Catelyn

Ze droegen de lijken op hun schouders naar binnen en legden ze voor het podium neer. Inde met toortsen verlichte zaal werd het stil, en in die stilte kon Catelyn een half kasteel verderop Grijze Wind horen huilen. Hij ruikt het bloed, dacht ze, door stenen muren en houten deuren, door nacht en regen heen herkent hij toch de geur van dood en ondergang.

Ze stond aan Robbs linkerhand naast de hoge zetel, en even had ze het gevoel alsof ze neerkeek op haar eigen doden, op Bran en Rickon. Deze jongens waren een stuk ouder geweest, maar ze waren gekrompen in de dood. Naakt en nat als ze waren leken ze erg klein, en ze lagen zo stil dat het haar moeite kostte hen levend voor zich te zien.

De blonde jongen had geprobeerd zijn baard te laten staan. Boven de schade die het mes aan zijn keel had aangericht waren zijn wangen en kaken met lichtgeel perzikdons bedekt. Zijn lange gouden haar was nog nat, alsof hij uit bad was gehaald. Zo te zien was hij vredig gestorven, misschien in zijn slaap, maar zijn bruinharige neef had voor zijn leven gevochten. Op zijn armen, waarmee hij had getracht de messen af te weren, zaten sneden, en rood vocht sijpelde nog traag uit de steekwonden die als even zovele monden zonder tong zijn borst, buik en rug bedekten, al had de regen ze bijna schoongewassen.

Robb had zijn kroon opgezet voordat hij de zaal betrad, en het brons gloeide donker in het toortslicht. Zijn ogen waren in schaduwen gehuld toen hij op de doden neerzag. Ziet hij Bran en Rickon ook voor zich? Ze had kunnen huilen, als ze nog tranen over had gehad. De dode jongens waren tijdens hun lange gevangenschap bleek geworden, en ze waren allebei licht van teint. Het bloed stak schrikwekkend rood af tegen hun gladde witte huid, onverdraaglijk om te zien. Zullen ze Sansa ook naakt voor de IJzeren Troon neerleggen nadat ze haar hebben vermoord? Zal haar huid even wit lijken, haar bloed even rood? Buiten klonken het gestage ruisen van de regen en het rusteloze gehuil van een wolf.

Haar broer Edmar stond aan Robbs rechterhand met één hand op de rugleuning van hun vaders zetel, zijn gezicht nog opgezet van de slaap. Ze hadden hem net als haar gewekt door in het holst van de nacht op zijn deur te bonzen, zodat hij ruw uit zijn dromen was gerukt. Waren het goede dromen, broertje? Droom je van zonlicht, gelach en de kussen van een maagd? Ik hoop het voor je. Haar eigen dromen waren duister en vol verschrikkingen.

Robbs aanvoerders en baanderheren stonden in de zaal, sommigen in maliën gehuld en bewapend, anderen in diverse stadia van slordigheid en ontkleding. Ser Reynald en zijn oom ser Rolf waren erbij, maar Robb had het passend geacht zijn koningin deze akelige aanblik te besparen. De Steilte is niet ver van de Rots van Casterling, herinnerde Catelyn zich. Misschien heeft Jeane wel met deze jongens gespeeld toen ze alle drie nog kinderen waren.

Opnieuw keek ze neer op de lijken van de schildknapen Tion Frey en Willem Lannister en wachtte totdat haar zoon het woord zou nemen.

Het leek heel lang te duren voordat Robb opkeek van de bebloede doden. ‘Kleinjon,’ zei hij, ‘zeg tegen uw vader dat hij ze binnen kan brengen.’ Zwijgend keerde Kleinjon Omber zich om en deed wat hem gezegd was. Zijn voetstappen galmden door de grote stenen zaal.

Toen de Grootjon zijn gevangenen binnenleidde merkte Catelyn dat sommige andere mannen een stapje achteruitweken om ruimte te maken, alsof verraad met een aanraking, een blik of een kuchje kon worden overgedragen. De gevangenen en degenen die hen gevangengenomen hadden leken sprekend op elkaar: allemaal forse kerels met volle baarden en lang haar. Twee van de mannen van de Grootjon waren gewond, en drie van hun gevangenen. Slechts het feit dat sommigen speren droegen en andere lege scheden onderscheidde hen van elkaar. Ze waren allemaal gekleed in hals bergen of maliënkolders, met zware laarzen en dikke mantels, sommige van wol, andere van bont. Het noorden is hard en koud en kent geen genade, had Ned haar gezegd toen ze duizend jaar geleden voor het eerst Winterfel had betreden.

‘Vijf,’ zei Robb toen de gevangenen nat en zwijgend voor hem stonden. ‘Zijn ze dat allemaal?’

‘Het waren er acht,’ gromde de Groot jon. ‘Toen we ze grepen hebben we er twee gedood, en een derde ligt op sterven.’

Robb bestudeerde de gezichten van de gevangenen. ‘Dus jullie hadden acht man nodig om twee ongewapende schildknapen te doden.’

Edmar Tulling verhief zijn stem: ‘Ze hebben ook twee van mijn mannen vermoord om de toren binnen te komen. Delp en Elwout.’

‘Het was geen moord, ser,’ zei heer Rickard Karstark, die zich evenmin stoorde aan de touwen om zijn polsen als aan het bloed dat over zijn gezicht sijpelde. ‘Iedereen die tussen een vader en zijn wraak komt, vraagt erom gedood te worden.’

Zijn woorden klonken Catelyn ruw en wreed in de oren, als het dreunen van een krijgstrom. Haar keel was kurkdroog. Dit heb ik gedaan. Deze twee jongens zijn gestorven opdat mijn dochters zouden leven.

‘Ik heb die nacht in het Fluisterwoud uw zoons zien sneuvelen’ zei Robb tegen heer Karstark. ‘Tion Frey heeft Torrhen niet gedood. Willem Lannister heeft Eddard niet verslagen. Hoe kunt u dit dan wraak noemen? Dit is dwaasheid, en vuige moord. Uw zoons zijn eervol op het slagveld gevallen, met het zwaard in de hand.’

‘Ze zijn dood,’ zei Rickard Karstark zonder een duimbreed te wijken. ‘De Koningsmoordenaar heeft ze neergehouwen. Deze twee waren van hetzelfde laken een pak. Bloed is slechts met bloed uit te wissen.’

‘Het bloed van kinderen?’ Robb wees naar de lijken. ‘Hoe oud waren ze? Twaalf, dertien? Schildknapen.’

‘Er sneuvelen schildknapen in iedere veldslag.’

‘Sneuvelen, ja. Tion Frey en Willem Lannister hebben zich in het Fluisterwoud overgegeven. Ze waren gevangenen, opgesloten in een cel, slapend, ongewapend… jongens. Kijk dan naar ze!’

Inplaats daarvan keek heer Karstark naar Catelyn. ‘Zegt u dat maar tegen uw moeder,’ zei hij. ‘Zij heeft hen evenzeer gedood als ik.’

Catelyn legde een hand op de rugleuning van Robbs zetel. De zaal leek te draaien. Ze had het gevoel dat ze moest overgeven.

‘Mijn moeder had hier niets mee te maken,’ zei Robb kwaad. ‘Dit is uw werk. Uw moord. Uw verraad.’

‘Hoe kan het verraad zijn om Lannisters te doden als het geen verraad is om ze vrij te laten?’ vroeg Karstark ruw. ‘Is uwe genade vergeten dat we met de Rots van Casterling in oorlog zijn? Ineen ?orlog doodt men zijn vijanden. Heeft je vader je dat niet geleerd, Jongen?’

‘Jóngen?’ De Grootjon gaf Richard Karstark met zijn gemaliede vuist zo’n dreun dat de ander op zijn knieën zonk.

‘Laat hem met rust!’ galmde Robbs stem bevelend. Omber deed een stapje bij de gevangene vandaan. .

Heer Karstark spuwde een afgebroken tand uit. ‘Ja, heer Omber, laat mij maar aan de koning over. Hij is van plan me een standje te geven en me vervolgens te vergeven. Zo rekent hij met verraders af, onze Koning in het Noorden.’ Hij glimlachte, een natte, rode lach. ‘Of is “De Koning die het Noorden verloor” een betere naam, uwe genade?’

De Grootjon greep een speer van de man naast hem en bracht die met een ruk naar zijn schouder. ‘Sta mij toe hem te doorsteken, sire. Hem zijn buik open te rijten, zodat we de kleur van zijn ingewanden kunnen zien.’

De deuren van de zaal vlogen met een klap open en de Zwartvis kwam binnen. Het water droop van zijn mantel en helm. Hij werd gevolgd door Tulling-wapenknechten, terwijl buiten de bliksem door de lucht knetterde en zwarte regen hard tegen de stenen van Stroomvliet sloeg. Ser Brynden nam zijn helm af en zonk op een knie. ‘Uwe genade,’ was alles wat hij zei, maar zijn grimmige stem sprak boekdelen.

‘Ik wil ser Brynden onder vier ogen spreken, in de ontvangstzaal.’ Robb stond op. ‘Grootjon, houd heer Karstark hier vast tot ik terug ben en hang de andere zeven op.’

De Grootjon liet zijn speer zakken. ‘Ook de doden?’

‘Ja. Ik wil niet dat ze de rivieren van mijn oom bezoedelen. Laat ze maar door de kraaien opvreten.’

Een van de gevangenen viel op zijn knieën. ‘Genade, sire. Ik heb niemand gedood. Ik stond alleen maar bij de deur om te kijken of er geen wachters aankwamen.’

Daar dacht Robb even over na. ‘Wist u wat heer Rickard van plan was? Hebt u de getrokken messen gezien? Hebt u het geschreeuw gehoord, het gegil, de kreten om genade?’

‘Dat wel, maar ik deed niet mee. Ik keek alleen, dat zweer ik…’

‘Heer Omber,’ zei Robb, ‘deze heeft alleen gekeken. Hang hem als laatste op, dan kan hij kijken hoe de anderen sterven. Moeder, oom, komt u mee?’ Hij keerde zich om, terwijl de mannen van de Grootjon de gevangenen omsingelden en hen met hun speerpunten de zaal uit dreven. Buiten rommelde en dreunde de donder zo luid dat het leek alsof het kasteel om hun oren instortte. Klinkt het zo als er een koninkrijk instort? vroeg Catelyn zich af.

In de ontvangstzaal was het donker, maar het geluid van de donder werd tenminste door een tweede dikke muur gedempt. Een bediende kwam binnen met een olielampje om het vuur aan te steken, maar Robb stuurde hem weg. De lamp hield hij. Er waren tafels en stoelen, maar alleen Edmar ging zitten, en hij stond weer op toen hij merkte dat de anderen bleven staan. Robb nam zijn kroon af en zette die voor zich op tafel.

De Zwartvis sloot de deur. ‘De Karstarks zijn weg.’

‘Allemaal?’ Was Robbs stem verstikt van woede of van wanhoop? Zelfs Catelyn zou het niet weten.

‘Alle strijders,’ antwoordde ser Brynden. ‘Een paar marketentsters en bedienden zijn nog bij de gewonden. We hebben er zoveel ondervraagd als nodig was om de ware toedracht te achterhalen. Ze zijn met het invallen van het donker opgebroken, eerst alleen of in paren, toen in grotere groepen. De gewonden en bedienden kregen opdracht de kampvuren brandend te houden zodat niemand zou ontdekken dat ze weg waren, maar toen het eenmaal begon te regenen maakte het niet meer uit.’

‘Zullen ze zich buiten Stroomvliet hergroeperen?’ vroeg Robb.

‘Nee. Ze hebben zich verspreid om op jacht te gaan. Heer Karstark heeft gezworen de hand van zijn maagdelijke dochter te schenken aan de man die hem het hoofd van de Koningsmoordenaar brengt, ongeacht zijn geboorte.’

Goeie goden. Weer werd Catelyn misselijk.

‘Bijna driehonderd ruiters en evenzo vele rijdieren, opgeslokt door de nacht.’ Robb wreef zijn slapen, waar de afdruk van de kroon nog in de zachte huid boven zijn oren stond. ‘De complete ruiterij van Karborg verloren gegaan.’

Verloren gegaan door mijn toedoen. Door mij, mogen de goden het mij vergeven. Catelyn hoefde geen krijgsman te zijn om te begrijpen hoezeer Robb in de val zat. Op dit moment had hij het Rivierengebied in handen, maar zijn koninkrijk was door vijanden omringd, behalve in het oosten, waar Lysa zich op haar bergtop afzijdig hield. Zelfs van de Drietand was hij nauwelijks zeker zonder een bondgenootschap met de heer van de Oversteek. En om nu ook de Karstarks te verliezen…

‘Dit mag niet buiten Stroomvliet bekend worden,’ zei haar broer Edmar. ‘Heer Tywin zou… de Lannisters betalen hun schulden, zeggen ze altijd. De Moeder zij ons genadig als hij dit hoort.’

Sansa. Catelyns nagels boorden zich in de zachte huid van haar handpalmen, zo hard kneep ze haar hand dicht.

Robb wierp Edmar een kille blik toe. ‘Wilt u behalve een moordenaar ook nog een leugenaar van mij maken, oom?’

‘We hoeven geen onwaarheid te verkondigen. Als we maar zwijgen. Laten we de jongens begraven en onze mond houden tot de oorlog over is. Willem was een zoon van ser Kevan Lannister en heer Tywins neef. Tion was van vrouwe Genna, én een Frey. We moeten dit nieuws ook voor de Tweeling verzwijgen, totdat…’

‘Totdat we vermoorde lijken weer tot leven kunnen wekken?’ zei Brynden Zwartvis scherp. ‘De waarheid is met de Karstarks ontsnapt, Edmar. Voor zulke spelletjes is het te laat.’

‘Ik ben hun vaders de waarheid verschuldigd,’ zei Robb. ‘En gerechtigheid. Ook dat ben ik hun verschuldigd.’ Hij keek naar zijn kroon, de donkere gloed van brons, de cirkel van ijzeren zwaarden. ‘Heer Rickard heeft mij getart. Mij verraden. Mij rest geen andere keus dan hem te veroordelen. De goden weten wat het voetvolk van de Karstarks bij Rous Bolten zal aanrichten als bekend wordt dat ik hun heer wegens verraad terechtgesteld heb. Bolten moet gewaarschuwd worden.’

‘De erfgenaam van heer Karstark was ook in Harrenhal,’ bracht ser Brynden hem in herinnering. ‘De oudste zoon, die door de Lannisters gevangen was genomen bij de Groene Vork.’

‘Harrion. Hij heet Harrion.’ Robb lachte verbitterd. ‘Een koning kan maar beter weten hoe zijn vijanden heten, nietwaar?’

De Zwartvis keek hem slim aan. ‘Weet u dat zeker? Dat u hiermee de jonge Karstark tot vijand maakt?’

‘Wat anders? Ik sta op het punt zijn vader te doden, daar zal hij mij heus niet voor bedanken.’

‘Misschien wel. Er zijn zoons die hun vader haten, en u maakt hem in een klap heer van Karborg.’

Robb schudde zijn hoofd. ‘Zelfs als Harrion daar de man naar zou zijn zal hij degene die zijn vader heeft gedood nooit openlijk kunnen vergeven. Zijn eigen mannen zouden zich tegen hem keren. Dit zijn nóórderlingen, oom. Het noorden vergeet niet.’

‘Schenk hem dan genade,’ drong Edmar Tulling aan.

Robb staarde hem met onverhuld ongeloof aan.

Onder die blik kreeg Edmar een kleur. ‘Spaar zijn leven, bedoel ik. Dat bevalt mij net zomin als u, sire. Hij heeft ook mijn mannen gedood. Die arme Delp was nog maar net hersteld van de wond die ser Jaime hem had toegebracht. Karstark moet zeker gestraft worden. Sla hem in de ijzers, zeg ik.’

‘Als gijzelaar?’ zei Catelyn. Dat is misschien het beste…

‘Ja, als gijzelaar!’ Haar broer deed of ze met die gedachte haar instemming had uitgesproken. ‘Zeg tegen de zoon dat zijn vader niets zal overkomen zolang hij trouw blijft. Anders… op de Freys hoeven we nu niet meer te hopen, zelfs niet als ik aanbied om met álle dochters van heer Walder te trouwen en daarnaast zijn draagstoel te dragen. Als we de Karstarks ook nog verliezen, welke hoop rest ons dan nog?’

‘Welke hoop…’ Robb liet zijn adem ontsnappen, streek zijn haar uit zijn ogen en zei: ‘We hebben geen enkel bericht van ser Rodrik in het noorden, geen reactie van Walder Frey op ons nieuwe aanbod, en slechts stilte uit het Adelaarsnest.’ Hij keek zijn moeder smekend aan. ‘Zou uw zuster ons dan nooit antwoord geven? Hoe vaak moet ik haar nog schrijven? Ik weiger te geloven dat ze geen van onze vogels heeft gekregen.’

Haar zoon wilde getroost worden, besefte Catelyn, hij wilde horen dat het allemaal goed zou komen. Maar haar koning moest de waarheid weten. ‘Die vogels hebben haar wel bereikt. Al is het mogelijk dat zij beweert van niet, als het ooit zover komt. Verwacht geen hulp uit die hoek, Robb.

Lysa is nooit moedig geweest. Toen we allebei nog meisjes waren rende ze altijd weg om zich te verstoppen als ze iets verkeerd had gedaan. Misschien dacht ze dat onze vader zijn toorn zou vergeten als hij haar niet kon vinden. Dat is tegenwoordig niet anders. Ze is van pure angst uit Koningslanding weggerend naar de veiligste plaats die ze kent, en nu blijft ze op haar berg zitten in de hoop dat iedereen haar zal vergeten.’

‘De ridders van de Vallei kunnen in deze oorlog de doorslag geven,’ zei Robb, ‘maar als zij niet wil vechten — het zij zo. Ik heb alleen gevraagd of ze de Bloedpoort voor ons wil openzetten en ons in Meeuwstee van schepen wil voorzien waarmee we naar het noorden kunnen varen. De hoge weg zou moeizaam gaan, maar niet zo moeizaam als ons vechtend een weg door de Nek banen. Als ik in Withaven kan landen kan ik om de Motte van Cailin heen trekken en binnen een halfjaar de ijzermannen uit het noorden verdrijven.’

‘Daar zal het nooit van komen, sire,’ zei de Zwartvis. ‘Cat heeft gelijk. Vrouwe Lysa is te bangelijk om een leger tot de Vallei toe te laten. Welk leger dan ook. De Bloedpoort zal dicht blijven.’

‘Dan mogen de Anderen haar halen!’ vloekte Robb in vertwijfelde woede. ‘En die ellendige Rickard Karstark ook. En Theon Grauwvreugd, Walder Frey, Tywin Lannister en de hele-rest. Goeie goden, waarom zou iemand ooit koning willen zijn? Toen ze allemaal de Koning in het Noorden, de Koning in het Noorden stonden te roepen zei ik tegen mezelf… zwóér ik mezelf… een goede koning te zijn, eerbiedwaardig als vader, sterk, rechtvaardig, trouw aan mijn vrienden en moedig tegenover mijn vijanden… nu zie ik het verschil niet eens meer. Hoe heeft het allemaal zo door elkaar kunnen raken? Heer Rickard heeft in zes veldslagen zij aan zij met mij gestreden. Zijn zonen zijn in het Fluisterwoud voor mij gesneuveld. Tion Frey en Willem Lannister waren mijn vIjanden. Maar nu moet ik omwille van hen de vader van mijn gestorven vrienden doden.’ Hij keek hen allemaal aan. ‘Zullen de Lannisters mij dankbaar zijn voor het hoofd van heer Rickard? En de Freys?’

‘Nee,’ zei Brynden Zwartvis, bot als altijd.

‘Des te meer reden om heer Rickards leven te sparen en hem in gijzeling te houden,’ drong Edmar aan.

Robb stak allebei zijn handen uit, pakte de zware kroon van brons en ijzer, plaatste hem op zijn hoofd terug en was ineens weer koning. ‘Heer Rickard sterft.’

‘Maar waarom dan?’ vroeg Edmar. ‘Je zei zelf…’

‘Ik weet wat ik gezegd heb, oom. Dat verandert niets aan wat mij te doen staat.’ De zwaarden van zijn kroon staken scherp en zwart tegen zijn voorhoofd af. ‘In de strijd had ik Tion en Willem zelf kunnen doden, maar dit was geen gevecht. Ze sliepen in hun bed, naakt en ongewapend, in de cel waarin ik ze had opgesloten. Rickard Karstark heeft meer vermoord dan een Frey en een Lannister. Hij heeft mijn eer vermoord. Ik zal met de dageraad over hem richten.’

Toen de dag aanbrak, grauw en kil, was de storm afgenomen tot een gestage, alles doordringende regen, maar toch was het vol in het godenwoud. Rivierheren en noorderlingen, hoog en laag, ridders, huurlingen en staljongens, allemaal stonden ze tussen de bomen om de afloop te zien van het duistere bal van die nacht. Op last van Edmar was er een blok voor de hartboom geplaatst. Regen en bladeren vielen overal rondom hen toen de mannen van de Grootjon Rickard Karstark door het gedrang leidden, zijn handen nog steeds gebonden. Zijn mannen hingen al aan een eind touw van de hoge muren van Stroomvliet, terwijl de regen over hun donker wordende gezichten spoelde.

Lange Loe stond naast het blok te wachten, maar Robb nam hem de beulsbijl uit handen en beval hem opzij te gaan. ‘Dit is mijn werk,’ zei hij. ‘Hij sterft op mijn bevel. Dan moet hij ook door mijn hand sterven.’

Heer Rickard Karstark knikte stijfjes met zijn hoofd. ‘Daar dank ik je voor. Maar nergens anders voor.’ Ter voorbereiding op de dood had hij zich in een lange zwarte wapenrok met de witte zonnebundel van zijn huis gehuld. ‘Het bloed der Eerste Mensen vloeit evenzeer door mijn aderen als door de jouwe, jongen. Bedenk dat wel. Ik ben naar je grootvader vernoemd. Voor je vader heb ik mijn banieren tegen koning Aerys laten wapperen, en voor jou tegen koning Joffry. Bij Ossenwade, in het Fluisterwoud en in de Slag van de Kampen heb ik zij aan zij met je gereden, en ik heb met heer Eddard stand gehouden bij de Drietand. Wij zijn verwanten, Stark en Karstark.’

‘Die verwantschap heeft u er niet van weerhouden mij te verraden,’ zei Robb. ‘En nu zult u er niet door gered worden. Kniel neer, heer Rickard.’

Heer Rickard had een waar woord gesproken, wist Catelyn. De Karstarks voerden hun afstamming terug op Karlon Stark, een jongere zoon van Winterfel die duizend jaar geleden de opstand van een vazal had neergeslagen en voor zijn moed met grondgebied was beloond. Het slot dat hij had gebouwd was Karls Borg genoemd, maar daar was weldra Karborg van gemaakt, en in de loop der eeuwen waren de Starks van Karborg de Karstarks geworden.

‘Oude goden of nieuwe, dat is om het even,’ sprak heer Rickard tot haar zoon, ‘geen mens is zo vervloekt als de Koningsmoordenaar.’

‘Kniel, verrader,’ zei Robb nogmaals. ‘Of moet ik uw hoofd met geweld op het blok laten leggen?’

Heer Karstark knielde. ‘De goden zullen over u oordelen zoals u over mij geoordeeld hebt.’ Hij legde zijn hoofd op het blok.

‘Rickard Karstark, heer van Karborg.’ Robb hief de zware bijl met beide handen op. ‘Hier voor het oog van goden en mensen verklaar ik u schuldig aan moord en hoogverraad. In mijn eigen naam veroordeel ik u. Met mijn eigen handen neem ik uw leven. Wilt u nog een laatste woord spreken?’

‘Dood mij en wees vervloekt. U bent mijn koning niet.’

De bijl kwam met een klap neer. Zwaar en scherp geslepen als hij was bracht hij in één klap de dood, maar er waren er drie nodig om het hoofd van de man van diens romp te scheiden, en tegen die tijd zaten zowel de dode als de levenden onder het bloed. Robb smeet vol walging de beulsbijl op de grond en keerde zich zwijgend naar de hartboom toe. Hij stond te sidderen, zijn vuisten half gebald, en de regen stroomde hem over het gezicht. Goden, vergeef hem, bad Catelyn in stilte. Hij is nog maar een jongen, en hij kon niet anders.

De rest van die dag zag ze haar zoon niet meer. De regen bleef de hele ochtend vallen, geselde het oppervlak van de rivieren en maakte een modderpoel van het gras in het godenwoud. De Zwartvis verzamelde honderd man om naar Karstarks te zoeken, maar niemand verwachtte dat hij er veel mee terug zou brengen. ‘Ik bid alleen dat ik ze niet zal hoeven ophangen,’ zei hij bij zijn vertrek. Toen hij weg was trok Catelyn zich in haar vaders bovenzaal terug, waar ze opnieuw aan het bed van heer Hoster ging zitten.

‘Veel langer zal het niet meer duren,’ waarschuwde maester Veyman haar toen hij die middag kwam. ‘Zijn laatste krachten ebben weg, al vecht hij er nog steeds tegen.’

‘Hij is altijd een vechter geweest,’ zei ze. ‘Een lieve, koppige man.’’

Ja,’ zei de maester, ‘maar dit gevecht kan hij niet winnen. Het wordt tijd dat hij zijn zwaard en schild aflegt. Tijd dat hij zich overgeeft.’

Overgave, dacht ze. Vrede sluiten. Had de maester het over haar vader, of over haar zoon?

Aan het begin van de avond kwam Jeane Westerling haar opzoeken. Beschroomd betrad ze de bovenzaal. ‘Vrouwe Catelyn. Ik wil u niet storen…’

‘U bent hier van harte welkom, uwe genade.’ Catelyn had zitten naaien, maar nu legde ze de naald weg.

‘Alstublieft. Noemt u me Jeane. Ik voel me helemaal geen genade.’

‘Toch bent u er een. Gaat u toch zitten, uwe genade.’

‘Jeane.’ Ze ging bij de haard zitten en streek zenuwachtig haar rok glad.

‘Zoals je wilt. Wat kan ik voor je doen, Jeane?’

‘Het gaat om Robb,’ zei het meisje. ‘Hij voelt zich zo ellendig, zo… kwaad en ontroostbaar. Ik weet niet wat ik moet doen.’

‘Het is moeilijk, iemands leven te nemen.’

‘Dat weet ik. Ik heb hem gezegd dat hij een beul moest nemen. Als heer Tywin iemand laat terechtstellen, geeft hij alleen maar het bevel. Dan is het makkelijker, denkt u ook niet?’

‘Jawel,’ zei Catelyn, ‘maar mijn heer gemaal heeft zijn zoons geleerd dat doden nooit gemakkelijk mag zijn.’

‘O.’ Koningin Jeane bevochtigde haar lippen. ‘Robb heeft de hele dag niet gegeten. Ik had hem door Rollam een heerlijke maaltijd laten brengen, zwijnsribben, gestoofde uien en bier, maar hij heeft er geen hap van gegeten. Hij heeft de hele ochtend een brief zitten schrijven en zei dat ik hem niet moest storen, maar toen de brief af was heeft hij hem verbrand. Nu zit hij landkaarten te bestuderen. Toen ik hem vroeg wat hij zocht gaf hij geen antwoord. Ik geloof dat hij me niet eens hoorde. Hij weigert zelfs andere kleren aan te trekken. Ze zijn al de hele dag vochtig en bebloed. Ik wil een goede vrouw voor hem zijn, heus, maar ik weet niet hoe ik hem moet helpen. Hoe ik hem kan opbeuren of troosten. Ik weet niet wat hij nódig heeft. Alstublieft, vrouwe, u bent zijn moeder, zeg me wat ik moet doen.’

Zeg me wat ik moet doen. Catelyn had hetzelfde kunnen vragen, als haar vader zo gezond was geweest dat ze hem een vraag had kunnen stellen. Maar heer Hoster was weg, of bijna. Haar Ned ook. En Bran en Rickon ook, en moeder, en Brandon, al die jaren geleden. Alleen Robb restte haar nog, Robb, en de verflauwende hoop op haar dochters.

‘Soms,’ zei Catelyn langzaam, ‘is nietsdoen het beste. Toen ik pas in Winterfel was voelde ik me gekwetst, telkens als Ned naar het godenwoud ging om onder zijn hartboom te zitten. Ik wist dat in die boom een stuk van zijn ziel woonde, een stuk waaraan ik nooit deel zou hebben. Toch zou hij zonder dat stuk Ned niet zijn geweest, besefte ik al snel. Jeane, kind, je bent met het noorden getrouwd, net als ik… en in het noorden valt niet aan de winter te ontkomen.’ Ze probeerde te glimlachen. ‘Wees geduldig. Wees begrijpend. Hij houdt van je, hij heeft je nodig, en hij zal weldra weer bij je terugkomen. Misschien al vannacht. Wees er voor hem, als het zover is. Dat is alles wat ik je kan zeggen.’

De jonge koningin luisterde verrukt. ‘O ja,’ zei ze, toen Catelyn uitgesproken was. ‘Ik zal er voor hem zijn.’ Ze stond op. ‘Ik moet terug. Misschien heeft hij me gemist. Ik ga kijken. Maar als hij nog achter zijn landkaarten zit zal ik geduldig zijn.’

‘Doe dat,’ zei Catelyn, maar toen het meisje bij de deur was schoot haar nog iets te binnen. ‘Jeane,’ riep ze haar achterna, ‘Robb heeft nóg iets van je nodig, al weet hij dat misschien zelf nog niet. Een koning heeft een erfgenaam nodig.’

Daarop glimlachte het meisje. ‘Dat zegt mijn moeder ook. Ze maakt een drankje voor me, kruiden, melk en bier, om me vruchtbaar te maken. Ik drink het iedere ochtend. Ik heb tegen Robb gezegd dat ik hem vast een tweeling zal geven. Een Eddard en een Brandon. Ik geloof dat hij dat wel leuk vond. We… we proberen het bijna elke dag, vrouwe. Soms twee keer of vaker.’ Het meisje bloosde heel charmant. ‘Binnenkort ben ik in verwachting, dat beloof ik. Ik bid elke nacht tot onze Moeder in den Hoge.’

‘Heel goed. Ik zal mijn gebeden eraan toevoegen. Tot de oude goden én de nieuwe.’

Toen het meisje weg was keerde Catelyn zich naar haar vader terug en streek het dunne witte haar op zijn voorhoofd glad. ‘Een Eddard en een Brandon,’ zuchtte ze zacht. ‘En wie weet te zijner tijd een Hoster. Zou u dat leuk vinden?’ Hij gaf geen antwoord, maar dat had ze ook niet verwacht. Terwijl het geluid van de regen op het dak zich met haar vaders ademhaling vermengde dacht ze aan Jeane. Het meisje leek een goed hart te hebben, precies zoals Robb had gezegd. En goede heupen, wat misschien nog belangrijker is.

Загрузка...