haar rode zijde en glanzende satijn bij de deur, een zilveren schaal met een deksel in haar handen. ‘Deze oorlogjes zijn niet meer dan kinderlijk gekibbel vergeleken met wat nog komen gaat. Hij wiens naam niet genoemd mag worden brengt zijn macht in het geweer, Davos Zeewaard, een wrede, kwade en onmetelijk grote macht. Weldra komt de kou, en de nacht zonder einde.’ Ze zette de zilveren schaal op de Beschilderde Tafel neer. ‘Tenzij waarachtige mannen de moed opbrengen om ertegen te vechten. Mannen met harten van vuur.’
Stannis staarde naar de zilveren schaal. ‘Ze heeft het me laten zien, heer Davos. In de vlammen.’
‘Hebt u het gezíén, sire?’ Het was niets voor Stannis Baratheon om over zoiets te liegen.
‘Met eigen ogen. Na de slag, toen ik de wanhoop nabij was, zei vrouwe Melisandre mij in het haardvuur te kijken. De schoorsteen trok krachtig, en uit het vuur stegen vlokken as op. Ik staarde ernaar en voelde me half een dwaas, maar ze zei dat mijn blik dieper moest gaan, en… de asvlokken waren wit en werden omhooggezogen, maar plotseling leek het of ze vielen. Sneeuw, dacht ik. Toen leken de vonken door de lucht te draaien en in een ring van toortsen te veranderen en zag ik dóór het vuur op een hoge heuvel in een woud neer. De sintels waren mannen in het zwart geworden, achter de toortsen, en gedaanten bewogen zich door de sneeuw. Alle hitte van het vuur ten spijt ervoer ik een kou; zo vreselijk dat ik ervan rilde, en toen ik dat deed was het visioen verdwenen en het vuur weer een vuur. Maar wat ik zag was echt, daar zou ik mijn koninkrijk voor op het spel zetten.’
‘En dat hébt u gedaan,’ zei Melisandre.
De overtuiging in de stem van de koning beangstigde Davos tot op het merg. ‘Een heuvel in een woud… gedaanten in de sneeuw… wat…’
‘Het betekent dat de slag begonnen is,’ zei Melisandre. ‘Het zand loopt nu sneller door de zandloper en de tijd van de mens op aarde is bijna om. We moeten stoutmoedig zijn, anders gaat alle hoop verloren. Westeros moet zich verenigen onder haar enige ware koning, de prins die beloofd was, de heer van Drakensteen en uitverkorene van R’hllor.’
‘Dan treft R’hllor eigenaardige keuzes.’ De koning trok een gezicht alsof hij iets smerigs proefde. ‘Waarom mij, en niet mijn broers? Renling met zijn perzik. In mijn dromen zie ik het sap uit zijn mond lopen, het bloed uit zijn keel. Als hij zijn plicht jegens zijn broer had vervuld zouden we heer Tywin verpletterd hebben. Een overwinning waar zelfs Robert trots op had kunnen zijn. Robert…’ Zijn tanden knarsten over elkaar. ‘Hij komt ook in mijn dromen voor. Lachend. Drinkend. Pochend. Dat kon hij het beste. En vechten. Ik heb hem nooit ergens in overtroffen. De Heer des Lichts had Robert als kampioen moeten nemen. Waarom mij?’
‘Omdat u een rechtvaardig man bent,’ zei Melisandre.
‘Een rechtvaardig man.’ Stannis raakte met een vinger de zilveren schaal met het deksel aan. ‘Met bloedzuigers.’
‘Ja,’ zei Melisandre, ‘maar ik moet u nogmaals zeggen dat dit de juiste weg niet is.’
‘U hebt gezworen dat het zou werken.’ De koning keek boos.
‘Het zal werken… en toch niet.’
‘Welk van de twee?’
‘Beide.’
‘Spreek klare taal, vrouw.’
‘Als de vuren klare taal spreken zal ik dat ook doen. De waarheid schuilt in de vlammen, maar is niet altijd makkelijk te schouwen.’ De grote robijn op haar hals dronk vuur uit de gloed van het komfoortje. ‘Geef me de jongen, uwe genade. Die weg is zekerder. Beter. Geef me de jongen, en ik zal de stenen draak wekken.’
‘Ik heb nee gezegd.’
‘Het is maar één laaggeboren knaap, tegenover alle jongens en ook meisjes van Westeros. Tegenover alle kinderen die ooit geboren kunnen worden in alle koninkrijken ter wereld.’
‘De jongen is onschuldig.’
‘De jongen heeft uw huwelijksbed bezoedeld, anders zou u beslist zonen van uzelf hebben. Hij heeft u te schande gemaakt.’
‘Dat heeft Róbert gedaan. Niet de jongen. Mijn dochter is erg op hem gesteld geraakt. En hij is mijn bloedverwant.’
‘De bloedverwant van uw broer,’ zei Melisandre. ‘Van een koning. Slechts koningsbloed kan de stenen draak wekken.’
Stannis knarsetandde. ‘Ik wil er niets meer over horen. De draken zijn verleden tijd. De Targaryens hebben herhaaldelijk geprobeerd ze te doen herleven. En ze werden uitgelachen, of een lijk. We hebben op deze van goden verlaten rots genoeg aan Lapjeskop om de lachlust te wekken. U hebt de bloedzuigers. Doe uw werk.’
Melisandre boog stijfjes haar hoofd en zei: ‘Zoals mijn koning beveelt.’ Ze schoof haar rechterhand in haar linkermouw en wierp een handvol poeder op het komfoor. De kolen laaiden brullend op. Toen er witte vlammen op kronkelden haalde de rode vrouw de zilveren schotel en bracht die naar de koning. Davos keek hoe ze het deksel oplichtte. Daaronder lagen drie grote zwarte bloedzuigers, dik van het bloed.
Het bloed van de jongen, wist Davos. Koningsbloed.
Stannis strekte een hand uit en zijn vingers sloten zich om een van de bloedzuigers.
‘Noem de naam,’ beval Melisandre.
De bloedzuiger draaide in de greep van de koning heen en weer en trachtte zich aan een van zijn vingers te hechten. ‘De Usurpator,’ zei hij. ‘Joffry Baratheon.’ Toen hij de bloedzuiger in het vuur smeet krulde die tussen de kolen als een herfstblad om en verbrandde.
Stannis pakte de tweede. ‘De Usurpator,’ verklaarde hij, luider ditmaal. ‘Baion Grauwvreugd.’ Hij zwaaide hem losjes op het komfoor en de huid spleet en barstte open. Het bloed spoot er sissend en walmend uit.
De koning had de laatste in zijn hand. Deze bestudeerde hij even, terwijl het ding tussen zijn vingers kronkelde. ‘De Usurpator,’ zei hij ten slotte. ‘Robb Stark.’ En hij wierp hem in de vlammen.