Door de slingerende bergvalleien waar ze nu doorheen trokken liepen geen wegen. Tussen de grijze rotspieken lagen roerloze blauwe meren, lang, diep en smal, en de groene schemering van eindeloze naaldbossen. Toen ze het Wolfswoud verlieten om door de oude vuursteenheuvels te trekken werd het roestbruin en goudgeel van de herfstbladeren steeds zeldzamer. Nu rezen er rondom hen reusachtige grijsgroene wachtbomen op, en een eindeloze hoeveelheid sparren en krijgsdennen. Daaronder was het kreupelhout schaars en de bosgrond was met een tapijt van donkergroene naalden bedekt.
Als ze verdwaalden, wat een of twee keer gebeurde, hoefden ze slechts een heldere, koude nacht zonder wolkendek af te wachten en in de lucht naar de IJsdraak te zoeken. De blauwe ster in het oog van de draak wees naar het noorden, zoals Osha hem eens had verteld. Als hij aan Osha dacht vroeg Bran zich af waar ze was. Hij stelde zich voor dat ze veilig met Rickon en Ruige Hond in Withaven bij de dikke heer Manderling zat en paling, vis en warme kreeftenpastei at. Of wie weet warmden ze zich bij de Laatste Haard aan het vuur van de Groot jon. Maar Brans leven was veranderd in een eindeloze reeks kille dagen waarop hij in zijn mandje op Hodors rug de berghellingen op en af reed.
‘Op en af,’ zuchtte Mira soms onder het lopen. ‘En dan af en op. Dan weer op en af. Ik haat die rotbergen van jou, prins Bran.’
‘Gisteren zei je nog dat je ze mooi vond.’
‘Dat is ook zo. Mijn vader had me over de bergen verteld, maar tot nog toe had ik ze nooit gezien. Ik vind ze onbeschrijfelijk mooi.’
Bran trok een gezicht tegen haar. ‘Maar daarnet zei je dat je er een hekel aan had.’
‘Waarom zou dat niet allebei kunnen?’ Mira stak een hand op en kneep in zijn neus.
‘Omdat er verschil tussen is,’ zei hij met klem. ‘Als tussen dag en nacht, of ijs en vuur.’
‘Als ijs kan branden,’ zei Jojen op die plechtige toon van hem, ‘kunnen liefde en haat versmelten. Berg of moeras, het maakt niet uit. Het land is één.’
‘Eén,’ beaamde zijn zuster, ‘maar wel rimpelig.’
De hoge bergmeertjes waren zelden zo beleefd om van noord naar zuid te lopen, dus zagen ze zich vaak gedwongen vele mijlen lang de verkeerde kant op te gaan, en soms moesten ze weer terug via de weg waarlangs ze gekomen waren. ‘Als we de Koningsweg hadden genomen waren we nu al bij de Muur geweest,’ merkte Bran regelmatig tegen de Riets op. Hij wilde de drieogige kraai vinden, zodat hij kon leren vliegen. En als hij dat eenmaal had gezegd deed hij het nog tientallen keren, totdat Mira hem begon te plagen door met hem mee te spreken.
‘Als we de Koningsweg hadden genomen hadden we ook niet zo’n honger,’ begon hij toen te zeggen. Beneden in de heuvels hadden ze geen gebrek aan voedsel gehad. Mira jaagde als de beste en met haar drietandige kikkers peer vissen uit beekjes opprikken kon ze nog beter. Bran sloeg haar graag gade en bewonderde dan haar snelheid, de manier waarop ze de speer liet neersuizen en ophaalde met een spartelende, zilverwitte forel eraan. En ze hadden Zomer om voor hen te jagen. De schrikwolf verdween vrijwel elke avond na zonsondergang, maar hij was altijd voor zonsopgang terug, vaak met iets tussen zijn kaken, een eekhoorn of een haas.
Maar hier in de bergen waren de beekjes smaller en kouder en was het wild schaarser. Mira jaagde en viste nog wanneer dat maar mogelijk was, maar het werd moeilijker, en soms vond zelfs Zomer ’s nachts geen prooi. Ze gingen ’s avonds vaak met een lege maag slapen.
Toch bleef Jojen koppig volhouden dat ze een eind bij de wegen vandaan moesten blijven. ‘Waar wegen zijn, zijn reizigers,’ zei hij op die voor hem kenmerkende toon, ‘en reizigers hebben ogen om te zien en monden om verhalen te vertellen over een kreupele jongen, zijn reus en de wolf die met hen meeloopt.’ Niemand kon zo koppig zijn als Jojen, dus zwoegden ze voort door de wildernis, en iedere dag klommen ze wat hoger en kwamen ze wat verder naar het noorden.
Soms regende het, soms waaide het, en één keer belandden ze in een natte sneeuwstorm die zo hevig was dat zelfs Hodor het uitbrulde van ellende. Op de heldere dagen leek het vaak of ze de enige levende wezens in de hele wereld waren. ‘Woont hierboven niemand?’ vroeg Mira Riet eens, terwijl ze om een granietformatie zo groot als Winterfel heen trokken.
‘Er zijn wel mensen,’ zei Bran tegen haar. ‘De Ombers zitten voor het merendeel ten oosten van de Koningsweg, maar ze laten hun schapen ’s zomers in de hoge bergweiden grazen. Ten westen van de bergen langs de IJsbaai wonen de Wullen, achter ons in de heuvels de Harcleis, en hierboven in de hoogte de Cnotten, de Klenes en de Norries en zelfs een paar Grinds.’ Zijn vaders grootmoeder van moederskant was een Grind uit de bergen geweest. Ouwe Nans had eens gezegd dat Bran voor zijn val zo’n klimgek was geweest omdat hij haar bloed in de aderen had. Ze was vele jaren voor zijn geboorte gestorven, zelfs nog voor zijn vaders geboorte.
‘Wulle?’ zei Mira. ‘Jojen, is vader niet samen met een Wulle ten strijde getrokken?’
‘Theo Wulle.’ Jojen hijgde van het klimmen. ‘Die werd altijd Emmers genoemd.’
‘Dat is hun wapenteken,’ zei Bran. ‘Drie bruine emmers op een blauw veld met een witte rand en grijze ruiten. Heer Wulle is eens in Winterfel geweest om leenhulde te brengen en met vader te praten, en hij had die emmers op zijn schild. Maar hij hoort niet echt tot de heren. Nou ja, eigenlijk wel, maar hij wordt gewoon de Wulle genoemd, en daarnaast heb je nog de Cnot, de Norrie en de Klene. InWinterfel noemden we ze heren, maar hun eigen mensen doen dat niet.’
Jojen Riet bleef staan om op adem te komen. ‘Denk je dat die bergbewoners weten dat wij hier zijn?’
‘Jawel.’ Bran had ze zien kijken, niet met zijn eigen ogen, maar met de scherpere van Zomer, waaraan zo weinig ontging. ‘Ze zullen ons niet lastig vallen zolang we geen poging doen er met hun geiten of paarden vandoor te gaan.’
En dat deden ze dus ook niet. Eén keer kwamen ze iemand van het bergvolk tegen toen ze in een plotseling losgebarsten ijzelbui een schuilplaats zochten. Zomer spoorde die op, een ondiepe grot achter de grijsgroene takken van een torenhoge wacht boom, maar toen Hodor onder de overhangende rots dook, zag Bran verder achterin de oranje vuurgloed en begreep dat ze niet alleen waren. ‘Kom erin om jelui te warmen,’ riep een mannenstem. ‘D’r is genoeg steen om ons allemaal de regen van ’t lijf te houden.’
Hij bood hen haverkoeken en bloedworst aan en een slok uit zijn bierzak, maar zijn naam kregen ze niet te horen en hij vroeg evenmin naar de hunne. De gesp die zijn mantel van eekhoornbont bijeenhield was van goud en brons en had de vorm van een dennenappel, en de Klenes voerden een dennenappel op het witte deel van hun groen-witte schilden.
‘Is het nog ver naar de Muur?’ vroeg Bran, terwijl ze wachtten tot het zou ophouden met regenen.
‘Niet zoals de raaf vliegt,’ zei de Klene, als hij dat was. ‘ ’n Stuk verder voor wie geen vleugels heeft.’
Bran begon: ‘Wedden dat we er al waren geweest als…’
‘…we de Koningsweg hadden genomen?’ maakte Mira samen met hem de zin af.
De Klene trok een mes en begon in een stok te snijden. ‘Toen er nog ’n Stark in Winterfel was kon een maagd in naamdagskostuum over de Koningsweg lopen zonder aangerand te worden en vonden reizigers in menige herberg en hofstee vuur, brood en zout. Maar de nachten zijn verkild en de deuren dicht. In’t wolfswoud zitten inktvissen en langs de Koningsweg vragen gevilde mannen naar vreemdelingen.’
De Riets wisselden een blik. ‘Gevilde mannen?’ vroeg Jojen.
‘De jongens van de Bastaard, zekers. Hij was dood, maar nu niet meer. En het verhaal gaat dat hij goed betaalt voor een wolvenvacht, en wie weet goud voor nieuws over zekere andere wandelende doden.’ Daarbij keek hij naar Bran en naar Zomer, die naast hem uitgestrekt lag. ‘Wat die Muur aangaat,’ vervolgde de man, ‘da’s niet bepaald de plek waar ik heen zou gaan. De ouwe Beer is met de Wacht het Spookwoud in gegaan en alleen zijn raven zijn teruggekomen, zonder veel nieuws. Duistere wieken, duistere woorden, zei m’n moeder altijd, maar als de vogels zonder woorden vliegen is dat nog duisterder, dunkt me.’ Hij porde met zijn stok in het vuur.‘ ’t Was anders toen er ’n Stark in Winterfel was. Maar de oude wolf is dood en de jonge is naar het zuiden om ’t spel der tronen te spelen, en ons resten de geesten.’
‘De wolven zullen weerkeren,’ zei Jojen plechtig.
‘En waarom denk je dat jij dat weet, jong?’
‘Ik heb ervan gedroomd.’
‘Ik droom ’s nachts weleens van mijn moeder die ik voor negen jaar begraven heb,’ zei de man, ‘maar als ik dan wakker word is ze niet terug.’
‘Er zijn dromen en dromen, heer.’
‘Hodor,’ zei Hodor.
Ze brachten de nacht gezamenlijk door, want het hield pas ruim na donker op met regenen en alleen Zomer leek de grot te willen verlaten. Toen het vuur tot sintels was opgebrand liet Bran hem gaan. Anders dan mensen had de schrikwolf geen last van de nattigheid, en de nacht riep hem. Maneschijn kleurde de vochtige bossen in tinten zilver en verfde de grauwe pieken wit. Uilen krasten in het donker en vlogen geluidloos tussen de dennen, terwijl bleke geiten over de bergflanken liepen. Bran sloot zijn ogen en gaf zich aan zijn wolvendroom over, aan de geuren en geluiden van middernacht.
Toen ze de volgende ochtend wakker werden was het vuur gedoofd en de Klene weg, maar hij had een worst voor hen achtergelaten, en twaalf haverkoeken, keurig in een groenwitte doek gevouwen. In sommige koeken zaten pijnboompitten, in andere bosbessen. Bran at er van allebei één en wist daarna nog niet welke hij het lekkerst vond. Op een dag zouden er weer Starks in Winterfel zijn, zei hij bij zichzelf, en dan zou hij de Klenes ontbieden en hen iedere pijnboompit en bosbes honderdvoudig vergoeden.
Het spoor dat ze volgden was die dag wat makkelijker en tegen de middag brak de zon door de wolken. Bran zat in zijn mandje op Hodors rug en was bijna tevreden. Eén keer dommelde hij in, in slaap gewiegd door de soepel zwaaiende tred van de enorme stalknecht en het zachte, neuriënde geluid dat hij tijdens het lopen soms maakte. Mira wekte hem door zachtjes zijn arm aan te raken. ‘Kijk,’ zei ze en ze wees met haar kikkerspeer naar de hemel. ‘Een adelaar.’
Bran keek op en zag hem met zijn grauwe wieken gespreid roerloos op de wind drijven. Hij volgde de vogel met zijn ogen toen die in een cirkel opsteeg en vroeg zich af hoe het zou zijn om zo moeiteloos over de wereld te scheren. Zelfs beter dan klimmen. Hij trachtte de adelaar te bereiken, zijn stomme, kreupele lijf te ontstijgen om hoog in de hemel met hem te versmelten zoals hij met Zomer versmolt. De groenzieners konden dat. Ik zou er ook toe in staat moeten zijn. Hij deed erg zijn best, totdat de adelaar door het gouden namiddagwaas werd versluierd. ‘Hij is weg,’ zei hij teleurgesteld.
‘We krijgen er wel meer te zien,’ zei Mira. ‘Ze leven hierboven.’
‘Dat zal dan wel.’
‘Hodor,’ zei Hodor.
‘Hodor,’ beaamde Bran.
Jojen schopte een dennenappel weg. ‘Ik denk dat Hodor het leuk vindt als je zijn naam zegt.’
‘Hij heet niet echt Hodor,’ legde Bran uit. ‘Dat is alleen maar een woord dat hij zegt. Zijn echte naam is Walder, heeft ouwe Nans me verteld. Zij was de grootmoeder van zijn grootmoeder of zo.’ Als hij het over ouwe Nans had werd hij treurig. ‘Zouden de ijzermannen haar gedood hebben, denken jullie?’ In Winterfel hadden ze haar lichaam niet gezien. Nu hij eraan dacht kon hij zich niet herinneren dat hij ook maar één dode vrouw had gezien. ‘Ze heeft nooit iemand een haar gekrenkt, zelfs Theon niet. Ze vertelde alleen maar verhalen. Theon zou zo iemand nooit kwaad doen. Toch?’
‘Sommige mensen doen anderen kwaad, alleen maar omdat het kan,’ zei Jojen.
‘En dat bloedbad in Winterfel is niet door Theon aangericht,’ zei Mira. ‘Er waren te veel ijzermannen onder de doden.’ Ze verplaatste haar kikkerspeer naar haar andere hand. ‘Onthoud de verhalen van ouwe Nans, Bran. Onthoud de manier waarop ze die vertelde, de klank van haar stem. Zolang je dat doet zal een deel van haar blijven voortleven in jou.’
‘Dat zal ik doen,’ beloofde hij. Lange tijd klommen ze zwijgend verder langs een wildspoor dat over het hoge zadel tussen twee stenige rotspieken kronkelde. Aan de hellingen rondom klampten zich schrale krijgsdennen vast. In de verte zag Bran de ijzige glinstering van een beekje dat zich van een bergflank stortte. Hij merkte dat hij naar Jojens ademhaling luisterde, en naar het knarsen van de naalden onder Hodors voeten. ‘Kennen jullie ook verhalen?’ vroeg hij plotseling aan de Riets.
Mira lachte. ‘O, een paar.’
‘Een paar,’ gaf haar broer toe.
‘Hodor,’ zei Hodor neuriënd.
‘Jullie zouden er een kunnen vertellen,’ zei Bran. ‘Onder het lopen. Hodor houdt van ridderverhalen. Ik ook.’
‘In de Nek zijn geen ridders,’ zei Jojen.
‘Boven water niet,’ verbeterde zijn zuster hem. ‘De moerassen zitten vol met dode ridders.’
‘Dat is waar,’ zei Jojen. ‘Andalen en ijzermannen, Freys en meer van dat soort dwazen, al die trotse krijgslieden die zich voornamen om Grijswater te veroveren. Niet een van hen heeft het kunnen vinden. Ze rijden de Nek in maar komen er niet meer uit. En vroeg of laat komen ze in het moeras terecht. Dan zakken ze erin weg door het gewicht van al dat staal en verdrinken met wapenrusting en al.’
Bran kreeg de koude rillingen als hij aan die verdronken ridders onder water dacht. Maar hij maakte geen bezwaar, want hij was dol op de koude rillingen.
‘Er was eens een ridder,’ zei Mira, ‘in het jaar van de valse lente. De ridder van de Lachende Boom, werd hij genoemd. Dat had een moerasman kunnen zijn.’
‘Of niet.’ Jojens gezicht was bezaaid met groene schaduwplekken. ‘Prins Bran heeft dat verhaal vast al honderd keer gehoord.’
‘Nee,’ zei Bran, ‘nog nooit. En als het wel zo was dan geeft het niet. Soms vertelde ouwe Nans een verhaal nog eens, maar als het een goed verhaal was kon ons dat niets schelen. Oude verhalen zijn net oude vrienden, zei ze altijd. Zo nu en dan moet je ze opzoeken.’
‘Dat is zo.’ Mira liep met haar schild op haar rug en duwde nu en dan met haar kikkerspeer een tak opzij. Net toen Bran begon te denken dat ze het verhaal uiteindelijk toch niet zou vertellen begon ze. ‘Er was eens een nieuwsgierige knaap die in de Nek woonde. Hij was klein, zoals alle moerasbewoners, maar moedig en slim en bovendien sterk. Inzijn jeugd jaagde en viste hij en klom hij in bomen, en hij leerde alle toverkunsten van mijn volk.’
Bran wist bijna zeker dat hij dit verhaal nooit had gehoord. ‘Had hij groene dromen, zoals Jojen?’
‘Nee,’ zei Mira, ‘maar hij kon modder inademen en over bladeren rennen en aarde in water en water in aarde veranderen met niet meer dan een gefluisterd woord. Hij kon met bomen praten en woorden weven en kastelen laten verschijnen en verdwijnen.’
‘Ik wou dat ik dat ook kon,’ klaagde Bran. ‘Wanneer komt hij de boomridder tegen?’
Mira trok een gezicht. ‘Des te eerder, als een zekere prins zijn mond houdt.’
‘Ik vroeg het alleen maar.’
‘De knaap kende de toverkunsten van de paalwoningen,’ vervolgde ze, ‘maar hij wilde meer. Ons volk begeeft zich zelden ver van huis, moet je weten. We zijn een klein volk en houden er volgens sommigen rare gewoonten op na, dus behandelt het grote volk ons niet altijd goed. Maar deze knaap was stoutmoediger dan de meesten, en toen hij volwassen was besloot hij op een dag de paalwoningen te verlaten en het Gezichteneiland te bezoeken.’
‘Niemand bezoekt het Gezichteneiland,’ wierp Bran tegen. ‘Daar wonen de groene mannen.’
‘Die wilde hij ook bezoeken. Dus trok hij een buis met bronzen schubben aan, zoals het mijne, nam een leren schild en een speer met drie tanden, zoals de mijne, en peddelde in een bootje van huiden de Groene Vork af.’
Bran sloot zijn ogen en probeerde de man in zijn huidenboot voor zich te zien. Voor zijn geestesoog zag de moerasbewoner er als Jojen uit, maar dan ouder en sterker, en droeg hij Mira’s kleren.
‘Hij voer bij nacht voorbij de Tweeling om niet door de Freys te worden aangevallen, en toen hij de Drietand bereikte ging hij van de rivier af, zette zijn bootje op zijn hoofd en ging lopend verder. Het kostte hem dagen, maar ten slotte bereikte hij het Godsoog, wierp zijn boot in het meer en peddelde naar het Gezichteneiland.’
‘Kwam hij de groene mannen tegen?’
‘Ja,’ zei Mira, ‘maar dat is een ander verhaal, en niet aan mij om te vertellen. Mijn prins vroeg om ridders.’
‘Groene mannen zijn ook goed.’
‘Inderdaad,’ beaamde ze, maar ze zei er verder niets over. ‘Die hele winter bleef de moerasbewoner op het eiland, maar toen de lente aanbrak vernam hij de roepstem van de wijde wereld en wist dat de tijd daar was om te vertrekken. Zijn huidenbootje lag nog waar hij het had achtergelaten, dus nam hij afscheid en peddelde weer naar de kust. Hij roeide en roeide, en ten slotte zag hij in de verte aan het meer de torens van een kasteel oprijzen. Toen hij de oever naderde werden de torens nog hoger en ten slotte besefte hij dat dit het grootste kasteel ter wereld moest zijn.’
‘Harrenhal!’ wist Bran meteen. ‘Dat was Harrenhal!’
Mira glimlachte. ‘O ja? Onder aan de muren zag hij veelkleurige tenten, glanzende banieren die wapperden in de wind, en ridders in maliën en staal op geharnaste paarden. Hij rook geroosterd vlees en hoorde gelach en trompetgeschal van herauten. Een groot toernooi stond op het punt te beginnen en uit het hele land waren kampioenen gekomen om deel te nemen aan de strijd. De koning zelf was er ook, met zijn zoon, de Drakenprins. De Witte Zwaarden waren gekomen om een nieuwe broeder in hun gelederen te verwelkomen. De Stormheer was aanwezig, en ook de Rozenheer. De grote leeuw van de rots had een geschil met de koning en was weggebleven, maar veel van zijn baandermannen en ridders woonden het toernooi wel bij. De moerasman had nog nooit zoveel pracht en praal gezien en wist dat hij dat misschien ook nooit meer zou zien. Een deel van hem wilde niets liever dan erbij horen.’
Bran kende dat gevoel maar al te goed. Als jongetje had hij maar één droom gehad: ridder worden. Maar dat was voordat hij viel, voordat hij zijn benen was kwijtgeraakt.
‘Bij de aanvang van het toernooi heerste de dochter van het grote kasteel als koningin van liefde en schoonheid. Vijf kampioenen hadden gezworen haar kroon te verdedigen: haar vier broeders van Harrenhal en haar beroemde oom, een witte ridder van de Koningsgarde.’
‘Was het een schone maagd?’
‘Jawel,’ zei Mira, terwijl ze over een steen sprong, ‘maar anderen waren nog mooier. Een van hen was de vrouw van de Drakenprins, die een aantal hofdames had meegebracht. De ridders smeekten hen allemaal om een gunstbewijs dat ze om hun lans konden knopen.’
‘Dit wordt toch hopelijk geen líéfdesgeschiedenis?’ vroeg Bran wantrouwig. ‘Daar houdt Hodor niet zo van.’
‘Hodor,’ zei Hodor inschikkelijk.
‘Hij houdt van verhalen waarin de ridders met monsters vechten.’
‘Soms zijn de ridders de monsters, Bran. De kleine moerasbewoner liep juist over het veld, genietend van de milde lentedag, en zonder iemand te na te komen, toen hij door drie schildknapen werd lastig gevallen. Ze waren geen van allen ouder dan vijftien, maar toch waren ze alle drie groter dan hij. Dit was hun wereld, zoals zij het zagen, en hij had het recht niet om daar te zijn. Ze gristen hem zijn speer uit handen, smeten hem op de grond en maakten hem voor kikkervreter uit.’
‘Waren het Walders?’ Dit klonk als iets wat Kleine Walder Frey had kunnen doen.
‘Geen van hen noemde zijn naam, maar hij prentte zich hun gezichten goed in om zich later op hen te kunnen wreken. Telkens als hij wilde opstaan smeten ze hem weer omver, en toen hij op de grond in elkaar dook schopten ze hem. Maar toen hoorden ze gegrom. “Dat is mijn vaders leenman die jullie daar schoppen,” huilde de wolvin.’
‘Een wolvin op vier poten, of op twee?’
‘Twee,’ zei Mira. ‘De wolvin haalde met een toernooizwaard naar de schildknapen uit en joeg ze alle kanten op. De moerasbewoner was gebutst en bebloed, dus nam ze hem mee naar haar legerstee om zijn wonden te reinigen en met linnen te verbinden. Daar ontmoette hij de broeders uit haar wolvenpak: de wilde wolf die hun aanvoerder was, de zwijgzame wolf aan diens zij, en de welp die de jongste van de vier was.
Die avond zou er in Harrenhal feest worden gevierd ter ere van de opening van het toernooi, en de wolvin stond erop dat de knaap dat zou bijwonen. Hij was van hoge komaf en had evenveel recht op een plaats op de bank als wie ook. Het was niet gemakkelijk de wolvenmaagd iets te weigeren, dus liet hij zich door de welp een kostuum bezorgen dat passend was voor een koninklijk feest en begaf zich naar het grote kasteel.
Onder Harrens dak at en dronk hij samen met de wolven en ook met velen van hun gezworenen, lieden uit de Terplanden en elanden, beren en meermannen. De Drakenprins zong zo’n treurig lied dat de wolvenmaagd ervan moest snikken, maar toen haar broer de welp haar plaagde omdat ze huilde, goot ze wijn over zijn hoofd. Een zwarte broeder nam het woord en vroeg de ridders om bij de Nachtwacht te gaan. De Stormheer dronk de ridder der Schedels en Kussen in een wijnbeker-oorlog onder tafel. De moeras bewoner zag hoe een maagd met lachende purperen ogen met een wit zwaard, een rode slang en de heer der Griffioenen danste, en ten slotte met de zwijgzame wolf… maar slechts nadat de wilde wolf met haar had gesproken namens een broer die te verlegen was om zijn bank te verlaten.
Temidden van al die vrolijkheid ontwaarde de kleine moeras bewoner de drie schildknapen die hem hadden aangevallen. De een had een ridder met een mestvork als heer, de tweede een ridder met een stekelvarken, en de laatste bediende een ridder met twee torens op zijn rok, een wapenteken dat alle moerasbewoners maar al te goed kennen.’
‘De Freys,’ zei Bran. ‘De Freys van de Oversteek.’
‘Ook toen al,’ beaamde ze. ‘De wolvenmaagd zag hen ook ‘en wees hen aan voor haar broers. “Ik zou je een paard kunnen bezorgen, en wat uitrustingsstukken die misschien passen,” bood de welp aan. De kleine moerasman bedankte hem, maar antwoordde niet. Zijn hart was verscheurd. Moerasbewoners zijn kleiner dan de meeste anderen, maar niet minder trots. De knaap was geen ridder, evenmin als wie ook van zijn volk. Wij zitten vaker in een boot dan te paard, en onze handen zijn voor roeiriemen geschapen, niet voor lansen. Hoe graag hij zich ook wilde wreken, hij vreesde dat hij slechts de lachlust zou wekken en zijn volk te schande zou maken. De zwijgzame wolf had de moerasbewoner die nacht een plaats in zijn tent aangeboden, maar voor hij ging slapen knielde hij op de oever van het meer, tuurde over het water in de richting van het Gezichteneiland en sprak een gebed uit tot de oude goden van het noorden en de Nek…’
‘Heb je dit verhaal nooit van je vader gehoord?’ vroeg Jojen.
‘Ouwe Nans was degene die de verhalen vertelde. Mira, ga door, je kunt hier toch niet stoppen.’
Hodor dacht er vast hetzelfde over. ‘Hodor,’ zei hij, en toen: ‘Hodor, hodor, hodor.’
‘Goed,’ zei Mira, ‘als je de rest ook wilt horen…’
‘Ja. Vertél nou.’
‘Er zou vijf dagen lang een steekspel gehouden worden,’ zei ze. ‘Er was ook een grote mêlee met zeven verschillende partijen, en boogschieten, bijlwerpen, een paardenrace en een zangerswedstrijd…’
‘Laat dat maar zitten.’ Inzijn mandje op Hodors rug wiebelde Bran ongeduldig heen en weer. ‘Vertel over het steekspel.’
‘Zoals mijn prins beveelt. De dochter van het kasteel was de koningin van liefde en schoonheid, verdedigd door vier broers en een oom, l)1aar alle vier de zoons van Harrenhal dolven al de eerste dag het onderspit. Hun overwinnaars heersten kortstondig als kampioenen totdat zij op hun beurt ook werden overwonnen. Het toeval wilde dat aan het slot van de eerste dag de ridder met het stekelvarken zich een plaats temidden der kampioenen verwierf, en op de ochtend van de tweede dag zegevierden ook de ridder met de mestvork en de ridder van de twee torens. Maar laat in de middag van die tweede dag, toen de schaduwen lengden, trad er een onbekende ridder in het krijt.’
Bran knikte wijs. Op toernooien verschenen vaak onbekende ridders met een helm die hun gezicht verhulde en een schild dat of blank was, of een onbekend blazoen droeg. Soms waren het beroemde kampioenen in vermomming. De Drakenridder had eens een toernooi gewonnen als Ridder der Tranen om zijn eigen zuster tot koningin van liefde en schoonheid te kunnen uitroepen, in plaats van de minnares van de koning. En Barristan de Boude had zich tweemaal in de wapenrusting van een onbekende ridder gehuld, de eerste keer toen hij pas tien jaar was. ‘Het was de kleine moerasbewoner, wed ik.’
‘Dat wist niemand,’ zei Mira, ‘maar de onbekende ridder was klein van stuk en zijn wapenrusting was een slecht zittend allegaartje. Het blazoen op zijn schild was een hartboom van de oude goden, een witte weirboom met een lachend rood gezicht.’
‘Misschien kwam hij van het Gezichteneiland,’ zei Bran. ‘Was hij groen?’ Inde verhalen van ouwe Nans hadden de beschermers een donkergroene huid en bladeren in plaats van haar. Soms hadden ze ook een gewei, maar Bran zou niet weten hoe de onbekende ridder een helm had kunnen dragen als hij een gewei had gehad. ‘Ik wed dat hij door de oude goden gestuurd was.’
‘Kan zijn. De onbekende ridder velde zijn lans voor de koning en reed naar de rand van het strijdperk, waar de paviljoens van de vijf kampioenen stonden. Je weet welke drie hij uitdaagde.’
‘De ridder met het stekelvarken, de ridder met de mestvork, en de ridder van de tweelingtorens.’ Bran had al zoveel verhalen gehoord dat hij dát wel wist. ‘Het was de kleine moerasbewoner, ik zei het toch!’
‘Wie het ook was, de oude goden schonken zijn arm kracht. De ridder met het stekelvarken vloog het eerst uit het zadel, daarna de ridder met de mestvork, en ten slotte de ridder van de twee torens. Geen van hen was geliefd, dus het gewone volk juichte van harte voor de ridder van de Lachende Boom, zoals de nieuwe kampioen weldra werd genoemd. Toen zijn overwonnen vijanden hun paard en harnas wilden inlossen sprak de ridder van de Lachende Boom met dreunende stem van onder zijn helm en zei: “Leer uw schildknapen wat eer is, dat is als losprijs voldoende.” Toen de verslagen ridders hun schildknapen duchtig de les hadden gelezen kregen ze hun paard en harnas terug. En zo werd het gebed van de kleine moerasbewoner beantwoord… door de groene mannen, of de oude goden, of de kinderen van het woud, wie zal het zeggen?’
Het was een goed verhaal, besloot Bran, nadat hij er even over had nagedacht. ‘Wat gebeurde er toen? Won de ridder van de Lachende Boom het toernooi en trouwde hij met een prinses?’
‘Nee,’ zei Mira. ‘Die avond in het grote kasteel zwoeren de Stormheer en de ridder der Schedels en Kussen beide dat ze hem zouden ontmaskeren, en de koning drong er persoonlijk op aan dat iemand hem zou uitdagen, want, zo verklaarde hij, het gezicht achter die helm was hem niet welgezind. Maar toen de herauten de volgende morgen hun klaroenen staken en de koning zijn zetel innam verschenen er slechts twee kampioenen. Van de ridder van de Lachende Boom geen spoor. De koning was vergramd en zond zelfs zijn zoon de Drakenprins erop uit om de man te zoeken, maar al wat ze vonden was zijn geverfde schild dat verlaten in een boom hing. Uiteindelijk werd het toernooi door de Drakenprins gewonnen.’
‘O.’ Bran dacht een poosje over het verhaal na. ‘Dat was een goed verhaal. Maar het hadden de drie slechte ridders moeten zijn die hem pijn deden, niet hun schildknapen. Dan had de kleine moerasbewoner ze allemaal kunnen doden. Het gedeelte over het losgeld was stom. En de onbekende ridder had het toernooi moeten winnen door al zijn uitdagers te verslaan, en de wolvenmaagd tot koningin van liefde en schoonheid moeten uitroepen.’
‘Dat werd ze ook,’ — zei Mira, ‘maar dat is een triester verhaal.’
‘Weet je zeker dat je dit verhaal nog nooit hebt gehoord, Bran?’ vroeg Jojen. ‘Heeft je vader het je nooit verteld?’
Bran schudde zijn hoofd. De dag was inmiddels oud, en lange schaduwen kropen over de bergflanken omlaag om hun zwarte vingers tussen de dennen door te steken. Als de kleine moeras bewoner het Gezichteneiland kon bezoeken kan ik dat misschien ook. Alle verhalen waren het erover eens dat de groene mannen vreemde, magische krachten bezaten. Misschien konden ze hem helpen om weer te lopen, en zelfs om een ridder van hem te maken. Van de kleine moerasbewoner hebben ze ook een ridder gemaakt, al was het maar voor één dag, dacht hij. Eén dag zou genoeg zijn.