De dag was grauw en bitter koud en de honden weigerden het spoor te volgen.
De grote zwarte teef had één keer aan de afdrukken van de beer gesnuffeld en was toen achteruitgedeinsd en met de staart tussen de poten naar de meute terug geslopen. De honden zaten zielig op een kluitje aan de rivieroever, terwijl de wind naar ze hapte. Ook Chet voelde hem door zijn vele lagen zwarte wol en verhard leer heen bijten. Het was hier verdomme veel te koud voor mens of dier, maar toch waren ze er. Zijn mond vertrok en hij kon bijna voelen hoe de zweren op zijn wangen en nek rood en vurig werden. Ik zou nu veilig terug moeten zijn bij de Muur om voor die rotraven te zorgen en de haard aan te maken voor de ouwe maester Aemon. Dat was hem afgenomen door de bastaard Jon Sneeuw en door die dikke vriend van hem, Sam Tarling. Het was hun schuld dat hij met een meute honden diep in het spookwoud zat, terwijl zijn kloten eraf vroren.
‘Bij de zevende hel.’ Hij rukte hard aan de riemen om de aandacht van de honden te trekken. ‘Zoek, rotzakken. Dat is een berenprent. Willen jullie iets te vreten of niet? Vind!’ Maar de honden kropen alleen maar dichter op elkaar en jankten. Chet liet zijn korte zweep boven hun koppen knallen en de zwarte teef gromde naar hem. ‘Hond zou net zo goed smaken als beer,’ waarschuwde hij haar, en bij ieder woord sloeg zijn adem wit uit.
Lark de Zusterman stond met zijn armen voor zijn borst gekruist en zijn handen onder zijn oksels geschoven. Hij droeg zwarte wollen handschoenen, maar klaagde alsmaar over ijskoude vingers. ‘Met die rotkou kun je niet jagen,’ zei hij. ‘Laat die beer toch barsten, die is het niet waard om voor te bevriezen.’
‘We kunnen niet met lege handen terugkomen, Lark,’ gromde Paultje onder de bruine bakkebaarden waarmee het merendeel van zijn gezicht begroeid was. ‘Dat zou de opperbevelhebber niet leuk vinden.’ Onder ’s mans platgeslagen mopsneus was het snot tot ijs bevroren. Een enorme hand met een dikke bonthandschoen was stevig om een speerschacht geklemd.
‘Die ouwe Beer kan ook barsten,’ zei de Zusterman, een mager kereltje met een scherp gezicht en nerveuze blikken. ‘Mormont haalt de ochtend niet, weet je nog? Wie maalt erom wat hij leuk vindt of niet?’
Paultje knipperde met zijn zwarte oogjes. Misschien was hij het inderdaad vergeten, dacht Chet, hij was stom genoeg om bijna alles te vergeten. ‘Waarom moeten we de ouwe Beer doodmaken? Waarom gaan we niet gewoon weg en laten hem met rust?’
‘Dacht je dat hij ons met rust liet?’ zei Lark. ‘Die gaat jacht op ons maken. Wil je opgejaagd worden, grote schaapskop die je bent?’
‘Nee,’ zei Paultje. ‘Dat wil ik niet. Nee hoor.’
‘Dus je maakt hem af?’ zei Lark.
‘Ja.’ De reusachtige kerel liet de onderkant van zijn speer op de bevroren rivieroever neerdalen. ‘Dat doe ik. Hij hoort niet op ons te jagen.’
De Zusterman trok zijn handen onder zijn oksels vandaan en keerde zich naar Chet toe. ‘We moeten alle officieren doden, vind ik.’
Chet kon het niet meer horen. ‘Daar hebben we het al over gehad. De ouwe Beer sterft, en Bleyn van de Schaduwtoren. Larf en Aethan ook, die hebben pech dat ze de wacht getrokken hebben. Dywen en Bannen om hun spoorzoekerij en ser Biggetje om de raven. Dat is alles. We doden ze stilletjes in hun slaap. Eén kreet en we zijn allemaal voer voor de wormen.’ Zijn zweren waren rood van woede. ‘Doe gewoon je taak en zorg dat je neven de hunne doen. En Paul, probeer je te herinneren dat het de derde wacht is, niet de tweede.’
‘Derde wacht,’ zei de grote man door de haren en het bevroren snot heen. ‘Ik en Zachtvoet. Ik zal erom denken, Chet.’
Het was vannacht nieuwe maan, en ze hadden met de indeling van de wacht geknoeid zodat ze met acht van hun eigen mensen op post stonden, en nog twee om de paarden te bewaken. De tijd zou nooit meer zo rijp zijn. De wildlingen konden nu trouwens iedere dag komen. Chet was van plan een heel eind weg te zijn voor het zover was. Hij wilde blijven leven.
Driehonderd gezworen broeders van de Nachtwacht waren naar het noorden gereden, tweehonderd uit Slot Zwart en nog eens honderd uit de Schaduwtoren. Het was de grootste wachtrit sinds mensenheugenis, bijna een derde van de totale bezetting van de Wacht. Ze wilden Ben Stark, ser Waymar Roys en de andere vermiste wachtruiters zoeken en zien te ontdekken waarom de wildlingen hun dorpen verlieten. Welnu, ze waren niet dichter bij Stark en Roys dan toen ze de Muur verlieten, maar ze hadden wel ontdekt waar alle wildlingen heen waren — de ijzige hoogten van de godvergeten Vorstkaken in. Daar hadden ze mogen blijven tot het eind der tijden zonder dat Chets zweren er ook maar enigszins van zouden opvlammen.
Maar nee. Ze kwamen naar beneden. Omlaag langs het Melkwater.
Als Chet opkeek kon hij het zien. De rotsachtige rivieroevers hadden baarden van ijs en het melkwitte water stroomde eindeloos uit de Vorstkaken omlaag. En nu kwamen Mans Roover en zijn wildlingen langs diezelfde weg omlaagstromen. Thoren Smalhout was drie dagen geleden teruggekomen, onder het schuim, terwijl hij de ouwe Beer vertelde wat zijn verkenners hadden gezien, vertelde zijn man Kets Witoog het aan de rest. ‘Ze zitten nog vrij hoog in de heuvels, maar ze komen eraan,’ zei Kets, terwijl hij zijn handen aan het vuur warmde. ‘Harma de Hondenkop voert de voorhoede aan, die pokkenteef. Jenner is omhooggeslopen naar haar kamp en heeft haar duidelijk bij het vuur zien zitten. Die idioot van een Tommerjon wou d’r met een pijl om zeep helpen, maar Smal hout had zijn hersens beter bij elkaar.’
Chet spuwde. ‘Met hoeveel waren ze, heb je dat gezien?’
‘Meer dan veel. Twintig- tot dertigduizend, we zijn niet gebleven om ze te tellen. Harma had er vijfhonderd in de voorhoede, stuk voor stuk te paard.’
Rondom het vuur wisselden de mannen bezorgde blikken. Het was al een zeldzaamheid als je tien bereden wildlingen aantrof, maar vijfhonderd…
‘Smalhout stuurde Bannen en mij met een boog om de voorhoede heen om een kijkje bij de hoofdmacht te nemen,’ vervolgde Kets. ‘Er kwam geen eind aan. Ze gaan zo traag als een bevroren rivier, een mijl of vier, vijf per dag, maar ze zien er niet uit alsof ze van plan zijn naar hun dorpen terug te gaan. Meer dan de helft bestond uit vrouwen en kinderen en ze dreven hun vee voor zich uit, geiten, schapen, zelfs oerossen met treksleden erachter. Die waren beladen met balen bont en repen vlees, kooien vol kippen, karntonnen en spinnewielen, alles wat ze maar hebben, de hele zooi. De muilezels en garrons waren zo zwaar beladen dat je elk moment dacht dat hun rug zou breken. De vrouwen ook.’
‘En ze trekken langs het Melkwater?’ vroeg Lark de Zusterman. ‘Dat zei ik toch?’
Het Melkwater zou hen bij de Vuist der Eerste Mensen brengen, het oude ringfort waar het kamp van de Nachtwacht was. Iedereen met maar een greintje verstand begreep dat het tijd was om de staken uit de grond te trekken en terug te vallen op de Muur. De ouwe Beer had de Vuist versterkt met pieken, kuilen en voetangels, maar tegen zo’n grote schare had dat geen enkele zin. Als ze hier bleven zouden ze overspoeld en overweldigd worden.
En Thoren Smalhout wilde juist aanvallen. Mooie Donneel Heuvel was de schildknaap van ser Mallador Slot, en de vorige nacht was Smalhout naar Slots tent gekomen. Ser Mallador was dezelfde mening toegedaan als de oude ser Ottyn Welck en had erop aangedrongen dat ze zich op de Muur zouden terugtrekken, maar Smalhout probeerde hem op andere gedachten te brengen. ‘Die Koning-achter-de-Muur verwacht nooit dat we zo ver noordelijk zitten,’ had hij volgens Mooie Donneel gezegd. ‘En dat grote leger is een rommelig zootje vol nutteloze monden die niet weten aan welke kant ze een zwaard moeten vasthouden. Eén klap en de lust tot vechten vergaat ze. Dan hollen ze jankend naar hun bouwvallen terug om daar de eerstkomende vijftig jaar te blijven.’
Driehonderd tegen dertigduizend. Je reinste waanzin, noemde Chet dat, en het was nog krankzinniger dat ser Mallador zich had laten overhalen en dat ze nu met z’n tweeën op het punt stonden de ouwe Beer om te kletsen. ‘Als we te lang wachten is de kans misschien voorgoed verkeken,’ zei Smalhout tegen iedereen die het maar horen wilde.
‘Wij zijn het schild dat de rijken der mensen beschermt,’ bracht ser Ottyn Welck daartegen in. ‘Je smijt je schild niet zomaar weg.’ Waarop Thoren Smalhout zei: ‘De beste verdediging in een zwaardgevecht is de vijand met één snelle klap doodslaan, niet wegkruipen achter je schild.’
Noch Smalhout, noch Welck voerde echter het bevel. Dat deed heer Mormont, en heer Mormont wachtte op zijn andere verkenners, op Jarmen Bokwel en de mannen die de Reuzentrap hadden beklommen, en op Qhorin Halfhand en Jon Sneeuw, die de Snerpende Pas waren gaan onderzoeken. Maar Bokwel en Halfhand deden er lang over om terug te komen. Dood, dat zit er dik in. Chet stelde zich voor hoe Jon Sneeuw blauw en bevroren op een kale bergtop lag met een wildlingenspeer in zijn bastaard-aars. Bij die gedachte moest hij glimlachen. Ik hoop dat ze die rotwolf van hem ook hebben afgemaakt.
‘Er zit hier geen beer,’ besloot hij abrupt. ‘Dit is maar een ouwe prent. Terug naar de Vuist.’ De honden rukten hem bijna omver, die wilden net zo graag terug als hij. Misschien dachten ze dat ze gevoerd zouden worden. Chet moest lachen. Hij had ze nu al drie dagen niet gevoerd om ze vals en hongerig te maken. Vóór hij vannacht in het donker de benen nam zou hij ze tussen de paarden loslaten zodra Mooie Donneel Heuvel en Karl Horrelvoet de lijnen hadden doorgesneden. Dan krioelt de hele Vuist straks van de grommende honden, en van de paarden die in paniek door de vuren draven en over de ringwal springen en de tenten omver trappen. In alle verwarring kon het uren duren voordat iemand zou merken dat er veertien broeders ontbraken.
Lark had er twee keer zoveel willen meenemen, maar wat kon je ook verwachten van zo’n stomme Zusterman wiens adem naar vis stonk. Eén woord in het verkeerde oor gefluisterd, en voor je het wist was je een kopje kleiner. Nee, veertien was een goed aantal, genoeg om te doen wat nodig was, maar niet te veel om het geheim te houden. Chet had de meesten zelf gerekruteerd. Paultje was een van zijn eigen mensen, de sterkste man op de Muur, al was hij trager dan een dooie slak. Hij had een wildling eens de rug gebroken door hem te omhelzen. Dolk hadden ze ook, genoemd naar zijn favoriete wapen, en de kleine grauwe man die de broeders Zachtvoet noemden. Die had in zijn jonge jaren wel honderd vrouwen verkracht en gaf er hoog over op dat ze hem geen van allen ooit gezien of gehoord hadden voor hij hem erin stak.
Het plan was van Chet. Hij was het brein. Ruim .vier jaar had hij het goed gehad als oppasser van de oude maester Aemon, totdat die bastaard Jon Sneeuw hem had gewipt om te zorgen dat die dikke vriend van hem dat baantje kreeg. Als hij vannacht Sam Tarling vermoordde zou hij ser Biggetje eerst ‘veel liefs voor heer Sneeuw’ in het oor fluisteren voor hij hem de keel afsneed om het bloed door al die lagen vet heen naar buiten te laten borrelen. Chet kende de raven, dus die zouden hem geen last bezorgen, net zomin als Tarling. Eén aanraking en die lafbek zou het in zijn broek doen en om zijn leven snotteren. Lekker laten soebatten, het zal hem niet helpen. Als hij zijn keel had opengelegd zou hij de kooien openen en de vogels wegjagen, zodat geen enkel bericht de Muur zou bereiken. Zachtvoet en Paultje zouden de ouwe Beer doden, Dolk nam Bleyn voor zijn rekening en Lark en zijn neven zouden Bannen en de oude Dywen het zwijgen opleggen om te voorkomen dat die hun spoor zouden oppikken. Ze hadden voor twee weken voedsel opgeslagen en Mooie Donneel en Karl Horrelvoet zouden de paarden gereedhouden. Als Mormont dood was ging het bevel op ser Ottyn Welck over, een versleten oude kerel aan het eind van zijn krachten. Die gaat vóór zonsondergang hard hollend naar de Muur terug en zal ook geen manschappen aan onze achtervolging verspillen.
De honden sleurden hem tussen de bomen door. Chet kon de Vuist door het groen heen omhoog zien wijzen. Het was zo’n donkere dag dat de ouwe Beer de toortsen had laten aansteken. Ze brandden in een grote cirkel op de ringwal die de top van de steile, rotsige heuvel bekroonde. Met zijn drieën doorwaadden ze een . beek. Het water was steenkoud en op het oppervlak breidden zich ijskorsten uit. ‘Ik ga naar de kust,’ vertrouwde Lark de Zusterman hun toe. ‘Ik en m’n neven. We bouwen een boot en varen naar de Zusters terug.’
En thuis zullen ze weten dat jullie deserteurs zijn en jullie je stomme koppen afhakken, dacht Chet. Als je je woorden had gezegd kon je de Nachtwacht niet meer uit. Ze zouden je overal in de Zeven Koninkrijken grijpen en doden.
Ollo Hakhand, ja die had het erover dat hij terug zou varen naar Tyrosh, waar volgens hem een man zijn hand niet kwijtraakte vanwege wat eerzaam dievenwerk, of weggestuurd werd om langzaam dood te vriezen omdat hij bij de vrouw van een ridder in bed was aangetroffen. Chet had overwogen met hem mee te gaan, maar hij sprak hun glibberige meidentaaltje niet. En wat was er voor hem te doen in Tyrosh? Hij was opgegroeid in Wijvenmoer en had geen noemenswaardig vak geleerd. Zijn vader had zijn godganse leven in andermans velden gewroet op zoek naar bloedzuigers. Dan kleedde hij zich uit op een dikke leren lendelap na en waadde het drabbige water in. Als hij weer bovenkwam zat hij onder, van zijn tepels tot zijn enkels. Soms moest Chet hem helpen de bloedzuigers eraf te trekken. Eens had zich er een aan zijn handpalm gehecht, en hij had hem vol walging tegen een muur geplet. Zijn vader had hem daar tot bloedens toe voor afgetuigd. De ma esters kochten de bloedzuigers voor een penning de twaalf.
Lark moest maar naar huis gaan als hij daar zin in had, en die verdomde Tyroshi ook, maar Chet niet. Zelfs als hij Wijvenmoer nooit meer terugzag zou dat nog te vroeg zijn. Persoonlijk was de aanblik van Crasters Burcht hem wel bevallen. Craster hing daar de grote heer uit, dus waarom zou hij dat niet ook doen? Dat zou nog eens lachen zijn. Chet, de zoon van de bloedzuigerman, een heer met een burcht. Als banier zou hij een dozijn bloedzuigers op een roze veld kunnen nemen. Maar waarom zou hij het eigenlijk bij heer laten? Misschien kon hij wel koning worden. Mans Roover is als kraai begonnen. Ik zou het net als hij tot koning kunnen schoppen en een stelletje vrouwen nemen. Craster had er negentien, de jongsten niet meegerekend, de dochters met wie hij het bed nog niet ingedoken was. De helft van die vrouwen was even oud en lelijk als Craster zelf, maar dat deed er niet toe. De oudjes kon Chet voor zich laten koken en schoonmaken, wortels rooien en varkens voeren, terwijl de jonkies zijn bed warmden en zijn kinderen baarden. Craster zou geen bezwaar maken als hij eenmaal door Paultje was omhelsd .
De enige vrouwen die Chet ooit had gehad, waren de hoeren waarvoor hij in Molstee had betaald. Toen hij jonger was waren de dorpsmeisjes bij de aanblik van zijn gezicht, met die zweren en dat gezwel, prompt onpasselijk geworden en hadden hem de rug toegekeerd. Die slet van een Bessa was de ergste geweest. Ze had haar benen voor elke knul in Wijvenmoer gespreid, dus waarom niet voor hem, had hij gedacht. Hij had zelfs nog een ochtendje veldbloemen geplukt toen hij hoorde dat ze daarvan hield, maar ze had hem alleen maar in zijn gezicht uitgelachen en gezegd dat ze nog eerder met zijn vaders bloedzuigers in bed zou kruipen dan met hem. Maar ze lachte niet meer toen hij haar aan zijn mes reeg. Het gezicht dat ze toen trok had hem plezier gedaan, dus had hij het mes eruit getrokken en nog eens in haar gestoken. Toen ze hem bij Zevenstromen te pakken kregen, nam de oude heer Walder Frey niet eens de moeite hem persoonlijk te berechten. Hij stuurde een van zijn bastaarden, die Walder Stroom, en voor hij er erg in had was Chet met die smerig riekende zwarte duivel Yoren onderweg naar de Muur. Hij had zijn enige aangename ogenblik met de rest van zijn leven moeten betalen.
Maar nu was hij van plan dat leven weer op te eisen, en Crasters vrouwen erbij. Die verknipte oude wildling heeft gelijk. Als je een vrouw wilt dan neem je haar, en niks bloemetjes geven in de hoop dat ze misschien haar ogen sluit voor je rottige zweren. Die vergissing zou Chet niet meer begaan.
Het zou goed gaan, hield hij zichzelf voor de honderdste keer voor. Zolang we maar netjes wegkomen. Ser Ottyn zou naar de Schaduwtoren gaan, in zuidelijke richting. Dat was de kortste weg naar de Muur. Om ons zal hij zich niet bekommeren, Welck niet, die wil alleen maar heelhuids naar huis. Thoren Smalhout, ja, die zou de aanval willen doorzetten, maar Ser Ottyns voorzichtigheid zat te diep en hij was de oudste. Het doet er toch niet toe. Als we eenmaal weg zijn mag Smalhout aanvallen wie hij wil. Ons een zorg. Als ze geen van allen ooit de Muur bereiken zal geen hond ons komen zoeken, ze zullen denken dat we samen met de anderen zijn omgekomen. Die gedachte was nieuw, en even kwam hij in de verleiding. Maar om Smalhout het bevel te bezorgen zouden ze ook ser Ottyn en ser Mallador Slot moeten doden, en die werden dag en nacht goed bewaakt… nee, dat risico was te groot.
‘Chet,’ zei Paultje, terwijl ze op een sukkeldrafje over een stenig wildspoor tussen wachtbomen en krijgsdennen liepen, ‘wat doen we met die vogel?’
‘Welke klotevogel?’ Het laatste wat hij nu kon gebruiken was een schaapskop die over een vogel bazelde.
‘De raaf van de ouwe Beer,’ zei Paultje. ‘Als we hem doden, wie voert dan die vogel?’
‘Wat kan ons dat nou verdommen? Maak die vogel desnoods ook af.’
‘Vogels doe ik nooit geen kwaad,’ zei de enorme kerel. ‘Maar dit is een sprekende vogel. Als die nou eens zegt wat we gedaan hebben?’
Lark de Zusterman lachte. ‘Paultje, z’n schedel is zo dik als een kasteelmuur.’
‘Hou je kop,’ zei Paultje dreigend.
‘Paul,’ zei Chet, voordat de enorme kerel te boos zou worden, ‘als ze die ouwe met doorgesneden keel in een plas bloed vinden, hebben ze geen vogel nodig om te weten dat-ie vermoord is.’
Daar moest Paultje even op herkauwen. ‘Ja, dat is waar,’ gaf hij toe. ‘Mag ik de vogel dan hebben? Ik mag dat beest wel.’
‘Hij is van jou,’ zei Chet, in de hoop dat hij dan zijn mond zou houden.
‘We kunnen hem altijd nog opvreten als we honger krijgen,’ merkte Lark op.
Paultje versomberde weer. ‘Als je toch probeert mijn vogel op te vreten, Lark! Dat zou ik je niet aanraden.’
Chet hoorde dat hun stemmen tussen de bomen door droegen. ‘Willen jullie allebei je stomme koppen houden? We zijn bijna bij de Vuist.’
Ze kwamen vlak bij de westflank van de heuvel te voorschijn en liepen eromheen naar het zuiden, waar de helling glooiender was. Bij de rand van het woud waren een stuk of wat boogschutters aan het oefenen. Ze hadden silhouetten in de stammen gekerfd en schoten daar met pijlen op. ‘Kijk es,’ zei Lark, ‘een big met een boog.’
En inderdaad, de dichtstbijzijnde schutter was niemand minder dan ser Biggetje, die dikke knul die zijn plaatsje bij maester Aemon had ingepikt. De aanblik van Samwel Tarly was al genoeg om hem woedend te maken. Als oppasser van maester Aemon had hij het beter gehad dan ooit. De oude, blinde man was niet veeleisend, en Clydas had trouwens grotendeels in zijn behoeften voorzien. Chets plichten waren simpel: het roekenhuis schoonmaken, wat haardvuren aanmaken, wat maaltijden halen… en Aemon sloeg hem nooit. Denkt dat hij gewoon naar binnen kan wandelen en mij eruit schoppen, omdat hij hooggeboren is en kan lezen. Misschien vraag ik hem wel om mijn mes te lezen voor ik zijn keel ermee openhaal. ‘Lopen jullie maar door,’ zei hij tegen de anderen. ‘Dit moet ik zien.’ De honden trokken aan hem. Die wilden graag met de anderen mee, naar het voer dat ze op de top verwachtten te vinden. Chet gaf de teef een trap met de neus van zijn laars, en dat bracht ze enigszins tot bedaren.
Hij stond tussen de bomen toe te kijken hoe de dikke knul stond te worstelen met een boog die even lang was als hijzelf. Zijn rode vollemaansgezicht stond strak van de concentratie. Voor hem staken drie pijlen in de grond. Tarly zette er een op de pees en spande de boog, hield hem een poosje gespannen, terwijl hij probeerde te mikken, en liet los. De pijlschacht verdween in het groen. Chet schoot hard in de lach, een lekker afkeurend gehinnik.
‘Die vinden we nooit meer terug, en dan krijg ik de schuld,’ verklaarde Ed Tollet, de zure, grijsharige schildknaap die door iedereen Ed van de Smarten werd genoemd. ‘Er hoeft maar iets kwijt te raken of ze kijken mij erop aan, al sinds het moment dat ik mijn paard ben kwijtgeraakt. Alsof ik daar iets aan kon doen. Het beest was wit en het sneeuwde, wat hadden ze dan verwacht?’
‘Die is door de wind meegevoerd,’ zei Gren, nog zo’n vriendje van heer Sneeuw. ‘Probeer je boog stil te houden, Sam.’
‘Hij is zo zwaar,’ klaagde de dikzak, maar toch spande hij de boog nog eens. De tweede pijl vloog hoog de lucht in en zeilde tien voet boven het doelwit tussen de takken door.
‘Volgens mij heb je een blad van die boom geschoten,’ zei Ed van de Smarten. ‘De herfst valt al snel genoeg, die hoef je niet nog eens een handje te helpen.’ Hij zuchtte. ‘En we weten allemaal wat er op de herfst volgt. Goden, wat heb ik het koud. Schiet je laatste pijl af, Samwel, ik geloof dat mijn tong aan mijn verhemelte vastvriest.’
Ser Biggetje liet de boog zakken en Chet dacht dat hij het op een grienen zou zetten. ‘Het is te moeilijk.’
‘Opzetten, spannen en loslaten,’ zei Gren. ‘Schiet op.’
Plichtsgetrouw trok de dikke knul zijn laatste pijl uit de grond, zette hem op zijn boog, trok de pees aan en liet los. Hij deed het snel, zonder ingespannen langs de schacht te turen zoals de eerste twee keer. De pijl raakte het silhouet van houtskool laag in de borst en bleef trillend hangen. ‘Ik heb hem geraakt.’ Ser Biggetje klonk geschrokken. ‘Gren, zag je dat? Ed, kijk eens, ik heb hem geraakt.’
‘Recht tussen zijn ribben, zou ik zeggen,’ zei Gren.
‘Zou hij dood zijn geweest?’ wilde de dikke jongen weten.
Tollet haalde zijn schouders op. ‘Misschien zijn long doorboord, . als-ie die had gehad. De meeste bomen hebben er geen.’ Hij nam Sam de boog af. ‘Ik heb weleens een slechter schot gezien. En zelf gedaan.’
Ser Biggetje straalde. Als je hem zo zag zou je haast denken dat hij echt iets groots had verricht. Maar toen hij Chet en de honden zag verschrompelde zijn glimlach en stierf piepend weg.
‘Je hebt een boom geraakt,’ zei Chet. ‘Eens kijken hoe je schiet als die jongens van Mans Roover komen. Die blijven niet met gespreide armen en ritselende blaadjes staan, O nee. Die komen recht op je af en krijsen in je gezicht, en dan wed ik dat je die broek zó onderpiest. Eentje zal d’r z’n bijl pal tussen die varkensoogjes planten. Het laatste wat je hoort is de klap waarmee het ding je schedel splijt.’
De dikzak sidderde. Ed van de Smarten legde een hand op zijn schouder. ‘Broeder,’ zei hij plechtig, ‘omdat het bij jou zo is gegaan wil dat nog niet zeggen dat zoiets ook Samwel overkomt.’
‘Waar heb je het over, Tollet?’
‘Over de bijl die jouw schedel heeft gekliefd. Klopt het dat de helft van je hersens eruit gelekt en door je honden opgevroten is?’
Gren, die grote lomperik, lachte en zelfs Samwel Tarling bracht een flauwe glimlach op. Chet gaf de dichtstbijzijnde hond een schop, rukte aan hun riemen en begon de heuvel te beklimmen. Je glimlacht maar een eind weg, ser Biggetje. We zullen wel zien wie er vannacht lacht. Hij wenste alleen dat hij tijd had om ook Tollet om zeep te helpen. Een geschifte zwartkijker met een paardenbek, dat is-ie.
Het was een hele klim, zelfs aan zijn kant van de Vuist, waar de helling het minst steil was. Ergens halverwege begonnen de honden te blaffen en te trekken, in de waan dat ze nu binnenkort te eten zouden krijgen. In plaats daarvan liet hij ze zijn laars proeven, en de grote lelijkerd die naar hem beet kreeg een klap van de zweep. Toen ze eenmaal vastlagen ging hij verslag uitbrengen. ‘De sporen waren er wel, zoals Reus had gezegd, maar de honden wilden er niet achteraan,’ zei hij tegen Mormont, voor diens grote zwarte tent. ‘Zo ver naar beneden bij de rivier kunnen het best oude prenten zijn.’
‘Jammer.’ Opperbevelhebber Mormont had een kale kop en een grote, ruige grijze baard, en hij klonk even moe als hij eruitzag. ‘Met een beetje vers vlees hadden we ons allemaal beter gevoeld.’ De raaf op zijn schouder knikte met zijn kop en bauwde hem na: ‘Vlees. Vlees. Vlees.’
Als we die rothonden eens in de pot stopten, dacht Chet, maar hij hield zijn mond tot de ouwe Beer zei dat hij kon gaan. En nu heb ik voor het laatst mijn hoofd voor die kerel gebogen, zei hij tevreden bij zichzelf. Hij had de indruk dat het nog kouder werd, wat hij niet voor mogelijk had gehouden. De honden zaten zielig tegen elkaar aan in de hard bevroren modder, en Chet was half en half geneigd om bij ze te kruipen. In plaats daarvan wond hij een zwarte wollen sjaal om de onderkant van zijn gezicht, waarbij hij tussen de windsels een spleet voor zijn mond openliet. Als hij in beweging bleef had hij het warmer, merkte hij, dus deed hij langzaam de ronde langs de buitenwal met een pruim zuurblad. De zwarte broeders die op wacht stonden liet hij ook een of twee keer kauwen, luisterend naar wat ze te zeggen hadden. Geen van de mannen van de dagwacht waren in zijn plannen ingewijd, maar toch leek het hem goed om althans enigszins op de hoogte te zijn van wat ze dachten.
Het voornaamste wat ze dachten was dat het vervloekt koud was.
Toen de schaduwen lengden trok de wind aan. Hij snerpte met een hoog, dun geluid tussen de stenen van de ringwal door. ‘Ik heb de pest aan dat geluid,’ zei Reusje. ‘Het klinkt net of er een baby in de bosjes om melk ligt te krijsen.’
Toen hij helemaal rond was en naar de honden terugliep werd hij daar door Lark opgewacht. ‘De officieren zitten weer bij de ouwe Beer in de tent. Ze zijn heftig aan het discussiëren.’
‘Dat doen die lui nou eenmaal,’ zei Chet. ‘Op Bleyn na zijn ze allemaal hooggeboren, zij worden dronken van woorden, niet van wijn.’
Lark schoof dichter naar hem toe. ‘Die zaagsel kop zeurt maar door over die vogel,’ waarschuwde hij hem, terwijl hij om zich heen keek of er niemand in de buurt was. ‘Nu vraagt hij of we ook zaadjes voor dat stuk ellende in voorraad hebben.’
‘Het is een raaf,’ zei Chet. ‘Die vreten lijken.’
Lark grinnikte. ‘Het zijne misschien?’
Of het jouwe. Chet had zo het idee dat ze de grote kerel harder nodig hadden dan Lark. ‘Maak je nou niet druk om Paultje. Jij voert jouw taak uit en hij de zijne.’
De schemering kwam al door het bos kruipen tegen de tijd dat hij de Zusterman kwijt was en was gaan zitten om zijn zwaard te wetten. Dat was verdomd lastig werken met handschoenen aan, maar hij was niet van plan ze uit te trekken. Hoe koud het ook was, de idioot die met zijn blote handen aan staal kwam was een lap huid kwijt.
Met zonsondergang begonnen de honden te janken. Hij trakteerde ze op water en scheldwoorden. ‘Nog een halve nacht, en jullie mogen het er zelf van nemen.’
Dywen stond bij het kookvuur te neuzelen toen Chet van Heek, de kok, zijn homp hard brood en zijn kom spek-en-bonensoep in ontvangst nam. ‘Het bos is te stil,’ zei de oude houtvester. ‘Geen kikkers bij die rivier, geen uilen in het donker. Ik heb nog nooit zulk dood hout gehoord.’
‘Die tanden van jou klinken anders ook nogal dood,’ zei Heek.
Dywen liet zijn houten gebit klapperen. ‘Geen wolven ook. Eerst wel, maar nu niet meer. Waar zouden ze heen zijn, denken jullie?’ ‘Een warm plekje zoeken,’ zei Chet.
Van de ruim tien broeders die bij het vuur zaten hoorden er vier bij hem. Terwijl hij at keek hij hen een voor een met toegeknepen ogen strak aan, om te zien of er een bij was die stuk dreigde te gaan. Dolk leek vrij kalm. Hij zat zwijgend zijn mes te slijpen, zoals hij iedere avond deed. En Mooie Donneel Heuvel zat onbekommerd aan een stuk door moppen te tappen. Hij had witte tanden, volle rode lippen en blonde, zorgvuldig gekrulde lokken tot over zijn schouders, en hij beweerde de bastaard van een of andere Lannister te zijn. Wie weet was dat ook zo. Chet kon geen knappe jongens gebruiken en bastaarden al evenmin, maar Mooie Donneel leek zich goed staande te houden.
Minder zeker was hij van de houtvester die de broeders Zaaghout noemden, meer vanwege zijn gesnurk dan om wat voor geboomte dan ook. Op dit moment zag hij er onrustig genoeg uit om nooit meer te snurken. En Maslijn was nog erger. Ondanks de ijzige wind zag Chet het zweet over zijn gezicht lopen. In het vuurschijnsel blonken de vochtdruppels als even zovele natte parels. Maslijn at ook niet, hij zat maar naar zijn soep te staren, alsof hij elk moment onpasselijk kon worden van de lucht. Die moet ik in de gaten houden, dacht Chet.
‘Verzamelen!’ De kreet barstte plotseling uit een tiental kelen los en verspreidde zich snel naar alle uithoeken van het kamp op de heuveltop. ‘Mannen van de Nachtwacht! Verzamelen bij het vuur in het midden!’
Fronsend at Chet de rest van zijn soep op en liep achter de overigen aan.
De ouwe Beer stond voor het vuur met Smalhout, Slot, Welck en Bleyn op een rijtje achter zich. Mormont droeg een dikke mantel van zwart bont en zijn raaf zat op zijn schouder en poetste zijn zwarte veren. Dit heeft vast niks goeds te betekenen. Chet wrong zich tussen Bruine Bernar en een paar mannen uit de Schaduwtoren in. Toen iedereen verzameld was, behalve de uitkijken in het bos en de wachters op de ringwal, schraapte Mormont zijn keel en spuwde. Zijn spuug bevroor voor het de grond raakte. ‘Broeders,’ zei hij. ‘Mannen van de Nachtwacht.’
‘Mannen!’ krijste zijn raaf. ‘Mannen! Mannen!’
‘De wildlingen zijn op mars en dalen langs het Melkwater uit de bergen af. Thoren denkt dat hun voorhoede ons over tien dagen bereikt. Hun meest doorgewinterde plunderaars zullen zich bij Harma de Hondenkop in die voorhoede bevinden. De rest vormt waarschijnlijk de achterhoede of rijdt in de onmiddellijke nabijheid van Mans Roover zelf. Elders zullen hun strijders dunnetjes over de hele marslinie uitgesmeerd zijn. Ze hebben ossen, muilezels en paarden bij zich … maar niet zoveel. De meesten zullen te voet zijn, ongewapend en slecht getraind. De wapens die ze hebben zullen eerder van steen en been dan van staal zijn. Ze sjouwen vrouwen, kinderen, kudden schapen en geiten en al hun aardse bezittingen mee. Kortom, hoe talrijk ook, ze zijn kwetsbaar… en ze weten niet dat wij hier zijn. Laten we dat althans hopen en bidden.’
Ze weten het wel, dacht Ghet. Ellendige ouwe etterbuil, ze weten het zo zeker als de zon opkomt. Qhorin Halfhand is toch niet teruggekomen? En Jarmen Bokwel ook niet. Als een van die twee gepakt is weet je donders goed dat die wildingen daar inmiddels wel een paar verhaaltjes uitgewrongen zullen hebben.
Smalhout trad naar voren. ‘Mans Roover wil door de Muur heen breken en de Zeven Koninkrijken in een bloedige oorlog storten. Maar dat spelletje kun je ook met z’n tweeën spelen. Morgen brengen wij de oorlog bij hem.’
‘We rijden met het ochtendkrieken op volle sterkte uit,’ zei de ouwe Beer, terwijl er een gemompel door de gelederen ging. ‘We rijden naar het noorden en maken dan een boog naar het westen. Tegen de tijd dat we omkeren is Harma’s voorhoede de Vuist al ruimschoots voorbij. De heuvels onder aan de Vorstkaken zitten vol nauwe, kronkelige dalen die voor hinderlagen gemáákt zijn. Hun marslinie zal zich over vele mijlen uitstrekken. We zullen ze op verscheidene plaatsen tegelijk overvallen, en ze zullen zweren dat we met drieduizend man waren in plaats van met driehonderd.’
‘We zullen hard toeslaan en vóór hun ruiters zich kunnen formeren om ons het hoofd te bieden zijn we weg,’ zei Thoren Smal. hout. ‘Gaan ze in de achtervolging dan laten we ze lekker achter ons aanjagen, en dan maken we rechtsomkeert en slaan verderop in de colonne nog eens toe. We verbranden hun wagens, jagen hun kudden uiteen en slaan er zoveel mogelijk dood. Ook Mans Roover, als we hem vinden. Als ze uiteenvallen en hun bouwvallen opzoeken hebben we gewonnen. Zo niet, dan blijven we hen tot aan de Muur bestoken en zorgen we dat ze op hun weg een spoor van lijken achterlaten.’
‘Het zijn er duizenden,’ riep iemand achter Chet.
‘Het wordt onze dood.’ Dat was de stem van Maslijn, groen van angst.
‘Dood!’ krijste Mormonts raaf en klapperde met zijn zwarte vleugels. ‘Dood, dood, dood.’
‘Voor velen van ons,’ zei de ouwe Beer. ‘Misschien voor allemaal. Maar zoals een andere opperbevelhebber duizend jaar geleden zei, dat is ook de reden dat we ons in het zwart kleden. Denk aan uw woorden, broeders. Want wij zijn de zwaarden in de duisternis, de wakers op de muren…’
‘Het vuur dat brandt tegen de kou.’ Ser Mallador Slot trok zijn slagzwaard.
‘Het licht dat de dageraad brengt,’ antwoordden anderen, en er werden meer zwaarden uit de schede getrokken.
Toen deed iedereen het en waren er bijna driehonderd opgeheven zwaarden, en even zovele stemmen riepen: ‘De hoorn die de slapers wekt! Het schild dat de rijken der mensen beschermt!’ Chet had geen andere keus dan met de overigen in te stemmen. De lucht dampte van hun adem en het vuurschijnsel fonkelde op het staal. Hij was blij om te zien dat Lark en Zachtvoet en Mooie Donneel Heuvel ook meededen, alsof ze net zulke idioten waren als de rest. Dat was goed. Het had geen zin om de aandacht te trekken nu hun tijd zo nabij was.
Toen het geschreeuw wegstierf hoorde hij opnieuw het geluid van de wind die aan de ringwal rukte. De vlammen kronkelden en huiverden alsof ook zij het koud hadden, en in de plotselinge stilte kraste de raaf van de ouwe Beer luidkeels en zei nogmaals: ‘Dood.’
Slimme vogel, dacht Chet toen de officieren hen wegzonden en iedereen waarschuwden dat ze goed moesten eten en een lange nacht moesten zien te maken. Chet kroop onder zijn bontvellen bij de honden, zijn hoofd vol van alles wat er fout kon gaan. Als die verdomde eed een van zijn mensen nu eens van mening deed veranderen? Of als Paultje vergeetachtig was en Mormont tijdens de tweede wacht probeerde te doden in plaats van tijdens de derde? Of als Maslijn de moed verloor, of iemand hen verklikte, of…
Hij merkte dat hij naar de nacht lag te luisteren. De wind klonk echt als een jammerend kind, en zo nu en dan hoorde hij mensenstemmen, het ge hinnik van een paard, een houtblok dat knapte in het vuur. Maar verder niets. Wat is het stil.
Het gezicht van Bessa zweefde hem voor ogen. Het was niet dat mes dat ik in je had willen steken, wilde hij tegen haar zeggen. Ik had bloemen voor je geplukt, wilde rozen en boerenwormkruid en goudkelkjes, daar was ik de hele ochtend mee bezig geweest. Zijn hart bonkte als een trommel, zo luid dat hij bang was dat het kamp er wakker van zou worden. Overal om zijn mond zat er ijs in zijn baard. Hoe kom ik nou weer op Bessa? Altijd als hij aan haar dacht had hij zich uitsluitend herinnerd hoe ze eruitzag toen ze doodging. Wat was er met hem aan de hand? Hij kon nauwelijks ademhalen. Was hij in slaap gevallen? Hij ging op zijn knieën zitten en iets nats en kouds raakte zijn neus. Chet keek op.
Het sneeuwde.
Hij voelde de tranen op zijn wangen bevriezen. Dat is niet eerlijk! wilde hij schreeuwen. Sneeuw zou al zijn werk tenietdoen, al zijn zorgvuldig gesmede plannen. Het was een zware bui. Overal om hem heen daalden dikke witte vlokken neer. Hoe moesten ze in die sneeuw hun voedselopslagplaatsen vinden, en het wildspoor waarlangs ze naar het oosten wilden? Ze hebben Dywen en Bannen niet eens nodig om ons te vangen als we sporen in de verse sneeuw achterlaten. En sneeuw maakte het terrein onzichtbaar, vooral bij nacht. Een paard kon over een boomwortel struikelen of een been breken op een steen. Dit doet ons de das om, besefte hij. Nog voor we begonnen zijn. We zijn verloren. Geen herenleven voor de zoon van de bloedzuigerman, geen eigen burcht, geen vrouwen of kronen. Alleen een wildlingenzwaard in zijn ingewanden en dan een ongemarkeerd graf. Die sneeuw neemt me alles af… verdomde rotsneeuw…
Sneeuw had al eens alles voor hem verpest. Sneeuw, en zijn geliefde Biggetje.
Chet ging staan. Zijn benen waren stijf en de vallende vlokken veranderden het toortslicht in de verte in een vage oranje gloed. Hij had het gevoel dat hij door een wolk bleke, koude insecten aangevallen werd. Ze streken op zijn schouders neer, ze vlogen tegen zijn neus en in zijn ogen. Vloekend veegde hij ze af. Samwel Tarling, schoot het hem te binnen. Ik kan nog met ser Biggetje afrekenen. Hij wond zijn sjaal om zijn gezicht, trok zijn kap over zijn hoofd en beende door het kamp naar de slaapplaats van die lafaard.
De sneeuw viel nu zo dicht dat hij verdwaalde tussen de tenten, maar ten slotte vond zijn oog het knusse windschermpje dat de jongen voor zichzelf had opgericht tussen een rotsblok en de ravenkooien. Tarling lag onder een stapel zwarte wollen dekens en ruige pelzen begraven. De sneeuw zweefde naar binnen om hem te bedekken. Hij zag eruit als een weke, ronde berg. Flauw als de hoop fluisterde staal langs leer toen Chet zijn dolk zachtjes uit de schede haalde. Een van de raven klokte zacht. ‘Sneeuw,’ prevelde een tweede en gluurde met zwarte oogjes tussen de tralies door. De eerste voegde daar zijn eigen ‘Sneeuw’ aan toe. Voetje voor voetje schoof hij behoedzaam langs hen. Hij zou zijn linkerhand voor de mond van die dikzak slaan om zijn kreten te smoren, en dan…
Uuuuuuhoeoeoeoeoeoeoe.
Hij stokte midden in een stap en onderdrukte een vloek toen het hoorngeschal door het kamp sidderde, vaag en veraf, maar niet mis te verstaan. Niet nu. Goden, vervloekt, niet nu! De ouwe Beer had verspieders in een cirkel van bomen rond de Vuist geposteerd om alarm te slaan als er iemand aankwam. Jarmen Bokwel komt terug van de Reuzentrap, giste Chet, of Qhorin Halfhand uit de Snerpende Pas. Een enkele hoornstoot betekende dat er broeders terugkwamen. Als het de Halfhand was kon het zijn dat Jon Sneeuw levend en wel bij hem was.
Sam Tarling ging met slaperige oogjes rechtop zitten en staarde in verwarring naar de sneeuw. De raven krasten luidruchtig en Chet kon zijn honden horen blaffen. De helft van het rotkamp is wakker. Zijn in handschoenen gehulde vingers klemden zich om het heft van zijn dolk, terwijl hij wachtte tot het geluid zou wegsterven. Maar het was nog niet weg of het kwam alweer terug, luider en langduriger.
Uuuuuuuuuuhoeoeoeoeoeoeoeoe.
‘Goden,’ hoorde hij Sam Tarling janken. De dikke jongen werkte zich zwaaiend op zijn knieën overeind, zijn voeten in zijn mantel en dekens verstrikt. Hij schopte ze weg en reikte naar een maliënkolder die hij aan de dichtstbijzijnde rots had gehangen. Toen hij het enorme kledingstuk over zijn hoofd had laten glijden en zich erin werkte zag hij Chet staan. ‘Waren het er twee?’ vroeg hij. ‘Ik droomde dat ik twee signalen hoorde…’
‘Geen droom,’ zei Chet. ‘Twee signalen om de Wacht naar de wapens te doen grijpen. Twee signalen voor naderende vijanden. Daar komt een bijl aan waar Biggetje op staat, dikzak. Twee signalen, dat wil zeggen: wildlingen.’ De vrees op het grote vollemaansgezicht wekte zijn lachlust op. ‘Laat ze allemaal naar de zevende hel lopen. Ellendige Harma. Ellendige Mans Roover. Ellendige Smalhout, hij zei dat ze pas over…’
Uuuuuuuuuuuuuhoeoeoeoeoeoeoeoeoeoeoeoe.
Het geluid hield maar aan, totdat het leek of het nooit meer zou wegsterven. De raven fladderden en krijsten, vlogen door hun kooien en botsten tegen de tralies op, en door het hele kamp stonden de broeders van de Nachtwacht op, trokken hun wapenrusting aan, gespten hun zwaardriemen om en reikten naar hun strijdbijlen en bogen. Samwel Tarling trilde op zijn benen en zijn gezicht had de kleur van de sneeuw die overal om hen heen dwarrelde. ‘Drie,’ piepte hij tegen Chet. ‘Dat waren er drie, ik hoorde er drie. Ze blazen nooit drie keer op de hoorn. Nog in geen honderdduizend jaar. Drie betekent…’
‘…Anderen.’ Chet maakte een geluid tussen een lach en een snik in en plotseling was zijn kleingoed nat en voelde hij de pis langs zijn benen lopen en hij zag de stoom van de voorkant van zijn broek slaan.