Arya

Zegroef in de tuin van een dode naar groenten toen ze het gezang hoorde.

Arya verstijfde, roerloos als een steen. Ze luisterde en vergat op slag de drie draderige wortels in haar hand. Ze dacht aan de Bloedige Mommers en de mannen van Rous Bolten, en de koude rillingen liepen over haar rug. Dat is niet eerlijk, niet nu we eindelijk de Drietand hebben gevonden, niet nu we net dachten dat we bijna veilig waren.

Alleen, waarom zouden de Mommers zingen?

Het lied kwam van achter de kleine verhevenheid in het oosten stroomopwaarts zweven. ‘Naar Meeuwstee om de schone maagd te zien, hei-ho, hei-ho…’

Arya stond op, de bungelende wortels in haar hand. Het klonk alsof de zanger over de rivierweg naderde. Warme Pastei, verderop tussen de kool, had het ook gehoord, naar de blik op zijn gezicht te oordelen. Gendry was gaan slapen in de schaduw van het afgebrande huisje en was te ver heen om iets te horen.

‘Opdat ik met mijn zwaardpunt een kus verdien, hei-ho, hei-ho…’ Ze meende ook een houtharp te horen, door het zachte ruisen van de rivier heen.

‘Hoor je dat?’ vroeg Warme Pastei op een schorre fluistertoon, terwijl hij een arm vol kolen tegen zich aandrukte. ‘Er komt iemand aan.’

‘Maak Gendry eens wakker,’ zei Arya tegen hem. ‘Aan zijn schouder schudden, geen herrie maken.’ Gendry was makkelijk te wekken, anders dan Warme Pastei, die je moest schoppen en toeschreeuwen.

‘Dan rust ik met mijn lief in de schaduw, nadien, hei-ho, hei-ho.’ Het lied zwol met ieder woord aan.

Warme Pastei opende zijn armen. De kolen ploften op de grond. ‘We moeten ons verstoppen!’

Waar? Het afgebrande huisje met de overwoekerde tuin stond pal aan de oever van de Drietand. Langs de kant groeiden wat wilgen en in de modderige ondiepten daarachter waren wat rietbosjes, maar het merendeel van het terrein was hier pijnlijk open. Ik wist wel dat we de bossen niet hadden moeten verlaten, dacht ze. Maar ze hadden te veel honger gehad en de tuin was te verleidelijk geweest. Het brood en de kaas die ze uit Harrenhal hadden meegepikt waren al zes dagen geleden opgeraakt, midden in het bos. ‘Neem Gendry en de paarden mee naar de achterkant van het huisje,’ besloot ze. Eén muur stond nog gedeeltelijk overeind en was misschien groot genoeg om twee jongens en drie paarden te verbergen. Als de paarden niet briesen en als die zanger niet in de tuin komt rondsnuffelen.

‘En jij dan?’

‘Ik verstop me daar bij die boom. Hij is vast alleen. Als hij me lastig valt steek ik hem dood. Ga nou!’

Warme Pastei liep weg en Arya liet haar wortels vallen en trok het gestolen zwaard over haar schouder. Ze had de schede op haar rug gebonden, want het lange zwaard was voor een volwassen man gemaakt en bonkte tegen de grond als ze het op haar heup droeg. Bovendien is het te zwaar, dacht ze, en telkens als ze dit onhandige ding in haar hand nam miste ze Naald. Maar het was een zwaard en ze kon er iemand mee doden, dat was genoeg.

Lichtvoetig liep ze naar de grote oude wilg die naast de bocht in de weg groeide en liet zich op een knie in het natte gras en de modder zakken, achter de sluier van neerhangende bladeren. Oude goden, bad ze, terwijl de stem van de zanger luider werd, boomgoden, maak mij onzichtbaar en zorg dat hij voorbijloopt. Toen brieste er een paard, en het gezang hield abrupt op. Hij heeft het gehoord, wist ze, maar misschien is hij alleen, en zo niet, misschien zijn zij dan net zo bang voor ons als wij voor hen.

‘Heb je dat gehoord?’ zei een mannenstem. ‘Er zit iets achter die muur, zou ik zeggen.’

‘Ja,’ antwoordde een tweede, zwaardere stem. ‘Wat zou dat kunnen zijn, Schutter?’

Twee dus. Arya beet op haar lip. Vanaf de plaats waar zij knielde kon ze hen door de wilg niet zien. Maar luisteren kon ze wel.

‘Een beer.’ Een derde stem, of weer de eerste?

‘Aan een beer zit een hoop vlees,’ zei de zware stem. ‘En in het najaar ook een hoop vet. Heel eetbaar, mits goed klaargemaakt.’

‘Zou ook een wolf kunnen zijn. Misschien een leeuw.’

‘Met vier poten of twee, wat denk je?’

‘Doet er niet toe. Toch?’

‘Niet dat ik weet. Schutter, wat ben je met die pijlen van plan?’

‘Ik wou er een paar over die muur schieten. Dan komt datgene wat erachter zit snel genoeg te voorschijn, wat ik je brom.’

‘Maar als het nou eens een eerlijk man is? Of een arme vrouw met een zuigeling aan de borst?’

‘Een eerlijk man zou te voorschijn komen en zijn gezicht laten zien. Alleen een vogelvrije zou zich blijven verstoppen.’

‘Daar zit wat in. Schiet die pijlen dan maar af.’

Arya sprong op. ‘Niet doen!’ Ze liet haar zwaard zien. Ze waren met zijn drieën, zag ze. Maar drie. Syrio had er wel meer dan drie aangekund, en ze zou misschien hulp krijgen van Warme Pastei en Gendry. Maar dat zijn jongens, en dit zijn mannen.

De mannen waren te voet en waren verreisd en met modder bespat. Ze herkende de zanger aan de houtharp die hij tegen zijn buis gedrukt hield zoals een moeder haar kind zou koesteren. Een kleine man, zo te zien een jaar of vijftig, met een grote mond, een scherpe neus en dun grijs haar. Zijn verschoten groene kleren waren hier en daar met oud leer gelapt, hij droeg een stel werpmessen op zijn heup en over zijn rug hing een houthakkersbijl.

De man naast hem was ruim een voet langer en zag eruit als een krijgsman. Aan zijn met ijzer beslagen riem hingen een lang zwaard en een ponjaard, zijn hemd was dicht bestikt met rijen stalen ringetjes en op zijn hoofd zat een kegelvormige halfhelm van zwart ijzer. Hij had slechte tanden en een borstelige bruine baard, maar het was zijn gele mantel met de kap die de aandacht trok. Dik en zwaar, met hier een veeg gras en daar een bloedvlek, gerafeld langs de zoom en met een lap hertenleer op de schouder genaaid gaf de wijde mantel de forse drager het uiterlijk van een enorme gele vogel.

De derde en laatste was een jongeling die even smal was als zijn langboog, maar net niet even lang. Hij had rood haar en sproeten, droeg een pantserhemd met noppen, hoge laarzen, leren handschoenen zonder vingers en een pijlkoker op zijn rug. Aan zijn pijlen zaten grijze ganzenveren, en zes stonden er voor hem in de grond gestoken, als een klein hekje.

De drie mannen keken naar haar zoals ze daar met haar wapen in de hand op de weg stond. Toen sloeg de zanger losjes een snaar aan. ‘Jongen,’ zei hij, ‘doe dat zwaard nou maar weg, tenzij je je wilt bezeren. Het is te groot voor je, en bovendien kan Angui hier wel drie pijlen door je lijf schieten voordat je ook maar bij ons bent.’

‘Geen kans,’ zei Arya, ‘en ik ben een méfsje.’

‘Warempel.’ De zanger boog. ‘Verschoning.’

‘Jullie lopen gewoon verder over de weg, hierlangs. En blijven zingen, dan weten we waar jullie zijn. Ga weg en laat ons met rust en ik zal jullie niet doden.’

De sproetige boogschutter lachte. ‘Liem, ze zal ons niet doden, hoor je dat?’

‘Ja hoor,’ zei Liem, de forse krijgsman met de zware stem.

‘Kind,’ zei de zanger, ‘doe dat zwaard weg, dan nemen we je mee naar een veilige plek en zorgen we dat je wat eten in je maag krijgt. Er zijn hier wolven in de buurt, en leeuwen, en nog ergere dingen. Kleine meisjes horen hier niet alleen rond te zwerven.’

‘Ze is niet alleen.’ Vanachter de muur van het huisje kwam Gendry aanrijden en daarachter Warme Pastei, die haar paard aan de teugels meevoerde. Met zijn maliënhemd en een zwaard in de hand leek Gendry bijna een volwassen man, en gevaarlijk ook. Warme Pastei zag eruit als Warme Pastei. ‘Doe wat ze zegt en laat ons met rust,’ zei Gendry waarschuwend.

‘Twee en drie,’ telde de zanger, ‘en is dat alles? En nog paarden ook, mooie paarden. Waar hebben jullie die gestolen?’

‘Die zijn van ons.’ Arya sloeg hen nauwlettend gade. De zanger bleef hun aandacht afleiden met zijn gepraat, maar het gevaar kwam van de schutter. Als hij een pijl uit de grond trekt …

‘Willen jullie ons als eerlijke mannen jullie naam noemen?’ vroeg de zanger aan de jongens.

‘Ik ben Warme Pastei,’ zei Warme Pastei onmiddellijk.

‘Mooi zo.’ De man glimlachte. ‘Een jongen met zo’n lekkere naam kom je niet elke dag tegen. En hoe heten je vrienden, Schapenbout en Braadkuiken?’

Gendry keek vanuit zijn zadel fronsend op hem neer. ‘Waarom zou ik mijn naam zeggen? Die van jullie heb ik niet gehoord.’

‘Wat dat betreft, ik ben Tom van Zevenstromen, maar ze noemen me Tom Zevensnaren of Tom van Zevenen. Die grote pummel met de bruine tanden is Liem, een afkorting voor Limoenmantel. Die is namelijk geel, en Liem is een zuurpruim. En die jeugdige figuur daar is Angui, ofwel Schutter, zoals wij hem graag noemen.’

‘En nu jullie naam,’ eiste Liem, met de diepe stem die Arya door de takken van de wilg heen had gehoord.

Zo makkelijk gaf ze haar echte naam niet prijs. ‘Braadkuiken, voor mijn part,’ zei ze. ‘Maakt mij niks uit.’

De grote man lachte. ‘Een kuiken met een zwaard. Dat zie je niet vaak.’

‘Ik ben de Stier,’ zei Gendry, die Arya’s voorbeeld volgde. Ze kon het hem niet kwalijk nemen dat hij liever een stier dan een schapenbout was.

Tom Zevens naren tokkelde op zijn harp. ‘Warme Pastei, Braadkuiken en de Stier. Uit heer Boltens keuken ontsnapt, hè?’

‘Hoe weet je dat?’ vroeg Arya onzeker.

‘Je hebt zijn wapenteken op je borst, kleintje.’

Dat was ze even vergeten. Onder haar mantel droeg ze nog steeds het fraaie pagewambuis met de gevilde man van Fort Gruw op de borst geborduurd. ‘Noem me geen kleintje!’

‘Waarom niet?’ zei Liem. ‘Je bent klein zat.’

‘Ik was vroeger nog kleiner. Ik ben geen kind.’ Kinderen doodden niet, en dat had zij wel gedaan.

‘Dat zie ik wel, Braadkuiken. Jullie zijn geen van allen kinderen, niet als je bij Balten hebt gehoord.’

‘Dat hebben we niet.’ Warme Pastei wist nooit wanneer hij zijn mond moest houden. ‘We waren al in Harrenhal voordat hij kwam, dat is alles.’

‘Dus jullie zijn leeuwenwelpen, zit het zo?’ vroeg Tom.

‘Dat ook niet. Wij zijn van niemand. En van wie zijn jullie?’

Angui de Schutter zei: ‘Wij zijn mannen van de koning.’

Arya fronste. ‘Welke koning?’

‘Koning Robert,’ zei Liem met de gele mantel.

‘Die ouwe dronkaard?’ zei Gendry smalend. ‘Die is dood, afgemaakt door een everzwijn, dat weet iedereen.’

‘Ja, jongen,’ zei Tom Zevensnaren, ‘en des te treuriger.’ Hij liet een droevig akkoord van zijn harp opklinken.

Arya kreeg de indruk dat ze helemaal geen mannen van de koning waren. Gerafeld en gelapt als ze waren leken ze meer op vogelvrijen. Ze hadden niet eens rijdieren. Mannen van de koning zouden te paard zijn geweest.

Maar Warme Pastei piepte gretig: ‘We zoeken Stroomvliet. Weten jullie hoeveel dagritten dat nog is?’

Arya kon hem wel vermoorden. ‘Hou je kop, of ik prop je grote stomme bek vol met stenen.’

‘Stroomvliet is een heel eind de rivier langs,’ zei Tom. ‘Een heel eind, als je maag leeg is. Misschien willen jullie een warme maaltijd voor je op weg gaat? Een klein eindje verderop is een herberg die gedreven wordt door vrienden van ons. Daar zouden we wat bier en een hapje brood kunnen delen, in plaats van tegen elkaar te vechten.’

‘Een herberg?’ Arya’s maag knorde als ze aan eten dacht, maar ze vertrouwde die Tom niet. Niet iedereen die vriendelijk tegen je sprak was ook echt een vriend. ‘Zei je dat het vlakbij was?’

‘Twee mijl stroomopwaarts,’ zei Tom. ‘Of hooguit vier.’

Gendry keek even onzeker als zij zich voelde. ‘Wat bedoel je met vrienden?’ vroeg hij argwanend.

‘Vrienden. Weten jullie niet meer wat vrienden zijn?’

‘De waardin heet Sharna,’ deelde Tom mee. ‘Ze heeft een scherpe tong en een felle blik, dat moet ik wel zeggen, maar een goed hart, en ze is dol op kleine meisjes.’

‘Ik ben geen klein meisje,’ zei ze boos. ‘Wie is daar nog meer? Je zei vrienden.’

‘Sharna’s man, en een weesjongen die ze bij zich in huis genomen hebben. Ze doen jullie niets. Ze hebben er bier, als je denkt dat je daar oud genoeg voor bent. Vers brood, en wie weet een stukj e vlees.’ Tom wierp een blik op het huisje. ‘En datgene wat jullie uit de tuin van de ouwe Kaalkop hebben gestolen.’

‘We hebben niks gestolen,’ zei Arya.

‘Ben jij dan de dochter van de ouwe Kaalkop? Zijn zuster? Zijn vrouw? Verkoop me geen leugens, Braadkuiken. Ik heb de ouwe Kaalkop zelf begraven, daar onder die wilg waar jij je verstopt had, en je lijkt niet op hem.’ Hij ontlokte zijn harp een droevig geluid. ‘We hebben het afgelopen jaar menig goed man begraven, maar we zijn er niet op uit om jullie te begraven, dat zweer ik op mijn harp. Laat maar zien, Schutter.’

De hand van de schutter bewoog sneller dan Arya voor mogelijk had gehouden. Zijn pijl suisde minder dan een duim van haar oor langs haar hoofd en boorde zich in de stam van de wilg achter haar. Intussen had de boogschutter al een tweede pijl op zijn gespannen pees staan. Ze had gedacht dat ze begreep wat Syrio had bedoeld met snel als een slang en soepel als zomerzijde, maar nu besefte ze dat dat niet zo was. Achter haar zoemde de pijl als een bij. ‘Je hebt me gemist,’ zei ze.

‘Als je dat denkt ben je wel heel erg dom,’ zei Angui. ‘Ze komen terecht waar ik ze hebben wil.’

‘Zeg dat wel,’ beaamde Liem Limoenmantel.

De afstand tussen de schutter en de punt van haar zwaard bedroeg twaalf passen. We hebben geen kans, besefte Arya, en ze wilde wel dat zij net zo’n boog had, en die wist te gebruiken ook. Somber liet ze haar zwaard zakken totdat de punt op de grond rustte. ‘We komen mee om die herberg te bekijken,’ gaf ze toe, en probeerde de twijfel in haar hart met stoutmoedige woorden te maskeren. ‘Jullie lopen voorop en wij rijden achter jullie aan, zodat we kunnen zien wat jullie doen.’

Tom Zevensnaren boog diep en zei: ‘Voorop of achteraan, wat maakt het uit. Kom, jongens, laten we ze voorgaan. Angui, haal die pijlen maar uit de grond, die hebben we hier niet nodig.’

Arya schoof haar zwaard in de schede en stak de weg over naar haar te paard gezeten vrienden, op een afstandje van de vreemdelingen. ‘Warme Pastei, ga die kolen ophalen,’ zei ze, terwijl ze in het zadel sprong. ‘En de wortels ook.’

Bij uitzondering maakte hij geen bezwaren. Ze vertrokken zoals zij het had gewild: hun paarden liepen stapvoets een pas of tien achter de drie onbereden mannen aan. Maar het duurde niet lang of ze merkten dat ze vlak achter hen reden. Tom Zevensnaren liep langzaam en mocht tijdens het lopen graag op zijn woudharp tokkelen. ‘Kennen jullie nog liederen?’ vroeg hij. ‘Ik zou het zo leuk vinden om eens met iemand samen te zingen. Liem kan geen wijs houden, en onze vriend met de langboog kent alleen maar balladen uit de marken die allemaal honderd strofen lang zijn.’

‘In de Marken zingen we echte liederen,’ zei Angui vriendelijk.

‘Zingen is stóm,’ zei Arya. ‘Zingen maakt lawaai. We hoorden jullie al van verre aankomen. We hadden jullie kunnen doden.’

Toms glimlach zei dat hij er anders over dacht. ‘Sterven met een lied op je lippen. Het kan erger.’

‘Als hier wolven waren, zouden we dat wel weten,’ mopperde Liem. ‘Of leeuwen. Dit zijn onze bossen.’

‘Jullie wisten anders niet dat wij hier waren,’ zei Gendry.

‘Daar zou ik maar niet zo zeker van zijn, jongen,’ zei Tom. ‘Een man weet soms meer dan hij zegt.’

Warme Pastei ging verzitten. ‘Ik ken het lied van de beer,’ zei hij. ‘Of althans stukken eruit.’

Tom liet zijn vingers over zijn snaren glijden. ‘Laat dan maar eens horen, pasteiknul.’ Hij wierp zijn hoofd naar achteren en zong: ‘Er was eens een beer, een beer, een beer! Heel zwart en bruin en harig, o zeer…’

Warme Pastei viel krachtig in en wipte zelfs op de maat in het zadel mee. Arya staarde verbaasd naar hem. Hij had een goede stem en kon prima zingen. En hij kon nooit iets, behalve bakken! dacht ze bij zichzelf.

Wat verderop mondde er een beekje in de Drietand uit. Terwijl ze erdoorheen waadden joegen ze met hun gezang een eend tussen het riet op. Angui bleef meteen staan, nam zijn boog van zijn schouder, zette er een pijl op en schoot hem neer. De vogel viel in het ondiepe water langs de oever. Liem deed zijn gele mantel af en waadde er tot aan zijn knieën in om de eend te pakken, waarbij hij aan een stuk door klaagde. ‘Denk je dat Shama limoenen in haar voorraadkelder heeft?’ zei Angui tegen Tom, terwijl ze toekeken hoe Liem vloekend rondplonsde. ‘Een meisje uit Dome heeft eens eend met limoenen voor me gemaakt.’ Hij klonk weemoedig.

Aan de overkant van de beek hervatten Tom en Warme Pastei hun gezang, terwijl de eend onder Liems gele mantel aan zijn riem hing. Op de een of andere manier leken de mijlen korter door het gezang. Het duurde niet lang of vóór hen op de rivieroever rees de herberg op, daar waar de Drietand een grote bocht naar het noorden maakte. Arya tuurde er wantrouwig naar, terwijl ze erheen liepen. Ze moest toegeven dat hij niet op een schuilplaats voor vogelvrijen leek, maar er vriendelijk en zelfs huiselijk uitzag met zijn witgekalkte bovenverdieping, zijn leistenen dak en de rook die lui uit de schoorsteen omhoogkringelde. Rondom stonden stallen en andere bijgebouwen, en achterin was een prieel, en appelbomen, een kleine tuin. De herberg had zelfs een eigen steiger die in de rivier uitstak, en…

‘Gendry,’ riep ze, haar toon zacht en dringend. ‘Ze hebben een boot. We zouden de rest van de weg naar Stroomvliet kunnen varen. Dat gaat sneller dan rijden, denk ik.’

Hij trok een weifelend gezicht. ‘Heb jij ooit gevaren?’

‘Je hijst het zeil,’ zei ze, ‘en de wind duwt de boot voort.’

‘En als de wind de verkeerde kant op blaast?’

‘Dan heb je riemen om mee te roeien.’

‘Tegen de stroom op?’ Gendry fronste. ‘Zou dat niet erg traag gaan? En als het bootje omslaat en wij vallen in het water? Het is trouwens onze boot niet, hij hoort bij de herberg.’

We zouden hem kunnen pikken. Arya kauwde op haar lip en zweeg. Voor de stallen stegen ze af. Er waren geen andere paarden te zien, maar in veel boxen zag Arya verse mest liggen. ‘Een van ons zou op de paarden moeten passen,’ zei ze, op haar hoede.

Tom had het gehoord. ‘Niet nodig, Braadkuiken. Kom eten, ze zijn hier heus wel veilig.’

‘Ik blijf wel,’ zei Gendry, de zanger negerend. ‘Kom me maar halen als je zelf gegeten hebt.’

Arya knikte en liep achter Warme Pastei en Liem aan. Haar zwaard zat nog steeds in de schede op haar rug, en ze hield een hand dicht bij het heft van de dolk die ze van Rous Bolten had gestolen, voor het geval datgene wat ze binnen aantroffen haar niet beviel.

Het geschilderde uithangbord boven de deur toonde een oude koning op zijn knieën. Binnen was de gelagkamer, waar een boomlange, lelijke vrouw met een knobbelkin met haar handen op haar heupen boos stond te zijn. ‘Sta daar niet zo te staan, jongen,’ snauwde ze. ‘Of ben je soms een meid? Maar hoe dan ook, je staat midden in de deuropening. Eruit of erin. Liem, wat had ik je over mijn vloer gezegd? Je bent één en al modder.’

‘We hebben een eend geschoten.’ Liem hield hem als een vredesvlag voor zich uit.

De vrouw griste de vogel uit zijn hand. ‘Angui heeft een eend geschoten, zul je bedoelen. Trek die laarzen uit! Ben je doof, of alleen maar dom? Man!’ riep ze luid. ‘Bovenkomen, de jongens zijn terug. Man!’

Een man met een vlekkerig voorschoot kwam grommend de keldertrap op. Hij was een hoofd kleiner dan de vrouw, met een hoekig gezicht en een losse, gelige huid waar de littekens van de pokken nog op te zien waren. ‘Hier ben ik, mens, hou op met dat gebrul. Wat is er nu weer?’

‘Hang dit eens op?’ zei ze en stak hem de eend toe.

Angui stond te schuifelen. ‘We hadden gedacht hem op te eten, Shama. Met limoenen. Als je die hebt?’

‘Limoenen. En waar moeten wij limoenen vandaan halen. Lijkt het hier soms op Dome, halfgare sproetenkop? Waarom huppel je niet even achterom naar de limoenbomen en plukt een mandje, en ook wat lekkere olijven en granaatappels.’ Ze schudde met haar vinger naar hem. ‘Ik zou hem natuurlijk met Liems mantel kunnen klaarmaken, als je dat wilt, maar hij moet eerst een paar dagen besterven. Je eet konijn of niks. Konijn aan het spit gaat het snelst als je honger hebt. Of misschien wil je gestoofd konijn met bier en uien.’

Arya kon het konijn bijna proeven. ‘Geld hebben we niet, maar we hebben wel wat wortels en kolen bij ons om te ruilen.’

‘O ja? En waar mogen die wel zijn?’

‘Warme Pastei, geef haar de kolen,’ zei Arya, en dat deed hij, al naderde hij de oude vrouw zo behoedzaam alsof ze Rorg, Bijter of Vargo Hoat was.

De vrouw inspecteerde de groenten nauwkeurig en de jongen nog nauwkeuriger. ‘Waar is die warme pastei?’

‘Hier. Ik. Zo heet ik. En zij is… eh… Braadkuiken.’

‘Niet onder mijn dak. Ik noem mijn eters anders dan mijn eten, dan kan ik ze tenminste uit elkaar houden. Man!’

Man was naar buiten gelopen, maar kwam haastig terug toen ze hem riep. ‘De eend hangt. Wat nu weer, vrouw?’

‘Ga deze groenten wassen,’ commandeerde ze. ‘De rest gaat zitten, terwijl ik met de konijnen begin. De jongen brengt jullie drank.’ Ze tuurde langs haar lange neus naar Arya en Warme Pastei. ‘Anders schenk ik kinderen geen bier, maar de cider is op, er zijn geen koeien om te melken en het rivierwater smaakt naar oorlog nu er zoveel lijken komen aandrijven op de stroom. Als ik jullie een kom soep vol dooie vliegen voorzet, drinken jullie die dan op?’

‘Arrie wel,’ zei Warme Pastei. ‘Ik bedoel, Braadkuiken.’

‘Liem ook,’ opperde Angui met een slim lachje.

‘Niks Liem,’ zei Sharna. ‘Iedereen krijgt bier.’ Ze beende naar de keuken.

Angui en Tom Zevensnaren gingen aan de tafel bij de haard zitten, terwijl Liem zijn grote gele mantel aan een haak hing. Warme Pastei liet zich op een bank aan de tafel bij de deur neerploffen en Arya schoof naast hem.

Tom haalde zijn harp van zijn schouder. ‘Een eenzame herberg aan een pad in het bos,’ zong hij, terwijl hij langzaam een melodie bij de woorden zocht. ‘De vrouw van de waard was zo lomp als een os.’

‘Hou je kop, anders krijgen we straks geen konijn,’ zei Liem waarschuwend. ‘Je weet hoe ze is.’

Arya boog zich dicht naar Warme Pastei toe. ‘Kun jij een boot besturen?’ vroeg ze. Voordat hij antwoord kon geven verscheen er een gezette jongen van vijftien, zestien jaar met kroezen bier. Warme Pastei pakte de zijne eerbiedig met twee handen beet, en toen hij een slokje nam was zijn glimlach breder dan Arya ooit had gezien. ‘Bier,’ fluisterde hij, ‘en konijn.’

‘Op zijne genade!’ riep Angui de Schutter opgeruimd en hij hief zijn kroes voor een dronk. ‘Dat de Zeven de koning beschermen!’

‘Alle twaalf,’ prevelde Liem Limoenmantel. Hij dronk, en veegde met de rug van zijn hand het schuim van zijn mond.

Man stommelde met een voorschoot vol gewassen groenten de deur binnen. ‘Er staan vreemde paarden in de stal,’ verkondigde hij alsof ze dat nog niet wisten.

‘Jazeker,’ zei Tom en hij legde de houtharp weg, ‘en betere dan de drie die jij weggegeven hebt.’

Man liet de groenten geërgerd op een tafel vallen. ‘Ik heb ze niet weggegeven. Ik heb ze voor een goeie prijs verkocht en ons nog een boot bezorgd ook. Jullie hadden ze trouwens terug moeten pakken.’

Ik wist wel dat het vogelvrijen waren, dacht Arya toen ze dat hoorde. Haar hand schoof onder de tafel om het heft van haar dolk aan te raken, zodat ze wist dat hij er nog was. Als ze proberen ons te beroven zal het ze nog spijten.

‘Ze zijn onze kant niet op gekomen,’ zei Liem.

‘Ik had ze anders wel gestuurd. Jullie waren zeker dronken, of in slaap gevallen.’

‘Wij? Dronken?’ Tom nam een forse teug bier. ‘Nooit van z’n leven.’

‘Je had ze zelf kunnen terugpakken,’ zei Liem tegen Man.

‘Wat, alleen met de jongen hier? Ik heb je al twee keer gezegd dat de ouwe naar Lamswolde was om die meid, die Varentje te helpen bevallen. Tien tegen één dat een van jullie haar met die bastaard opgescheept heeft?’ Hij wierp Tom een zure blik toe. ‘Jij, wed ik, met die harp van je, en maar droevige liedjes zingen om Varentje uit haar kleingoed te helpen.’

‘Als een meisje bij het horen van een lied zin krijgt om haar kleren uit te trekken en de heerlijke warme zon haar vel te laten strelen, is dat dan aan de zanger te wijten?’ vroeg Tom. ‘En ze viel trouwens op Angui. Ik hoorde haar tegen hem zeggen: “Laat me je boog eens vasthouden. O, wat voelt die lekker glad en stevig. Mag ik er eventjes aan trekken?” ’

Man snoof. ‘Jij of Angui, maakt niet uit wie. Maar dat van die paarden is net zo hard jouw schuld als de mijne. Ze waren met zijn drieën. Wat kan een man nou uithalen tegen drie anderen?’

‘Drie,’ zei Liem minachtend, ‘maar eentje was een vrouw, en een tweede was geketend, dat heb je zelf gezegd.’

Man trok een gezicht. ‘Een fors vrouwmens, gekleed als een man. En die geketende kerel… de blik in zijn ogen beviel me niks.’

Angui glimlachte achter zijn bier. ‘Als een man z’n ogen mij niet bevallen doorboor ik er een met een pijl.’

Arya herinnerde zich de pijlschacht die langs haar oor gezoefd was. Ze wilde dat zij kon boogschieten.

Man was niet onder de indruk. ‘Hou jij je mond nou maar als wij ouderen praten. Drink je bier op, en let op je woorden, of ik laat je door die ouwe met een lepel voeren.’

‘Jullie ouderen praten te veel, en ik heb jou niet nodig om te zeggen dat ik mijn bier moet opdrinken.’ Hij nam een grote slok om het te bewijzen.

Arya volgde zijn voorbeeld. Nadat ze dagenlang uit beken en plassen en daarna uit de modderige Drietand had gedronken, smaakte het bier even goed als de kleine slokjes wijn die ze altijd van haar vader had mogen drinken. Uit de keuken kwam een geur aandrijven die haar het water in de mond deed lopen, maar haar hoofd was nog vol van de boot. Die zal moeilijker te besturen dan te stelen zijn. Als we wachten tot ze allemaal slapen…

De jongen die hen bediende kwam terug met grote, ronde broden. Hongerig brak Arya een homp af en viel erop aan. Maar het was moeilijk te kauwen, want het was wat dik en klonterig en van onderen verbrand.

Zodra hij ervan had geproefd trok Warme Pastei een gezicht. ‘Wat een rotbrood,’ zei hij. ‘Het is verbrand, en nog taai ook.’

‘Het is lekkerder met stoofpot erbij, dan kun je het soppen,’ zei Liem.

‘Niet lekkerder,’ zei Angui. ‘Je breekt er alleen minder gauw je tanden op.’

‘Je kunt kiezen: opeten of honger lijden,’ zei Man. ‘Zie ik er verdomme soms als een bakker uit? Ik zie jou het niet beter doen.’

‘Jawel,’ zei Warme Pastei. ‘Heel makkelijk. U hebt het deeg te lang gekneed, daarom is het zo moeilijk te kauwen.’ Hij nam nog een slokje bier en begon vol tederheid uit te weiden over broden, pasteien en gebak, alles wat hij lekker vond. Arya rolde met haar ogen.

Tom ging tegenover haar zitten. ‘Braadkuiken,’ zei hij, ‘of Arrie, of wat je echte naam ook is, dit is voor jou.’ Hij legde een smerig vodje perkament tussen hen in op het tafelblad.

Ze keek er achterdochtig naar. ‘Wat is dat?’

‘Drie gouden draken. We moeten die paarden kopen.’

Arya keek hem aan, zwaar op haar hoede. ‘Die paarden zijn van ons.’

‘Zelf gestolen, bedoel je zeker? Dat is geen schande. De oorlog verandert veel eerlijke mensen in dieven.’ Tom tikte met zijn vinger op het opgevouwen stukje perkament. ‘Ik betaal je een aardige prijs. Meer dan enig paard waard is, om je de waarheid te zeggen.’

Warme Pastei greep het perkament en vouwde het open. ‘Dit zijn alleen maar letters.’

‘Ja,’ zei Tom, ‘en dat spijt me. Maar na de oorlog zullen we het vergoeden, op mijn woord als man van de koning.’

Arya schoof bij de tafel vandaan en stond op. ‘Jullie zijn geen mannen van de koning, jullie zijn rovers.’

‘Als je ooit een echte rover was tegengekomen zou je weten dat die niet betalen, zelfs niet met papier. We nemen jullie paarden niet voor onszelf, kind, maar omwille van het rijk, zodat we ons sneller kunnen verplaatsen en de gevechten kunnen uitvechten die nodig zijn. De gevechten van de koning. Zou je de koning iets willen onthouden?’

Ze sloegen haar allemaal gade, Schutter, de grote Liem, Man met zijn vale gezicht en zijn ontwijkende blik en zelfs Sharna, die in de keukendeur naar haar tuurde. Ze pakken onze paarden toch wel, wat ik ook zeg, besefte ze. Dan moeten we naar Stroomvliet lopen, tenzij… ‘We hoeven geen papiertje.’ Arya sloeg Warme Pastei het perkament uit zijn hand. ‘Jullie kunnen onze paarden krijgen in ruil voor die boot die buiten ligt. Maar alleen als jullie ons laten zien hoe we ermee om moeten gaan.’

Tom Zevens naren staarde haar een ogenblik aan. Toen krulde zijn brede, lelijke mond om in een meewarige grijns. Hij lachte hardop. Angui volgde, en toen lachten ze allemaal, Liem Limoenmantel, Sharna en Man en zelfs de jongen die hen bediende, en die met een kruisboog onder één arm van achter de vaten te voorschijn was gekomen. Arya zou het liefst tegen hen geschreeuwd hebben, maar in plaats daarvan begon ze te glimlachen…

‘Ruiters!’ Gendry’s stem klonk schril van angst. De deur vloog open, en daar stond hij. ‘Krijgslieden!’ hijgde hij. ‘Ze komen over de weg langs de rivier, een stuk of tien.’

Warme Pastei sprong op, waarbij hij zijn kroes omsmeet, maar Tom en de anderen gaven geen krimp. ‘Er is geen enkele reden om goed bier op mijn vloer te morsen,’ zei Sharna. ‘Ga zitten en bedaar, jongen, het konijn komt eraan. Jij ook, meisje. Wat voor kwaad jullie ook is gedaan, dat is voorbij, dat heb je achter de rug, je bent nu bij de mannen van de koning. Wij zullen jullie zo goed mogelijk beschermen.’

Arya’s enige antwoord was, met de hand die ze over haar schouder stak haar zwaard te grijpen, maar ze had het nog niet half getrokken of Liem greep haar bij haar pols. ‘Afgelopen daarmee.’ Hij draaide haar arm om totdat haar hand openging. Zijn vingers waren hard en vereelt, en verschrikkelijk sterk. Alweer! dacht Arya. Nou gebeurt het alweer, net als toen in dat dorp, met Keswijck en Raf en de Rijdende Berg. Ze zouden haar zwaard stelen en weer een muis van haar maken. Haar vrije hand sloot zich om haar kroes en ze mepte Liem ermee in zijn gezicht. Het bier golfde over de rand en spatte in zijn ogen, en ze hoorde zijn neus breken en zag het bloed eruit spuiten. Toen hij begon te brullen, bracht hij zijn handen naar zijn gezicht en was zij los. ‘Lopen!’ schreeuwde ze en ze schoot weg.

Maar Liem was meteen weer bij haar, met die lange benen die in één stap even ver kwamen als de hare in drie. Ze draaide en schopte, maar hij tilde haar moeiteloos op en liet haar bungelen, terwijl het bloed over zijn gezicht liep.

‘Ophouden, kleine idioot,’ schreeuwde hij, terwijl hij haar heen en weer schudde. ‘Je houdt nu op!’ Gendry maakte aanstalten haar te hulp te komen, maar Tom Zevensnaren ging met getrokken dolk voor hem staan.

Vluchten kon inmiddels niet meer. Buiten hoorde ze paarden en mannenstemmen. Even later kwam er iemand door de open deur zwieren, een Tyroshi die nog groter was dan Liem, met een grote, zware baard met groene randen, al was de uitgroei grijs. Hij werd gevolgd door een paar kruisboogschutters die een gewonde ondersteunden, en daarna kwamen er nog meer …

Arya had nog nooit zo’n haveloze bende gezien, maar er was niets haveloos aan hun zwaarden, bijlen en bogen. Een of twee mannen wierpen haar bij het binnenkomen een nieuwsgierige blik toe, maar niemand zei een woord. Een eenogige man met een roestige pothelm op snoof met een grijns de lucht op, terwijl een boogschutter met een hoofd vol geel stekeltjeshaar om bier riep. Daarachter kwam een speerdrager met een leeuwenhelm, een oudere man die mank liep, een huurling uit Braavos, een …

‘Harwin?’ fluisterde Arya. Hij was het! De baard en het verwarde haar omlijstten het gezicht van Hullens zoon, die haar altijd op haar pony over de binnenplaats had geleid, met Jon en Robb op de steekpaal had geoefend en op feestdagen te veel had gedronken. Hij was nu op de een of andere manier magerder, harder, en in Winterfel had hij nooit een baard gehad, maar hij was het wel — haar vaders man. ‘Harwin!’ Ze wierp zich kronkelend naar voren in een poging zich aan Liems ijzeren greep te ontworstelen. ‘Ik ben het!’ riep ze. ‘Ik ben het, Harwin, herken je me niet, echt niet?’ Toen kwamen de tranen en huilde ze als een baby, als zo’n stompzinnig klein meisje. ‘Harwin, ik ben het!’

Harwins ogen gingen van haar gezicht naar de gevilde man op haar wambuis. ‘Waar ken je mij van?’ zei hij met een wantrouwige frons. ‘De gevilde man… wie ben je, een of andere page van heer Bloedzuiger?’

Even wist ze niet wat ze moest antwoorden, zoveel namen had ze gehad. Was Arya Stark maar een droom geweest? ‘Ik ben een meisje,’ snotterde ze. ‘Ik was de hofschenker van heer Balten, maar hij wilde me aan de geit overlaten, dus ben ik weggelopen met Gendry en Warme Pastei. Je moet me herkennen! Toen ik klein was leidde je me altijd op mijn pony rond.’

Zijn ogen sperden zich open. ‘Goeie goden,’ zei hij met verstikte stem. ‘Arya Onderweg? Liem, laat haar los.’

‘Ze heeft mijn neus gebroken.’ Liem liet haar zonder pardon op de grond vallen. ‘Wie is ze dan, bij de zevende hel?’

‘De dochter van de Hand.’ Harwin zonk op één knie voor haar neer. ‘Arya Stark van Winterfel.’

Загрузка...