Jon

De laatste nacht viel zwart en maanloos, maar de hemel was voor de verandering eens helder. ‘Ik ga de heuvel op om Spook te zoeken,’ zei hij tegen de Thenns bij de ingang van de grot, en ze gromden en lieten hem voorbij.

Wat een boel sterren, dacht hij, terwijl hij tussen dennen, sparren en essen de heuvel op zwoegde. Als jongen was hij in Winterfel door maester Luwin in de sterrenkunde onderwezen. Hij had de namen van de twaalf hemelse huizen en hun heersers geleerd, hij wist de zeven zwerfsterren te vinden die voor het Geloof als heilig golden en de IJsdraak, de Schaduwkat, de Maanmaagd en het Zwaard van de Morgen waren oude bekenden voor hem. Die kennis deelde hij met Y gritte, maar andere dingen niet. De Koningskroon was volgens haar zeggen de Wieg, de Hengst was de Gehoornde Heer, de rode zwerver die volgens de leer van de priesters aan hun Smid gewijd was, heette hier in het noorden de Dief. En als de Dief in de Maanmaagd stond was dat een gunstig moment voor een man om een vrouw te stelen, beweerde Ygritte. ‘Zoals die nacht dat jij mij stal. De Dief scheen die nacht heel helder.’

‘Ik was helemaal niet van plan je te stelen,’ zei hij. ‘Ik wist pas dat je een meisje was toen mijn mes op jouw keel rustte.’

‘Als je iemand ongewild doodt is hij net zo dood,’ zei Ygritte koppig. Jon had nog nooit iemand meegemaakt die zo koppig was, behalve misschien zijn zusje Arya. Is ze mijn zusje nog wel? vroeg hij zich af. Is ze dat ooit geweest? Hij was nooit echt een Stark geweest, alleen maar heer Eddards moederloze bastaard die net zomin op Winterfel thuishoorde als Theon Grauwvreugd. En zelfs dat was hij kwijtgeraakt. Als een man van de Nachtwacht zijn woorden sprak maakte hij zich van zijn vorige familie los en werd hij lid van een nieuwe, maar ook die broeders was Jon Sneeuw kwijtgeraakt.

Hij trof Spook boven op de heuvel aan, zoals hij al verwacht had. De witte wolf huilde nooit, maar voelde zich niettemin tot dat soort hoge plaatsen aangetrokken. Dan zat hij daar op zijn achterpoten, en zijn hete adem dampte de lucht in, terwijl zijn rode ogen de sterren indronken.

‘Geef jij ze ook namen?’ vroeg Jon, terwijl hij bij de schrikwolf op één knie ging zitten en in diens dikke witte nekharen krabde. ‘De Haas? De Hinde? De Wolvin?’ Spook likte hem in zijn gezicht en zijn ruwe, natte tong raspte over de korsten die de schrammen van de adelaarsklauwen op Jons wang bedekten. Die vogel heeft ons allebei getekend. ‘Spook,’ zei hij zachtjes, ‘morgen gaan we hier overheen. Er zijn geen trappen en er is geen takel met een kooi. Ik zou niet weten hoe ik jou aan de andere kant moest krijgen. We moeten scheiden. Begrijp je dat?’

In het donker leken de rode ogen van de schrikwolf zwart. Hij duwde zijn snuit in Jons nek, zwijgend als altijd, zijn adem een warme nevel. De wildlingen noemden Jon Sneeuw een warg, maar als hij er een was, dan wel een armzalige. Hij wist niet hoe hij zich een wolvenhuid moest aanmeten, zoals Orel voor zijn dood met zijn adelaar placht te doen. Eén keer had Jon gedroomd dat hij Spook was en neerkeek op de vallei van het Melkwater, waarin Mans Roover zijn volk had verzameld, en die droom was waar gebleken. Maar nu droomde hij niet, en dus was hij op woorden aangewezen.

‘Je kunt niet met mij mee,’ zei Jon, en hij nam de wolvenkop in zijn handen om diep in die ogen te kijken. ‘Jij moet naar Slot Zwart gaan. Begrijp je dat? Slot Zwart. Weet je dat te vinden? De weg naar huis? Gewoon langs het ijs lopen, alsmaar naar het oosten, tegen de zon in, en dan vind je het. In Slot Zwart kennen ze je, en misschien zullen ze je komst als waarschuwing zien.’ Hij had overwogen om een waarschuwing te schrijven die Spook dan mee zou kunnen nemen, maar hij had geen inkt, geen perkament en zelfs geen schrijfveer, en het risico dat hij betrapt zou worden was te groot. ‘Ik zie je weer terug in Slot Zwart, maar je moet er zelf heen. We moeten allebei een poosje alleen jagen. Alléén.’

De schrikwolf dook met gespitste oren uit Jons greep weg. En plotseling ging hij er met grote sprongen vandoor. Hij rende door een kreupelbosje, sprong over wat dood hout heen en stoof de helling af, een lichte streep tussen de bomen. Op weg naar Slot Zwart? vroeg Jon zich af. Of achter een haas aan? Hij wilde dat hij het wist. Hij vreesde dat hij als warg net zo ondeugdelijk zou blijken als hij als gezworen broeder of spion was.

Een windvlaag, bezwangerd met de lucht van dennennaalden, zuchtte door het geboomte en rukte aan zijn verschoten zwarte kleren. In het zuiden kon Jon de Muur hoog en donker zien oprijzen, een grote schaduw die de sterren verduisterde. Uit het terrein, dat ruig en heuvelachtig was, maakte hij op dat ze zich ergens tussen de Schaduwtoren en Slot Zwart moesten bevinden, waarschijnlijk dichter bij de eerstgenoemde. Dagenlang waren ze kronkelend naar het zuiden getrokken, tussen diepe meren door die zich als lange, dunne vingers over de bodem van smalle dalen uitstrekten, terwijl zich aan weerskanten rotsige bergruggen en met dennen beklede hellingen verdrongen. Door zulk terrein schoten ze maar langzaam op, maar wie de Muur ongezien wilde benaderen kon zich hier gemakkelijk onzichtbaar maken.

Wildlingrovers, dacht hij. Zoals wij. Zoals ik.

Achter die Muur lagen de Zeven Koninkrijken, met alles wat hij had gezworen te beschermen. Hij had de woorden gezegd, had zijn leven en eer daaraan gewijd, en eigenlijk hoorde hij daarboven op wacht te staan. Hij hoorde een hoorn te steken om de Nachtwacht te alarmeren. Maar hij had geen hoorn. Hij zou er gemakkelijk een van de wildingen kunnen stelen, vermoedde hij, maar wat zou hij daarmee bereiken? Al zou hij die steken, geen mens zou het horen. De Muur was vierhonderd mijl lang en de Wacht betreurenswaardig onderbemand. Alle sterkten op drie na waren verlaten en het kon best zijn dat er binnen veertig mijl niet één broeder te bekennen was, afgezien van Jon zelf. Als hij nog een broeder was…

Ik had moeten proberen Mans Roover op de Vuist te doden, zelfs al had het me mijn leven gekost. Dat zou Qhorin Halfhand gedaan hebben. Maar Jon had geaarzeld en zijn kans was verkeken. De volgende dag was hij met Styr de Magnar, Jarl en ruim honderd uitgelezen Thenns en rovers vertrokken. Hij had zichzelf voorgehouden dat hij slechts zijn tijd beidde, dat hij weg zou glippen om naar Slot Zwart te rijden zodra de tijd rijp was. Maar die was nooit rijp. Ze brachten de nacht meestal in verlaten wildlingdorpen door en Styr zette altijd een stuk of tien Thenns op wacht bij de paarden. Jarl hield hem wantrouwig in de gaten. En Ygritte was nooit ver weg, overdag noch ’s nachts.

Twee harten die slaan als één. De spottende woorden van Mans Roover weergalmden bitter in zijn hoofd. Jon was zelden zo in de war geweest. Ik heb geen keus, had hij die eerste keer bij zichzelf gezegd toen ze onder zijn slaapvachten glipte. Als ik haar afwijs weet ze dat ik een overloper ben. Ik speel de rol die de Halfhand mij opgedragen heeft te spelen.

Zijn lichaam had de rol maar al te graag gespeeld. Zijn lippen op de hare, zijn hand die onder haar hertenleren hemd kroop op zoek naar een borst, zijn lid dat stijf werd toen zij er door hun kleren heen haar schaamheuvel tegenaan wreef. Mijn geloften, dacht hij, en zag voor zijn geestesoog het weirbomenbosje waarin hij ze had afgelegd, de negen grote, witte bomen in een kring, de gekerfde rode gezichten die toekeken en luisterden. Maar haar vingers knoopten zijn koorden los en haar tong zat in zijn mond, haar hand gleed tussen zijn kleingoed en trok zijn lid te voorschijn en hij zag de weirbomen niet meer, alleen haar. Ze beet hem in zijn hals en hij duwde zijn gezicht tegen het hare en begroef zijn neus in haar dikke, rode haar. Geluk, dacht hij, ze brengt geluk, ze is door vuur gekust. ‘Is dat niet lekker?’ fluisterde ze, terwijl ze hem in zich loodste. Ze was drijfnat van onderen en geen maagd meer, dat was duidelijk, maar daar maalde Jon niet om. Zijn geloften, haar maagdelijkheid, het deed er allemaal niet toe, alleen haar vurigheid, die mond op de zijne, de vinger die in zijn tepel kneep. ‘Is dat niet fijn?’ zei ze weer. ‘Niet zo snel, kalm aan, ja zo. Doorgaan, doorgaan, ja fijn, fijn. Jij weet niks, Jon Sneeuw, maar ik breng het je wel bij. Harder nu. Jaaa.’

Een rol, probeerde hij zich naderhand in te prenten, ik speel een rol. Ik moest het een keer doen om te bewijzen dat ik mijn geloften gebroken heb. Ik moest zorgen dat ze me vertrouwde. Het hoefde niet nog eens te gebeuren. Hij was nog steeds een man van de Nachtwacht en een zoon van Eddard Stark. Hij had gedaan wat hij moest doen, bewezen wat bewezen moest worden.

Maar dat bewijs was zo fijn geweest, en Ygritte was naast hem in slaap gevallen met haar hoofd tegen zijn borst, en dat was ook fijn, gevaarlijk fijn. Hij dacht weer aan de weirbomen, en aan de woorden die hij daar had opgezegd. Het was maar één keer, en het moest wel. Zelfs mijn vader is eens gestruikeld toen hij zijn huwelijksbeloften vergat en een bastaard verwekte. Jon zwoer bij zichzelf dat dat ook voor hem zou gelden. Het zal niet meer gebeuren.

Het gebeurde die nacht nog twee keer, en ’s ochtends vroeg nog eens, toen zij wakker werd en vaststelde dat hij stijf was. Intussen kwamen de wildlingen in beweging, en verscheidenen van hen ontging het niet wat zich onder die berg vachten afspeelde. Jarl zei dat ze voort moesten maken, anders zou hij een emmer water over hen heen smijten. Net een paar copulerende honden, dacht Jon naderhand. Was dat wat er van hem geworden was? Ik ben een man van de Nachtwacht, hield een klein stemmetje binnen in hem vol, maar iedere nacht klonk het zwakker, en als Ygritte zijn oren kuste of in zijn hals beet kon hij het helemaal niet horen. Is het mijn vader ook zo vergaan? vroeg hij zich af. Was hij net zo zwak als ik toen hij zichzelf onteerde in mijn moeders bed?

Achter hem kwam iets de heuvel op, besefte hij ineens. Een halve hartslag lang dacht hij dat Spook was teruggekomen, maar de schrikwolf maakte nooit zoveel lawaai. Met één soepele beweging trok Jon Langklauw, maar het was maar een van de Thenns, een brede kerel met een bronzen helm. ‘Sneeuw,’ zei de indringer, ‘kom. Magnar wil.’ De mannen van Thenn spraken de Oude Taal en de meesten kenden maar een paar woorden van de Gewone.

Het kon Jon niet zoveel schelen wat de Magnar wilde, maar het had geen zin in discussie te gaan met iemand die hem nauwelijks verstond, dus volgde hij de man de heuvel af.

De opening van de grot was een rotsspleet die net breed genoeg was voor een paard, half verscholen achter een krijgsden. Hij zat aan de noordkant, zodat de gloed van de vuren daarbinnen vanaf de Muur niet zichtbaar was. Zelfs als er per ongeluk vannacht een patrouille over de Muur zou komen zou die niets anders zien dan heuvels, dennen en de ijzige glans van sterrenlicht op een half bevroren meer. Mans Roover had zijn coup goed voorbereid.

In de rots liep de gang twintig voet naar beneden alvorens zich te verbreden tot een ruimte die even groot was als de grote zaal van Winterfel. Tussen de zuilen brandden kookvuren, en de rook die ervan opsteeg verfde de stenen zoldering zwart. De paarden stonden langs een van de muren geclusterd, bij een ondiepe poel. Een verdwijngat in het midden van de vloer gaf toegang tot wat een nog lager gelegen grot zou kunnen zijn, al was dat in het donker moeilijk te zeggen. Jon hoorde beneden ook ergens het geluid van een ondergrondse rivier.

Jarl was bij de Magnar. Mans had hen samen het bevel opgedragen, wat Styr bepaald niet beviel, zoals Jon al eerder was opgevallen. Mans Roover had de donkere jongeman betiteld als de ‘knuffel’ van Val, de zuster van zijn eigen koningin Dalla, zodat Jarl een soort zwager in de tweede graad van de Koning-achter-de-Muur was. Het stond de Magnar duidelijk tegen zijn gezag te moeten delen. Hij had honderd Thenns bij zich, vijf keer zoveel mannen als Jarl, en gedroeg zich vaak alsof hij als enige de leiding had. Maar het zou de jongere man zijn die hen over het ijs zou leiden, wist Jon. Al kon hij niet ouder dan twintig zijn, Jarl ging al acht jaar op rooftocht en was meer dan tienmaal de Muur over geweest met lieden als Alfyn Kraaiendoder en de Huiler, en de laatste tijd ook met zijn eigen bende.

De Magnar viel met de deur in huis. ‘Jarl heeft me gewaarschuwd voor kraaien die daarboven patrouilleren. Vertel me alles wat je over die patrouilles weet.’

Vertel me, stelde Jon vast, niet vertel ons, al stond Jarl vlak naast hem. Hij zou niets liever doen dan weigeren de botte vraag te beantwoorden, maar hij wist dat Styr hem bij het geringste teken van ontrouw ter dood zou brengen, en Ygritte ook, omdat ze zo misdadig was om bij hem te horen. ‘Iedere patrouille bestaat uit vier man, twee wachtruiters en twee bouwers,’ zei hij. ‘De bouwers worden geacht om scheuren, smeltplekken en andere structurele problemen op te merken, terwijl de wachtruiters naar vijanden uitkijken. Ze rijden op muilezels.’

‘Muilezels?’ De man zonder oren fronste. ‘Muilezels zijn traag.’

‘Ja, maar op ijs zijn ze vaster van tred. De patrouilles rijden vaak over de Muur heen, en behalve in Slot Zwart zijn de paden al in geen jaren met gruis bestrooid. De muilezels worden in Oostwacht gefokt en speciaal voor deze taak afgericht.’

‘Rijden ze vaak boven over de Muur? Niet altijd?’

‘Nee. Een op de vier patrouilles rijdt onderlangs om naar barsten in de fundering of tekens van tunnelvorming te zoeken.’

De Magnar knikte. ‘Zelfs in het verre Thenn kennen we het verhaal van Arson IJsbijl en zijn tunnel.’

Jon kende het verhaal ook. Arson IJsbijl was al half door de Muur heen gekomen toen zijn tunnel door wachtruiters uit het Nachtfort was gevonden. Ze namen niet de moeite hem bij zijn graafwerk te storen maar verzegelden alleen zijn terugweg met ijs, stenen en sneeuw. Ed van de Smarten zei altijd dat je Arson nog steeds met zijn bijl kon horen hakken als je je oor plat tegen de Muur drukte.

‘Wanneer gaan die patrouilles op weg? Hoe vaak?’

Jon haalde zijn schouders op. ‘Dat wisselt. Ik heb gehoord dat opperbevelhebber Qorgyl ze om de drie dagen vanuit Slot Zwart naar Oostwacht-aan-Zee stuurde en om de twee dagen vanuit Slot Zwart naar de Schaduwtoren. Maar in zijn tijd had de Wacht meer manschappen. Opperbevelhebber Mormont varieert het aantal patrouilles en de dagen van hun vertrek liever, om het voor iedereen moeilijker te maken te weten wanneer ze komen en gaan. En soms stuurt de ouwe Beer ook voor veertien dagen of een maanwenteling een groter detachement naar een van de verlaten vestingen.’ Die tactiek was door zijn oom bedacht, wist Jon. Als de vijand maar in het onzekere kwam te verkeren.

‘Is Steendeur op dit moment bemand?’ vroeg Jarl. ‘Grijsgaard?’

Dus we zitten tussen die twee in? Jon hield zijn gezicht zorgvuldig in de plooi. ‘Toen ik de Muur verliet waren alleen Oostwacht, Slot Zwart en de Schaduwtoren bemand. Wat Bouwen Mars of ser Denys in de tussentijd gedaan hebben, daar kan ik niets over zeggen.’

‘Hoeveel kraaien zijn er nog in de vestingen?’ vroeg Styr.

‘Vijfhonderd in Slot Zwart. Tweehonderd in de Schaduwtoren. Misschien driehonderd in Oostwacht.’ Jon voegde driehonderd man aan zijn berekening toe. Was het maar zo makkelijk…

Maar Jarl liet zich niet om de tuin leiden. ‘Hij liegt,’ zei hij tegen Styr. ‘Of anders heeft hij de mannen die ze bij de Vuist zijn kwijtgeraakt erbij opgeteld.’

‘Kraai,’ waarschuwde de Magnar, ‘denk niet dat ik Mans Roover ben. Als je tegen me liegt kost dat je je tong.’

‘Ik ben geen kraai, en ik laat me geen leugenaar noemen.’ Jon kromde de vingers van zijn zwaardhand.

De Magnar van Thenn bestudeerde Jon met zijn kille, grijze ogen. ‘We komen er snel genoeg achter hoeveel het er zijn,’ zei hij na een ogenblik. ‘Ga. Als ik nog meer vragen heb laat ik je wel halen.’

Jon boog stijfjes zijn hoofd en ging. Als alle wildlingen op Styr leken zou het makkelijker zijn ze te verraden. Maar de Thenns leken niet op de rest van het vrije volk. De Magnar beweerde dat hij de laatste van de Eerste Mensen was en regeerde met ijzeren hand. Zijn landje, Thenn, was een hoog gelegen bergvallei tussen de noordelijkste pieken van de Vorstkaken, omringd door holbewoners, Hoornvoeters, reuzen en de kannibalenclans van de ijsrivier. Volgens Ygritte waren de Thenns felle strijders en beschouwden ze hun Magnar als een god. Dat wilde Jon wel geloven. Anders dan Jarl, Harma en Ratelhemd eiste Styr van zijn mensen absolute gehoorzaamheid, en die discipline was er ongetwijfeld mede de reden van waarom Mans hem had gekozen om de Muur over te klimmen.

Hij liep langs de Thenns die boven op hun ronde bronzen helmen om hun kookvuren zaten. Waar is Ygritte gebleven? Hij vond haar uitrusting en die van hem naast elkaar, maar geen spoor van het meisje zelf. ‘Ze is met een toorts die kant op gegaan,’ zei Grik de Geit en wees naar het achtereind van de grot.

Jon volgde zijn vinger en zwierf even later in een schemerige, achtergelegen ruimte door een doolhof van zuilen en stalactieten. Hij dacht net: Hier is ze vast niet, toen hij haar hoorde lachen. Hij keerde zich naar het geluid toe, maar binnen tien passen liep zijn gang dood op een blinde muur van roze en witte druipsteen. Verbaasd liep hij terug zoals hij gekomen was, en toen zag hij het: een donker gat onder een uitstekende, vochtige steen. Hij knielde, luisterde en hoorde vaag het geluid van water. ‘Ygritte?’

‘Hierbinnen,’ kwam haar stem, met een vage echo.

Jon moest ruim tien passen kruipen voor de grot zich rondom hem verbreedde. Toen hij weer ging staan hadden zijn ogen even tijd nodig om te wennen. Ygritte had een toorts meegenomen, maar ander licht was er niet. Ze stond naast een kleine waterval die uit een spleet in de rots in een grote, donkere poel stroomde. De oranjegele vlammen werden door het lichtgroene water weerkaatst.

‘Wat doe je hier?’ vroeg hij.

‘Ik hoorde water. Ik wou weten hoe diep deze grot was.’ Ze wees met de toorts. ‘Daar is een gang die nog verder omlaag gaat. Ik ben er honderd pas in gelopen en toen weer omgekeerd.’

‘Liep hij dood?’

‘Jij weet niks, Jon Sneeuw. Hij ging steeds verder door. Er zijn honderden grotten in deze heuvels, en in de diepte staan ze allemaal met elkaar in verbinding. Er loopt zelfs een weg onder jouw Muur door. De Weg van Gorn.’

‘Gorn,’ zei Jon. ‘Gorn was Koning-achter-de-Muur.’

‘Ja,’ zei Ygritte. ‘Samen met zijn broer Gendel, drieduizend jaar geleden. Zij leidden een leger van het vrije volk door de grotten, en de Wacht had er geen flauw idee van. Maar toen ze eruit kwamen stortten de wolven van Winterfel zich op hen.’

‘Er was een veldslag,’ herinnerde Jon zich. ‘Gorn doodde de koning in het noorden, maar diens zoon raapte zijn banier op, nam de kroon van zijn hoofd en sloeg Gorn op zijn beurt dood.’

‘En het zwaardgekletter wekte de kraaien in hun vestingen, en ze reden met zijn allen in het zwart ten strijde om het vrije volk van achteren aan te vallen.’

‘Ja. Gendel had de koning op zijn zuidflank, de Ombers op zijn oostflank en de Wacht op zijn noordflank. Hij sneuvelde ook.’

‘Jij weet niks, Jon Sneeuw. Gendel sneuvelde niet. Hij hieuw zich een weg door de kraaien en leidde zijn volk naar het noorden terug, terwijl de wolven hen huilend op de hielen zaten. Alleen kende Gendel de grotten minder goed dan Gorn en sloeg hij een verkeerde hoek om.’ Ze zwaaide met de toorts, zodat de schaduwen dansten en versprongen. ‘Steeds dieper en dieper daalde hij af, en toen hij wilde omkeren kwamen de routes die hem bekend voorkwamen bij stenen uit in plaats van in de buitenlucht. Weldra doofden zijn toortsen een voor een, en ten slatte heerste er slechts duisternis. Gendels volk is nooit meer gezien, maar in stille nachten kun je hun kindskindskinderen onder de heuvels horen snikken, nog steeds op zoek naar de weg naar buiten. Luister. Hoor je ze?’

Het enige wat Jon hoorde was het vallende water en het flauwe gek netter van vlammen. ‘Is die weg onder de Muur ook verloren gegaan?’

‘Sommigen hebben ernaar gezocht. Wie de diepte in gaat stuit daar op Gendels kinderen, en Gendels kinderen hebben altijd honger.’ Met een glimlach plaatste ze haar toorts voorzichtig in een inkeping in de steen en liep naar hem toe. ‘In het donker kun je alleen vlees eten,’ fluisterde ze en ze beet in zijn hals.

Jon drukte zijn gezicht tegen haar haren en snoof haar geur op. ‘Je klinkt net als ouwe Nans die Bran een griezelverhaal vertelt.’

Ygritte stompte hem tegen zijn schouder. ‘Ben ik een oud wijf?’

‘Je bent ouder dan ik.’

‘Jazeker, en wijzer. Jij weet niks, Jon Sneeuw.’ Ze zette zich tegen hem af en schudde haar vest van konijnenbont uit.

‘Wat doe je nou?’

‘Je laten zien hoe oud ik ben.’ Ze reeg haar hemd van hertenleer los, smeet het opzij en trok haar drie wollen onderhemden in één keer over haar hoofd. ‘Ik wil dat je me ziet.’

‘We moeten niet…’

‘We moeten wél.’ Haar borsten wipten op en neer toen ze op één been ging staan om een laars uit te trekken en daarna op haar andere voet sprong voor de volgende. Haar tepels waren grote, roze cirkels. ‘Jij ook,’ zei Ygritte, terwijl ze haar hozen van schapen bont uitrukte. ‘Als je wilt kijken moet je ook iets laten zien. Jij weet niks, Jon Sneeuw.’

‘Ik weet dat ik jou wil,’ hoorde hij zichzelf zeggen, al zijn geloften en eer vergetend. Naakt als op haar naamdag stond ze voor hem, en hij was nog nooit zo stijf geweest. Hij was inmiddels al tientallen keren in haar geweest, maar altijd onder de vachten, met de anderen overal om hen heen. Hij had nooit gezien hoe mooi ze was. Haar benen waren mager maar gespierd en waar haar dijen bijeen kwamen waren haar haren nog roder dan op haar hoofd. Brengt dat nog meer geluk? Hij trok haar tegen zich aan. ‘Ik hou zo van je geur,’ zei hij. ‘Ik hou van je rode haar. Ik hou van je mond en van je manier van kussen. Ik hou van je glimlach. Ik hou van je borsten.’ Hij kuste ze één voor één. ‘Ik hou van je magere benen en van wat ertussen zit.’ Hij knielde om haar daar te kussen, eerst heel licht op de schaamheuvel, maar toen Ygritte haar benen wat uit elkaar schoof zag hij daartussen een roze dingetje, en dat kuste hij ook, en hij proefde ervan. Ze hijgde even. ‘Als je zoveel van me houdt,’ fluisterde ze, ‘waarom ben je dan nog aangekleed? Jij weet niks, Jon Sneeuw. Niks… oh. Oh. OOOH.’

Naderhand was ze bijna verlegen, of zo verlegen als Ygritte maar kon zijn. ‘Wat je daarnet deed,’ zei ze toen ze samen op hun bergje kleren lagen, ‘met je… mond…’ Ze aarzelde. ‘Is dat… is dat wat de heren in het zuiden met hun dames doen?’

‘Ik denk het niet.’ Niemand had Jon ooit verteld wat de heren met hun dames deden. ‘Ik… ik wilde je daar gewoon kussen. Je scheen het fijn te vinden.’

‘Jawel. Ik… vond het wel fijn. Heb je dat van niemand geleerd?’

‘Ik heb nooit iemand gehad,’ bekende hij. ‘Alleen jou.’

‘Een maagd,’ plaagde ze hem. ‘Je was nog maagd.’

Hij gaf een speels kneepje in haar dichtstbijzijnde tepel. ‘Ik was een man van de Nachtwacht.’ Was, hoorde hij zichzelf zeggen. Wat was hij nu? Daar wilde hij zich niet mee bezighouden. ‘Was jij nog maagd?’

Ygritte duwde zich op een elleboog overeind. ‘Ik ben negentien, een speervrouw, en door vuur gekust. Hoe had ik nou nog maagd kunnen zijn?’

‘Wie was het?’

‘Een jongen op een feest, vijf jaar geleden. Hij kwam met zijn broers mee om handel te drijven, en hij had net zulk haar als ik, door vuur gekust, dus ik dacht dat hij geluk zou brengen. Maar hij was een zwakkeling. Toen hij terugkwam en probeerde me te stelen brak Langspeer zijn arm en joeg hem op de vlucht, en hij heeft het nooit meer geprobeerd, helemaal nooit.’

‘Dus het was niet Langspeer?’ Jon was opgelucht. Hij mocht Langspeer wel, met zijn lelijke gezicht en zijn vriendelijke manier van doen.

Ze gaf hem een stomp. ‘Wat smerig. Zou jij het met je eigen zuster doen?’

‘Langspeer is je broer niet.’

‘Hij komt uit mijn dorp. Jij weet niks, Jon Sneeuw. Een echte man steelt een vrouw van elders, om de clan te versterken. Vrouwen die het met broers, vaders of clanverwanten doen beledigen de goden en worden met zwakke en ziekelijke kinderen vervloekt. Zelfs met monsters.’

‘Craster neemt zijn eigen dochters tot vrouw,’ merkte Jon op. Ze gaf hem nog een stomp. ‘Craster lijkt meer op jullie dan op ons. Zijn vader was een kraai die een vrouw uit Witboom gestolen had, maar toen-ie haar had gehad vloog-ie naar zijn Muur terug. Zij is een keertje naar Slot Zwart geweest om hem zijn zoon te laten zien, maar de broeders staken hun hoorns en joegen haar weg. Crasters bloed is zwart en er rust een zware vloek op hem.’ Ze streek met haar vingers zachtjes over zijn maag. ‘Ik was eerst bang dat jij dat ook zou doen. Terugvliegen naar de Muur. Want je wist niet wat je met me aan moest nadat je me gestolen had.’

Jon ging rechtop zitten. ‘Ygritte, ik heb je niet gestolen.’

‘Jawel. Je sprong van de berg en doodde Orel, en voordat ik mijn bijl kon pakken had ik jouw mes op m’n keel. Ik dacht dat je me toen zou nemen, of dat je me zou vermoorden, of misschien allebei, maar dat deed je niet. En toen ik je het verhaal over Bael de Bard vertelde, en hoe hij de roos van Winterfel plukte, toen dacht ik dat jij het benul wel zou hebben om mij te plukken, maar nee hoor. Jij weet niks, Jon Sneeuw.’ Ze wierp hem een verlegen lachje toe. ‘Maar het kan zijn dat je nu een beetje leert.’

Plotseling viel het Jon op dat het licht om haar heen flakkerde. Hij keek rond. ‘Laten we maar opstaan. De toorts is bijna opgebrand.’

‘Is de kraai bang voor Gendels kinderen?’ vroeg ze grijnzend. ‘Het is maar een klein eindje naar boven en ik ben nog niet klaar met je, Jon Sneeuw.’ Ze duwde hem terug op de kleren en ging schrijlings op hem zitten. ‘Zou je…’ Ze aarzelde.

‘Wat,’ drong hij aan toen de toorts begon te sputteren.

‘Het nog eens willen doen?’ flapte Ygritte eruit. ‘Met je mond? De kus van de heer? En dan… dan kan ik zien of jij er wat aan vindt.’

Tegen de tijd dat de toorts doofde kon Jon Sneeuw niets meer schelen.

Naderhand kwam zijn schuldgevoel terug, maar zwakker dan eerst. Als dit zo verkeerd is, vroeg hij zich af, waarom hebben de goden het dan zo heerlijk gemaakt?

Tegen de tijd dat ze klaar waren was het pikdonker in de grot. Het enige licht was het flauwe schijnsel in de gang die terugleidde naar de grotere spelonk, waar een stuk of twintig vuren brandden. Toen ze zich in het donker probeerden aan te kleden stonden ze algauw te prutsen en botsten ze tegen elkaar op. Ygritte struikelde de poel in en krijste het uit, zo koud was het water. Toen Jon lachte trok ze hem er ook in. Ze worstelden en spetterden in het donker, en toen hield hij haar weer in zijn armen en bleken ze toch nog niet klaar te zijn.

‘Jon Sneeuw,’ zei ze toen hij zijn zaad in haar had geloosd, ‘nog niet bewegen, lieverd. Ik vind het zo fijn om je in me te voelen, echt waar. Laten we niet naar Styr en Jarl teruggaan. Laten we nog verder afdalen en ons bij Gendels kinderen aansluiten. Ik wil deze grot nooit meer uit, Jon Sneeuw. Nooit meer.’

Загрузка...