De wereld was een grijze duisternis die naar naaldhout, mos en kou rook. Fletse nevels stegen van de zwarte aarde op, terwijl de ruiters zich tussen de spaarzame rotsen en schriele bomen een weg omlaag zochten naar de wenkende vuren die als juwelen over de bodem van het rivierdal uitgestrooid waren. Er waren meer vuren dan Jon Sneeuw kon tellen, honderden vuren, duizenden, een tweede rivier van flakkerende lichtjes langs de oevers van het ijswitte Melkwater. De vingers van zijn zwaardhand openden en sloten zich.
Ze daalden zonder banieren of trompetten de bergkam af. De stilte werd slechts verbroken door het verre gedruis van de rivier, het klepperen van paardenhoeven en het rammelen van Ratelhemds benen wapenrusting. Ergens in de lucht zweefde op grote, grijsblauwe vleugels een arend, met beneden hem mensen, honden, en één witte schrikwolf.
Een steen, los getrapt door een passerende hoef, stuiterde de helling af, en Jon zag hoe Spook bij dat plotselinge geluid zijn kop omdraaide. Hij had de ruiters zoals gebruikelijk de hele dag op een afstandje gevolgd, maar zodra de maan boven de krijgsdennen uitsteeg was hij komen aandraven, een gloed in zijn rode ogen. De honden van Ratelhemd begroetten hem zoals altijd met een koor van grauwen en snauwen en woest geblaf, maar de schrikwolf negeerde ze. Zes dagen geleden had de grootste jachthond hem van achteren aangevallen toen de wildlingen hun kamp voor de nacht opsloegen, maar Spook had zich omgedraaid en toegehapt, en de hond was afgedropen met een bebloede dij. Daarna had de rest van de meute een gezonde afstand bewaard.
De garron van Jon Sneeuw hinnikte zachtjes, maar liet zich snel kalmeren door een aanraking en een sussend woord. Jon wilde dat zijn eigen angst zo gemakkelijk tot bedaren te brengen was. Hij was van top tot teen in het zwart gekleed, het zwart van de Nachtwacht, maar voor en achter hem reed de vijand. Wildlingen, en daar ben ik er nu één van. Ygritte droeg Qhorin Halfhands mantel. Lenyl had zijn maliënkolder, de forse speervrouw Vodderik zijn handschoenen en een van de schutters zijn laarzen. Qhorins helm was gewonnen door de korte, lelijke man die Langspeer Ryk werd genoemd maar omdat hij slecht op diens smalle hoofd paste had Ryk ook de’ helm aan Ygritte gegeven. En Ratelhemd had Qhorins botten in zijn buidel, en ook het bebloede hoofd van Ebben, die samen met Jon op weg was gegaan om de Snerpende Pas te verkennen. Dood, allemaal dood, behalve ik, en ik ben dood voor de wereld.
Ygritte reed vlak achter hem en Langspeer Ryk voor hem. De Beenderheer had die twee als zijn bewakers aangewezen. ‘Als die kraai vlucht kook ik jullie botten ook,’ had hij hen gewaarschuwd toen ze op weg gingen, glimlachend van achter de scheve tanden van de reuzenschedel die hij als helm droeg.
Ygritte had gefloten. ‘Wou jij hem soms bewaken? Als je wilt dat wij het doen, laat ons dan met rust, dan doen we het.’
Dit is inderdaad een vrij volk, zag Jon. Ratelhemd mocht hen dan aanvoeren, ze aarzelden geen van allen hem een grote mond te geven.
De leider van de wildlingen staarde hem onvrIendelIjk aan. ‘Misschien dat je de anderen voor het lapje hebt gehouden, kraai, maar denk maar niet dat je Mans iets wijs kunt maken. Eén blik, en hij ziet dat je een bedrieger bent. En dan maak ik een mantel van die wolf van je, en ik snij je zachte jongensbuik open en naai er een wezel in.’
Jons zwaardhand opende en sloot zich, en hij kromde de verbrande vingers die in de handschoen staken, maar Langspeer Ryk lachte alleen maar. ‘En waar wou jij met die sneeuw een wezel vandaan halen?’
Die eerste nacht, na een lange dag te paard, hadden ze hun kamp opgeslagen in een ondiepe stenen kom op een naamloze berg. Toen de sneeuw begon te vallen waren ze dicht bij het vuur gekropen. Jon keek toe hoe de vlokken smolten als ze boven de vlammen zweefden. Ondanks alle lagen wol, bont en leer was hij tot op het bot verkild. Toen ze had gegeten kwam Ygritte naast hem zitten, haar kap over haar hoofd en haar mouwen voor de warmte over haar handen getrokken. ‘Als Mans hoort hoe je met de Halfhand hebt afgerekend neemt hij je zó,’ vertelde ze hem.
‘Als wat?’
Het meisje lachte minachtend. ‘Als een van ons. Dacht je dat jij de eerste kraai was die ooit van de muur weggevlogen was? In jullie hart willen jullie allemaal in vrijheid vliegen.’
‘En als ik vrij ben,’ zei hij langzaam, ‘ben ik dan vrij om te vertrekken?’
‘Natuurlijk.’ Ondanks haar scheve tanden was haar glimlach warm. ‘En dan zijn wij weer vrij om je te doden. Vrij zijn is geváárlijk, maar de meesten krijgen de smaak op den duur wel te pakken.’ Ze legde haar gehandschoende hand op zijn been, vlak boven de knie. ‘Je zult het. nog wel zien.’
Zeker, dacht Jon. Ik zal zien, horen en ontdekken, en daarna neem ik mijn kennis mee terug naar de Muur. De wildlingen hielden hem voor een eed breker, maar in zijn hart was hij nog steeds een man van de Nachtwacht, die de laatste plicht vervulde die Qhorin Halfhand hem had opgelegd. Voordat ik hem doodde.
Onder aan de helling kwamen ze bij een stroompje dat vanuit de uitlopers van de bergen naar het Melkwater afdaalde. Het leek een en al steen en glas, al konden ze onder het bevroren oppervlak het geluid van stromend water horen. Ratelhemd leidde hen eroverheen, zodat de dunne ijskorst brak.
Mans Roovers voorrijders sloten hen in toen ze op de wal waren. Jon mat ze met zijn blikken: acht ruiters, zowel mannen als vrouwen, gekleed in bont en verhard leer, met hier en daar een helm of maliën. Ze waren bewapend met speren en in het vuur geharde lansen, op hun leider na, een vlezige, blonde man met waterige oogjes die een grote, kromme zeis van gewet staal droeg. De Huiler, wist hij meteen. De zwarte broeders vertelden verhalen over deze man. Net als Ratelhemd, Harma de Hondenkop en Alfyn Kraaiendoder was hij een beruchte rover.
‘De Beenderheer,’ zei de Huiler toen hij hen zag. Hij keek naar Jon en zijn wolf. ‘En wie mag dit wel wezen?’
‘Een overgelopen kraai,’ zei Ratelhemd, die liever de Beenderheer werd genoemd, naar zijn rammelende wapenrusting. ‘Hij was bang dat ik zijn botten zou inpikken, net als die van Halfhand.’ Hij schudde met zijn zak met trofeeën naar de overige wildlingen.
‘Hij heeft Qhorin Halfhand gedood,’ zei Langspeer Ryk. ‘Samen met die wolf van hem.’
‘En Orel heeft hij ook afgemaakt,’ zei Ratelhemd.
‘Die knaap is een warg, of bijna,’ deed de grote speervrouw Vodderik een duit in het zakje. ‘Zijn wolf heeft Halfhand een stuk uit z’n been gehapt.’
De rode, waterige oogjes van de Huiler keken Jon nog eens goed aan. ‘O ja? Nu ik nog eens goed naar hem kijk heeft-ie inderdaad iets wolfachtigs over zich. Breng hem naar Mans, wie weet houdt die hem wel.’ Hij wendde zijn paard en galoppeerde weg met zijn ruiters vlak achter zich aan.
Er stond een vochtige, stevige wind toen ze de vallei van het Melkwater overstaken en achter elkaar door het rivierkamp reden. Spook bleef dicht bij Jon, maar zijn lucht ging als een heraut voor hem uit, en weldra waren ze aan alle kanten door grommende en blaffende honden van de wildlingen omringd. Lenyl schreeuwde dat ze zich koest moesten houden, maar daar trokken ze zich niets van aan. ‘Ze moeten dat beest van jou niet,’ zei Langspeer Ryk tegen Jon.
‘Zij zijn honden en hij is een wolf,’ zei Jon. ‘Ze weten dat hij geen soortgenoot is.’ Net zomin als ik jullie soortgenoot ben. Maar hij moest de opdracht in het oog houden die Quorin Halfhand hem had gegeven toen ze samen bij dat laatste vuur hadden gezeten — de rol van de overloper spelen en datgene vinden wat de wildlingen in de koude, onherbergzame wildernis van de Vorstkaken hadden gezocht. ‘Een of andere kracht, had Qhorin het tegenover de ouwe Beer genoemd, maar hij was omgekomen voordat hij had ontdekt wat het was en of Mans Roover erin geslaagd was het op te graven.
Overal langs de rivier brandden kookvuren, temidden van wagens, karren en sleeën. Veel wildlingen hadden tenten van vachten, huiden en vilt opgezet. Anderen schuilden achter een rots onder een primitief afdak of sliepen onder hun wagen. Bij één vuur zag Jon hoe een man de punten van lange houten speren hardde en op een stapel gooide. Elders oefenden twee baardige jongelieden, gekleed in verhard leer, in het stokvechten. Ze besprongen elkaar over de vlammen heen en gromden zodra er een klap viel. Een tiental vrouwen zat vlakbij in een kring, bezig om pijlen van baarden te voorzien.
Pijlen voor mijn broeders, dacht Jon. Pijlen voor mijn vaders mensen, voor de bewoners van Winterfel en de Motte van Diephout en de Laatste Haard. Pijlen voor het noorden.
Maar niet alles wat hij zag had met de oorlog te maken. Hij zag ook dansende vrouwen en hoorde een baby krijsen, en een klein jochie draafde voor zijn garron langs, van top tot teen in bont gehuld en buiten adem van het spelen. Schapen en geiten liepen ongehinderd rond, en langs de rivier sjokten ossen op zoek naar gras. Van één kookvuur steeg de geur van geroosterd schapenvlees op en boven een ander zag hij een everzwijn ronddraaien aan een houten spit.
Op een open plek tussen hoge, groene krijgsdennen steeg Ratelhemd af. ‘Hier slaan we ons kamp op,’ zei hij tegen Lenyl en Vodderik en de anderen. ‘Voeder de paarden, en dan de honden, en dan jezelf. Y gritte, Langspeer, neem die kraai mee, dan kan Mans hem zien. Daarna leggen we hem wel open.’
Ze legden de rest van de weg te voet af, langs nog meer kookvuren en nog meer tenten, op de voet gevolgd door Spook. Jon had nog nooit zoveel wildlingen gezien en vroeg zich af of hij de eerste was. Er komt geen eind aan dit kamp, peinsde hij, maar het lijken eerder honderd kampen, het ene nog kwetsbaarder dan het andere. De wildlingen, over vele mijlen verspreid, hadden geen noemenswaardige verdediging, geen kuilen en geen scherpgepunte palen, alleen groepjes voorrijders die langs de buitenrand van het kamp patrouilleerden. Elke groep of clan en ieder dorp was gewoon gestopt waar het zo uitkwam, zodra ze anderen zagen stoppen of een geschikte plek hadden gevonden. Het vrije volk. Als zijn broeders hen in deze wanorde aantroffen zouden velen die vrijheid met hun leven betalen. Zij hadden de aantallen, maar de Nachtwacht bezat de discipline, en in de strijd won discipline het negen van de tien keer van aantallen, had zijn vader eens tegen hem gezegd.
Het leed geen twijfel welke tent van de koning was. Die was drie keer zo groot als alle andere die hij had gezien, en binnen hoorde hij muziek. Net als veel kleinere tenten was deze gemaakt van aan elkaar genaaide huiden waar de haren nog op zaten, maar Mans Roovers huiden waren de ruige witte vachten van sneeuw beren. Het puntdak was bekroond met het enorme gewei van een van de reuzenelanden die ooit ongehinderd door de Zeven Koninkrijken hadden rondgezworven, ten tijde van de Eerste Mensen.
Hier troffen ze eindelijk verdedigers aan: twee wachters bij de tentflap, leunend op lange speren en met ronde leren schilden aan hun arm. Toen ze Spook zagen liet een van hen zijn speerpunt zakken en zei: ‘Dat beest blijft buiten.’
‘Spook, blijf,’ beval Jon. De schrikwolf ging zitten.
‘Langspeer, hou dat beest in de gaten.’ Ratelhemd rukte de tent open en gebaarde dat Jon en Ygritte naar binnen moesten gaan.
In de tent was het warm en rokerig. In de vier hoeken stonden korven met brandende turf die een flauw, rossig licht verspreidden. Nog meer vachten lagen als tapijten op de grond. Jon voelde zich volslagen alleen zoals hij daar stond in zijn zwarte kleren, wachtend op wat het de overloper die zich de Koning-achter-de-Muur noemde zou behagen te doen. Toen zijn ogen aan de rokerige, rode schemering gewend waren zag hij zes mensen die hem geen van allen enige aandacht schonken. Een donkere jongeman en een knappe blonde vrouw zaten samen uit een hoorn mede te drinken. Een zwangere vrouw stond boven een komfoor een stel kippen te braden, terwijl een man met grijs haar en een gerafelde zwart-rode mantel om met gekruiste benen op een kussen een luit bespeelde en zong:
De vrouw van de Dorner was schoon als de zon,
en haar kus als de lente zo lieflijk
maar het mes van de Dorner was zwart en van staal,
en dat kuste heel ongerieflijk.
Jon kende het lied, al was het vreemd om het hier te horen, in een ruige tent van huiden achter de Muur, vele tienduizenden mijlen van de rode bergen en de warme winden van Dome.
Ratelhemd nam zijn vergeelde helm af, terwijl hij het slot van het lied afwachtte. Onder zijn wapenrusting van botten en leer was hij klein van stuk, en het gezicht onder de reuzen schedel was doodgewoon, met een knobbelkin, een dun snorretje, tanige, ingevallen wangen en dicht bij elkaar staande ogen. Eén wenkbrauw kroop zijn hele voorhoofd over, waarop het donkere, dunner wordende haar bij de slapen ver naar achteren week.
De vrouw van de Dorner zong altijd in bad,
zo zoetgevooisd en zo puur,
maar het mes van de Dorner zong ook een lied,
en het kerfde als bijtend zuur.
Naast het komfoor zat een bijna vierkante man op een kruk kip van het spit te eten. Het hete vet droop over zijn kin in zijn witte baard maar hij bleef tevreden glimlachen. Om zijn massieve armen zaten brede gouden banden met runen erin gekerfd en hij had een zwaar maliënhemd van zwarte ringetjes aan dat alleen maar van een dode wachtruiter afkomstig kon zijn. Een paar voet verderop stond een langere, slanke re man in een leren hemd met bronzen schubben erop genaaid fronsend over een landkaart gebogen, een tweehandsslagzwaard in een leren schede schuin over zijn rug. Hij was recht als een speer, een en al lange, ijzersterke spieren, zonder baard of snor, kaal, met een lange rechte neus en diepliggende grijze ogen. Als hij oren had gehad zou hij zelfs knap zijn geweest, maar hij was ze ergens in zijn leven kwijtgeraakt, aan de vorst of aan het mes van een vijand, daar had Jon geen idee van. Doordat ze ontbraken leek het hoofd van de man smal en puntig.
Zowel de witbaard als de kale waren krijgers, dat was Jon op het eerste gezicht duidelijk. Die twee zijn heel wat gevaarlijker dan Ratelhemd. Hij vroeg zich af wie van de twee Mans Roover was.
En toen hij daar lag, in donker gehuld,
toen proefde hij bloed op zijn tong.
Zijn broeders knielden en baden voor hem,
en hij glimlachte, en hij zong:
‘Broeders, o broeders, de Dorner heeft
mij wel met zijn mes overtroefd,
maar ach, eens sterven we allemaal,
en ik heb zijn vrouw nog geproefd!’
Toen de laatste tonen van ‘De vrouw van de Dorner’ wegstierven keek de kale man zonder oren van zijn kaart op en wierp Ratelhemd en Ygritte, met Jon tussen hen in, een zeer duistere blik toe. ‘Wat is dat nou?’ zei hij. ‘Een kraai?’
‘De zwarte bastaard die Orel heeft opengelegd,’ zei Ratelhemd, ‘en bovendien nog zo’n rotwarg.’
‘Jullie hadden opdracht ze allemaal te doden.’
‘Deze is overgelopen,’ legde Ygritte uit. ‘Hij heeft Qhorin Halfhand eigenhandig verslagen.’
‘Die jongen?’ Dat nieuws wekte de woede van de man zonder oren. ‘De Halfhand was van mij. Heb je ook een naam, kraai?’
‘Jon Sneeuw, uwe genade.’ Hij vroeg zich af of hij ook moest knielen.
De man met de baard lachte zo hard dat de stukjes kip alle kanten op vlogen. Met de rug van een enorme hand veegde hij het vet van zijn mond. ‘Die jongen moet blind zijn. Wie heeft er ooit van een koning zonder oren gehoord! Zijn kroon zou meteen naar zijn nek zakken! Ha!’ Hij grijnsde tegen Jon en veegde zijn vingers aan zijn broek af. ‘Doe je snavel dicht, kraai. Keer je eens om, misschien vind je dan degene die je zoekt.’
Jon keerde zich om.
De zanger kwam overeind. ‘Ik ben Mans Roover,’ zei hij en hij legde de luit weg. ‘En jij bent de bastaard van Ned Stark, de Sneeuw van Winterfel.’
Heel even was Jon letterlijk sprakeloos. Toen herstelde hij zich zodanig dat hij kon zeggen. ‘Hoe… hoe wist u…’
‘Dat vertel ik je later wel,’ zei Mans Roover. ‘Hoe vond je het lied, jongen?’
‘Heel aardig. Ik had het al eens eerder gehoord.’
‘Maar ach, eens sterven we allemaal,’ zei de Koning-achter-de-Muur luchtig, ‘en ik heb zijn vrouw geproefd. Vertel eens, spreekt de Beenderheer de waarheid? Heb je mijn oude vriend de Halfhand gedood?’
‘Ja.’ Al kwam dat meer door hemzelf dan door mij.
‘De Schaduwtoren zal nooit meer zo vreeswekkend lijken,’ zei de koning op treurige toon. ‘Qhorin was mijn vijand, maar ooit was hij mijn broeder. Dus… moet ik je voor zijn dood bedanken, Jon Sneeuw, of vervloeken?’ Hij wierp Jon een spottende glimlach toe.
De Koning-achter-de-Muur leek absoluut niet op een koning, en zelfs niet echt op een wildling. Hij was van gemiddelde lengte, met een scherp gezicht, verstandige bruine ogen en lang bruin haar dat grotendeels grijs geworden was. Op zijn hoofd had hij geen kroon, noch gouden ringen om zijn armen, noch juwelen om zijn hals. Zelfs de glans van zilver ontbrak. Hij droeg wol en leer, en zijn enige opvallende kledingstuk was de gerafelde zwarte wollen mantel waarvan de lange scheuren met repen verschoten rode zijde gelapt waren.
‘U zou mij moeten bedanken voor de dood van uw vijand,’ zei Jon ten slotte, ‘en vervloeken om de dood van uw vriend.’
‘Ha!’ bulderde de witbaard. ‘Goed geantwoord.’
‘Inderdaad.’ Mans Roover wenkte Jon naderbij. ‘Als je je bij ons wilt aansluiten kun je beter weten wie we zijn. De man die je voor mij aanzag is Styr, de Magnar van Thenn. Magnar betekent “heer” in de Oude Taal.’ De man zonder oren keek Jon kil aan, terwijl Mans zich naar die met de witte baard toekeerde. ‘Onze woeste kippenschranser hier is mijn trouwe Tormund. De vrouw…’
Tormund kwam overeind. ‘Hola. Je hebt Styr met titel en al voorgesteld, doe dat dan ook bij mij.’
Mans Roover lachte. ‘Zoals je wilt. Jon Sneeuw, voor je staat Tormund Reuzendoder, Sterkverhaler, Hoornblazer en IJsbreker. En hier eveneens Tormund Dondervuist, Berengemaal, de Medevorst van Rossighal, Spreker met Goden en Vader der Heerscharen.’
‘Dat lijkt er meer op,’ zei Tormund. ‘Welkom, Jon Sneeuw. Het geval wil dat ik erg gesteld ben op wargs, zij het niet op Starks.’
‘De goede vrouw bij het komfoor,’ vervolgde Mans Roover, ‘is Dalla.’ De zwangere vrouw glimlachte verlegen. ‘Behandel haar als een koningin, ze draagt mijn kind.’ Hij keerde zich naar de laatste twee toe. ‘Deze schoonheid is haar zuster Val. De jeugdige Jarl, naast haar, is haar meest recente knuffel.’
‘Ik ben niemands knuffel,’ zei Jarl, donker en fel.
‘Val is toch niet niemand,’ snoof Tormund met de witte baard. ‘Dat zou je moeten weten.’
‘Dat zijn we dus, Jon Sneeuw,’ zei Mans Roover. ‘De Koning-achter-de-Muur en zijn hofhouding van het ogenblik. En nu lijkt het me tijd dat jij ook eens iets vertelt. Waar kom je vandaan?’
‘Winterfel,’ zei hij, ‘via slot Zwart.’
‘En wat voert je het Melkwater langs, zo ver van de huiselijke haard?’ Hij wachtte Jons antwoord niet af, maar keek meteen naar Ratelhemd. ‘Met hoeveel waren ze?’
‘Vijf. Drie zijn er dood, en de jongen is hier. De laatste is een bergflank op geklommen die onbegaanbaar was voor paarden.’ Roovers ogen keken weer in die van Jon. ‘Waren er echt maar vijf? Of sluipen er nog meer broeders van je rond?’
‘We waren met vier man plus de Halfhand. Qhorin was twintig gewone mannen waard.’
Daar moest de Koning-achter-de-Muur om glimlachen. ‘Sommigen dachten er zo over, ja. Toch… een jongen uit slot Zwart, met wachtruiters uit de Schaduwtoren? Hoe is dat zo gekomen?’
Jon had zijn leugen al helemaal klaar. ‘De opperbevelhebber had me naar de Halfhand gestuurd om gehard te worden, dus nam hij me mee op zijn wachtrit.’
Dat ontlokte Styr de Magnar een frons. ‘Een wachtrit, zeg je… waarom gaan kraaien wachtrijden in de Snerpende Pas?’
‘De dorpen waren verlaten,’ zei Jon naar waarheid. ‘Het was net of heel het vrije volk was verdwenen.’
‘Verdwenen, inderdaad,’ zei Mans Roover. ‘En niet alleen het vrije volk. Wie heeft jullie verteld waar wij waren, Jon Sneeuw?’
Tormund snoof. ‘Dat was Craster, of ik ben een blozende maagd. Ik zei toch al dat die kerel een kopje kleiner gemaakt moest worden, Mans!’
De koning wierp de oudere man een geërgerde blik toe. ‘Tormund, denk nou eens na voor je iets zegt. Ik weet best dat het Craster was. Ik vroeg het aan Jon om te zien of hij de waarheid zou spreken.’
‘Ha!’ Tormund spuwde. ‘Dat heb ik dan mooi verpest!’ Hij grijnsde Jon toe. ‘Kijk, jochie, dat is nou waarom hij koning is en ik niet. Ik kan beter drinken, beter vechten en beter zingen dan hij, en mijn lid is drie keer zo lang als het zijne, maar Mans is sluw. Hij heeft voor kraai geleerd, en kraaien zijn sluwe vogels.’
‘Ik zou graag alleen met de jongen spreken, Beenderheer,’ zei Mans Roover tegen Ratelhemd. ‘Willen jullie allemaal weggaan?’
‘Wat, ik ook?’ zei Tormund.
‘Nee, vooral jij,’ zei Mans.
‘Ik eet niet in een zaal waar ik niet welkom ben.’ Tormund stond op. ‘Ik en mijn kippetjes gaan ervandoor.’ Hij graaide nog een kip van het komfoor, propte die in een zak die in de voering van zijn mantel genaaid was, zei: ‘Ha!’ en vertrok, terwijl hij zijn vingers aflikte. De overigen volgden hem naar buiten, op de vrouw Dalla na.
‘Ga zitten, als je wilt,’ zei Roover toen ze weg waren. ‘Heb je honger? Tormund heeft in ieder geval nog twee vogels laten liggen.’
‘Ik zou graag iets eten, uwe genade. En dank u.’
‘Uwe genade?’ De koning glimlachte. ‘Dat is geen titel die het vrije volk vaak in de mond neemt. De meesten noemen me Mans, sommigen de Mans. Wil je een hoorn mede?’
‘Graag,’ zei Jon.
De koning schonk zelf in, terwijl Dalla de knapperige kippen doorsneed en hen allebei een halve bracht. Jon pelde zijn handschoenen af en at met zijn vingers. Hij zoog het vlees tot en met het laatste flintertje van de botten.
‘Tormund sprak een waar woord,’ zei Mans Roover, terwijl hij een brood doormidden brak. ‘Zwarte kraaien zijn sluwe vogels, dat is zo… maar ik was al een kraai toen jij niet groter was dan het kind in Dalla’s buik, Jon Sneeuw. Dus probeer mij niet te slim af te zijn.’
‘Zoals u zegt, uwe… Mans.’
De koning lachte. ‘Uwe Mans! Waarom ook niet? Ik had je beloofd te vertellen hoe ik je kende. Heb je dat al uitgepuzzeld?’
Jon schudde zijn hoofd. ‘Had Ratelhemd een bericht gestuurd?’
‘Met een vogel? Wij hebben geen afgerichte raven. Nee. Ik kende je van gezicht. Ik had je eerder gezien. Twee keer.’
Eerst begreep Jon er niets van, maar toen hij erover nadacht begon het hem te dagen. ‘Als broeder van de Nachtwacht…’
‘Heel goed! Ja, dat was de eerste keer. Jij was nog een jongen, en ik was helemaal in het zwart, een lid van het groepje ruiters dat de vorige opperbevelhebber Qorgyl begeleidde toen hij naar Winterfel ging om je vader te bezoeken. Ik liep over de muur om de binnenplaats toen ik op jou en je broer Robb stuitte. Het had de nacht daarvoor gesneeuwd en jullie hadden een grote berg boven de poort gemaakt en wachtten tot iemand daar onderdoor zou lopen.’
‘Dat weet ik nog,’ zei Jon met een verrast lachje. ‘Een jonge zwarte broeder op de weergang, ja… Je beloofde plechtig het niet te vertellen.’
‘En ik hield mijn gelofte. Die althans wel.’
‘We smeten de sneeuw boven op Dikke Tom. De traagste van vaders wachters.’ Tom had ze naderhand de hele binnenplaats rondgejaagd, tot ze alle drie zo rood als herfstappels waren. ‘Maar je zei dat je mij twee keer had gezien? Wanneer was de tweede keer?’
‘Toen koning Robert naar Winterfel kwam om je vader tot Hand te benoemen,’ zei de Koning-achter-de-Muur luchtig.
Jon sperde ongelovig zijn ogen open. ‘Dat kan niet.’
‘Toch was het zo. Toen je vader hoorde dat de koning in aantocht was lichtte hij zijn broer Benjen op de Muur in, opdat die voor het feest naar het zuiden zou komen. Er is meer verkeer tussen de zwarte broeders en het vrije volk dan jij weet, en het duurde niet lang of dat bericht kwam ook mij ter ore. De kans was te mooi om voorbij te laten gaan. Je oom kende me niet van gezicht, dus van die kant had ik niets te vrezen, en het leek me onwaarschijnlijk dat je vader zich een jonge kraai zou herinneren die hij jaren geleden heel even had gezien. Ik wilde die Robert met eigen ogen aanschouwen, zoals de ene koning de andere, en verder wilde ik weten wat ik aan je oom Benjen had. Hij was inmiddels Eerste Wachtruiter en een plaag voor mijn volk. Dus zadelde ik mijn snelste paard en reed eropuit.’
‘Maar,’ wierp Jon tegen, ‘de Muur…’
‘De Muur kan een leger tegenhouden, maar geen enkeling. Ik nam een luit en een zak zilver mee, klom bij de Lange Terp over het ijs, legde een mijl of tien te voet af ten zuiden van de Nieuwe Gift, en kocht een paard. Al met al schoot ik veel sneller op dan Robert, die met een loodzware, reusachtige koets reisde om zijn koningin van alle comfort te voorzien. Ik trof hem een dagreis ten: zuiden van Winterfel aan en voegde me bij zijn gezelschap. Vrij ruiters en hagenridders mogen zich altijd graag bij een koninklijke stoet aansluiten in de hoop dat de koning ze in dienst neemt, en dankzij mijn luit werd ik moeiteloos geaccepteerd.’ Hij lachte. ‘Ik ken alle schuine liedjes die ooit ten noorden of ten zuiden van de Muur zijn gemaakt. Dus zo zit dat. De avond dat je vader Robert onthaalde zat ik achter in zijn zaal op een bank bij de andere vrij ruiters en luisterde naar Orland van Oudstee die de hoge harp bespeelde en dode koningen onder zee bezong. Ik nuttigde je vaders vlees en mede, nam de Koningsmoordenaar en de Kobold in ogenschouw… en nam en passant ook notitie van heer Eddards kinderen en de wolvenpups die achter hen aan draafden.’
‘Bael de Bard,’ zei Jon, denkend aan het verhaal dat Ygritte hem in de Vorstkaken had verteld, de nacht dat hij haar bijna had gedood.
‘Dat zou ik wel willen. Ik zal niet ontkennen dat Baels daad mij tot de mijne inspireerde… maar het staat me niet bij dat ik een van je zusters heb gestolen. Bael schreef zijn eigen liederen en zong ze zelf. Ik zing slechts de liederen die betere mannen hebben gemaakt. Nog meer mede?’
‘Nee,’ zei Jon. ‘Als je ontdekt was… gegrepen…’
‘Dan had je vader me mijn hoofd afgehakt.’ De koning haalde zijn schouders op. ‘Hoewel ik door het gastrecht werd beschermd toen ik eenmaal aan zijn tafel had gegeten. De wetten der gastvrijheid zijn zo oud als de Eerste Mensen, en heilig als een hartboom.’ Hij gebaarde naar de tafel tussen hen in, het gebroken brood en de kippenbotten. ‘Hier ben jij de gast, en van mij heb je geen kwaad te duchten… althans niet vannacht. Dus vertel me naar waarheid, Jon Sneeuw. Ben je een lafaard die uit angst is overgelopen, of heeft een andere reden je naar mijn tent gevoerd?’
Gastrecht of niet, Jon Sneeuw wist dat hij zich hier op dun ijs bevond. Een misstap en hij zou erdoorheen zakken, in water dat koud genoeg was om zijn hart te doen stilstaan. Je moet elk woord wegen voor je het uitspreekt, vermaande hij zichzelf. Hij nam een diepe teug mede om tijd te winnen voor hij antwoord gaf. Toen hij de hoorn neerzette zei hij: ‘Zeg me waarom jij bent overgelopen, dan geef ik jou mijn reden.’
Mans Roover glimlachte, zoals Jon had gehoopt. De koning was duidelijk iemand die graag naar zichzelf luisterde. ‘Je zult vast wel verhalen over mijn desertie hebben gehoord.’
‘Volgens sommigen deed je het om een kroon, volgens anderen om een vrouw. Weer anderen zeggen dat je wildlingenbloed had.’
‘Het bloed van de wildlingen is het bloed van de Eerste Mensen, hetzelfde bloed dat in de aderen van de Starks vloeit. En wat die kroon betreft, zie jij er een?’
‘Ik zie een vrouw.’ Hij keek naar Dalla.
Mans greep haar hand en trok haar naar zich toe. ‘Mijn vrouwe treft geen blaam. Ik ontmoette haar op de terugweg van je vaders slot. De Halfhand was uit oud eikenhout gesneden, maar ik ben van vlees en bloed en heb een groot zwak voor vrouwelijk schoon… iets waarin ik niet verschil van driekwart van alle wachtbroeders. Sommige mannen die nog steeds het zwart dragen hebben tien keer zoveel vrouwen gehad als deze arme koning. Raad nog maar eens, Jon Sneeuw.’
Jon dacht even na. ‘De Halfhand zei dat je hartstochtelijk veel van wildlingenmuziek hield.’
‘Dat was zo. Nog steeds. Dat is dichter bij de waarheid, maar nog niet in de roos.’ Mans Roover stond op, maakte de gesp los die zijn mantel bijeenhield en drapeerde die over de bank. ‘Het was hierom.’
‘Om een mantel?’
‘De zwarte wollen mantel van een gezworen broeder van de Nachtwacht,’ zei de Koning-achter-de-Muur. ‘Op een dag haalden we tijdens een wachtrit een prachtige grote eland neer. We waren net bezig hem te villen toen de bloedlucht een schaduwkat uit zijn hol lokte. Ik verjoeg hem, maar niet voordat hij mijn mantel aan flarden had gescheurd. Kijk maar, hier, en daar, en daar.’ Hij grinnikte. ‘De kat haalde ook mijn arm en mijn rug open, en ik bloedde erger dan die eland. Mijn broeders vreesden dat ik dood zou zijn voordat ze me bij maester Mullin in de Schaduwtoren hadden gebracht, dus droegen ze me naar een wildlingendorp waar we een oude kruiden vrouw kenden die wat van geneeskunst wist. Zij bleek gestorven te zijn, maar haar dochter verzorgde me. Ze maakte mijn wonden schoon, naaide ze dicht en voerde me pap en drankjes tot ik genoeg was aangesterkt om weer te rijden. En ze naaide ook de scheuren in mijn mantel dicht met wat scharlakenrode zijde uit Asshai. Die had haar grootmoeder uit het wrak van een kogge gehaald die op De Bevroren Kust was aangespoeld. Het was haar grootste schat, en ze schonk hem aan mij.’ Hij sloeg de mantel weer om zijn schouders. ‘Maar in de Schaduwtoren kreeg ik een nieuwe wollen mantel uit de voorraad, zwart, zwart en met zwart afgezet, en passend bij mijn zwarte broek, zwarte laarzen, zwart wambuis en zwarte maliën. De nieuwe mantel had geen rafels, ophalen of scheuren… en vooral, geen rood. De mannen van de Nachtwacht gingen in het zwart gekleed, bracht ser Denys Mallister mij op strenge toon in herinnering, alsof ik dat vergeten was. Mijn oude mantel deugde nu alleen nog om verbrand te worden, zei hij.
Ik vertrok de volgende ochtend… naar een plek waar een kus geen misdaad was en waar een man de mantel van zijn keuze kon dragen.’ Hij sloot de gesp en ging weer zitten. ‘En jij, Jon Sneeuw?’
Jon nam nog een slok mede. Er is maar één verhaal dat hij zal geloven.’Je zegt dat je op Winterfel was, die avond dat mijn vader koning Robert onthaalde.’
‘Dat heb ik gezegd omdat het zo was.’
‘Dan heb je ons allemaal gezien. Prins Joffry en prins Tommen, prinses Myrcella, mijn broers Robb, Bran en Rickon, mijn zusters Arya en Sansa. Je hebt hen door het gangpad zien lopen met aller ogen op zich gericht en hun plaats zien innemen aan de tafel vlak voor het podium waarop de koning en de koningin gezeten waren.’
‘Dat weet ik nog.’
‘En heb je ook gezien waar ik zat, Mans?’ Hij schoof naar voren. ‘Heb je gezien waar ze de bastaard hadden neergezet?’
Mans Roover keek langdurig naar Jons gezicht. ‘Ik geloof dat we maar een nieuwe mantel voor je moeten zoeken,’ zei de koning en hij stak zijn hand uit.