Na twee dagreizen aan weerszijden van de Koningsweg kwamen ze door een brede strook vol verwoesting, lange mijlen van zwartgeblakerde akkers en boomgaarden waarin e stompen van dode bomen als schutterspalen de lucht in staken. De bruggen waren ook verbrand en de rivieren gezwollen door de herfstregens, dus moesten ze de oevers afzoeken naar voorden. De nachten werden verlevendigd door wolvengehuil, maar mensen kwamen ze niet tegen.
Bij Maagdenpoel wapperde de rode zalm van heer Scaep nog steeds van het kasteel op de heuvel, maar de stadsmuren waren verlaten, de poorten ingeslagen en de helft van de huizen en winkels afgebrand of leeggeplunderd. Ze zagen geen andere levende wezens dan een paar wilde honden die wegslopen toen ze hen hoorden naderen. De poel waaraan het stadje zijn naam ontleende, omdat volgens de legende Florian de Zot daar voor het eerst Jonquil had gezien toen ze met haar zusters ging baden, zat dusdanig met rottende lijken verstopt dat het water in een slijmerige, grijsgroene soep was veranderd.
Toen hij er één blik op had geworpen barstte Jaime in gezang uit: ‘Zes maagden die zwommen in een lentefrisse poel…’
‘Wat moet dat?’ wilde Briënne weten.
‘Ik zing “Zes maagden in een poel”. Dat ken je vast wel. En het waren nog preutse maagdekijns ook. Zoiets als jij. Al wed ik dat ze iets knapper waren om te zien.’
‘Hou je mond,’ zei de deerne met een blik die liet doorschemeren dat ze hem dolgraag in de poel zou achterlaten, drijvend tussen de lijken.
‘Alsjeblieft, Jaime,’ bezwoer neef Cleos hem. ‘Heer Scaep is eedplichtig aan Stroomvliet, laten we hem niet uit zijn slot lokken. En wie weet zitten er nog andere vijanden tussen het puin verstopt…’
‘De hare of de onze? Dat is niet hetzelfde, neefje. Ik smacht ernaar om te zien of de deerne dat zwaard van haar kan gebruiken.’
‘Als je je mond niet houdt zal ik me gedwongen zien je te knevelen, Koningsmoordenaar.’
‘Ontketen mijn handen en ik zal de hele weg naar Koningslanding stommetje spelen. Eerlijker kan het toch niet, deerne?’
‘Briënne! Mijn naam is Briënne!’ Er fladderden drie kraaien op, geschrokken van het geluid.
‘Zin in een bad, Briënne?’ Hij lachte. ‘Jij bent een maagd en daar is de poel. Ik was je rug wel.’ Toen ze nog kinderen waren, op de Rots van Ca sterling, had hij altijd Cerseis rug geschrobd.
De deerne wendde haar paard en draafde weg. Jaime en ser Cleos volgden haar en lieten de as van Maagdenpoel achter. Een halve mijl verderop kroop het groen de wereld weer in. Daar was Jaime blij om. Die verbrande aarde deed hem te veel aan Aerys denken.
‘Ze neemt de weg naar Schemerdel,’ prevelde ser Cleos. ‘Langs de kust zou veiliger zijn.’
‘Veiliger, maar ook langzamer. Ik stem voor Schemerdel, neefje. Eerlijk gezegd heb ik genoeg van jouw gezelschap.’ Je mag dan een halve Lannister zijn, je lijkt in de verste verte niet op Cersei.
Hij kon er niet tegen om lang van zijn tweelingzuster gescheiden te zijn. Zelfs als kinderen waren ze al bij elkaar in bed gekropen en hadden ze geslapen met hun armen om elkaar heen. In de moederschoot zelfs al. Lang voor zijn zuster was ontbloeid of hij zelf een man was geworden hadden ze in de wei de merries en hengsten gezien en in de kennels de reuen en teven, en gespeeld dat zij dat ook deden. Eén keer had hun moeders dienstmeisje hen daarbij betrapt… hij wist niet meer wat ze precies gedaan hadden, maar wat het ook was, vrouwe Joanna was ontzet geweest. Ze had de dienstmeid ontslagen, Jaimes slaapkamer naar de andere kant van de Rots verplaatst, een wachter voor die van Cersei gezet en gezegd dat ze dat nóóit meer mochten doen, of ze zou gedwongen zijn het tegen hun vader te zeggen. Maar ze hadden niet bang hoeven wezen. Niet lang daarna was ze gestorven, bij de geboorte van Tyrion. Jaime kon zich nauwelijks herinneren hoe zijn moeder eruit had gezien.
Misschien hadden Stannis Baratheon en de Starks hem wel een dienst bewezen. Ze hadden het verhaal van hun incest door al de Zeven Koninkrijken verspreid, dus viel er niets meer te verbergen. Waarom zou ik niet openlijk met Cersei trouwen en elke nacht het bed met haar delen? De draken trouwden altijd met hun zusters. Septons, heren en kleine luiden hadden honderden jaren lang een oogje dichtgedaan bij de Targaryens, dus dat moesten ze dan ook maar bij het huis Lannister doen. Dat zou natuurlijk geen spaan heel laten van Joffry’s aanspraken op de kroon, maar uiteindelijk hadden zwaarden Robert de IJzeren Troon bezorgd, en zwaarden konden Joffry op die troon houden, ongeacht wie zijn verwekker was. We zouden hem aan Myrcella kunnen uithuwelijken zodra we Sansa Stark naar haar moeder hebben teruggestuurd. Dan zou het rijk zien dat de Lannisters boven de wetten staan, net als goden en Targaryens.
Jaime had besloten om Sansa inderdaad terug te sturen en het jongere zusje ook, als ze haar vonden. Daar zou hij zijn verloren eer waarschijnlijk niet mee terugkrijgen, maar de gedachte dat hij zijn woord zou houden, terwijl iedereen verwachtte dat hij het zou breken was onuitsprekelijk amusant.
Ze reden juist langs een vertrapt korenveld en een laag stenen muurtje toen Jaime achter zich een zacht gezoef hoorde, alsof er tien vogels tegelijk opvlogen. ‘Dekking!’ riep hij meteen en boog zich over de nek van zijn paard. De ruin schreeuwde en steigerde, door een pijl in de romp getroffen. Andere schachten suisden voorbij. Jaime zag hoe ser Cleos uit het zadel zwiepte en een slag omdraaide toen zijn voet in de stijgbeugel bleef haken. Zijn hakkenei sloeg op hol en Frey werd schreeuwend voorbij gesleurd. Zijn hoofd stuiterde tegen de grond.
De ruin van Jaime bonkte er met zware tred vandoor, briesend en snuivend van de pijn. Hij wrong zijn nek op zoek naar Briënne. Zij zat nog te paard, met een pijl in haar rug en een in haar been, maar die leek ze niet te voelen. Hij zag hoe ze haar zwaard trok en haar paard een cirkel liet beschrijven, speurend naar de schutters. ‘Achter de muur!’ riep Jaime, worstelend om zijn halfblinde rijdier weer de kant van het gevecht op te keren. De teugels waren in die ellendige ketens verstrikt geraakt en de lucht wemelde weer van de pijlen. ‘Er opáf!’ riep hij, en schopte zijn rijdier in de flanken om het voorbeeld te geven. Het oude, erbarmelijke paard wist toch nog ergens wat kracht vandaan te halen, en plotseling stormden ze over het korenveld met een grote wolk kaf achter zich. Jaime had net genoeg tijd om te denken: De deerne kan beter achter me aankomen voor die lui zich realiseren dat ze door een ongewapende man in ketens worden aangevallen. Toen hoorde hij haar vlak achter zich aankomen. ‘Evenschemer!’ schreeuwde ze, terwijl haar ploegpaard langsdenderde. Ze zwaaide met haar zwaard. ‘Tarth! Tarth!’
Er zoefden nog een paar laatste pijlen voorbij zonder schade aan te richten. Toen namen de boogschutters de wijk, zoals boogschutters zonder ruggensteun dat altijd deden bij een aanval van ridders. Bij de muur hield Briënne de teugels in. Tegen de tijd dat Jaime haar bereikt had waren ze allemaal twintig pas verderop in het bos verdwenen. ‘Geen zin meer in vechten?’
‘Ze renden weg.’
‘Dat is het beste moment om ze te doden.’
Ze stak haar zwaard op. ‘Waarom viel je aan?’
‘Boogschutters zijn onbevreesd zolang ze zich achter muren kunnen verstoppen en je uit de verte kunnen doodschieten, maar kom je op ze af dan nemen ze de benen. Ze weten wat er gebeurt als je ze bereikt. Weet je dat je een pijl in je rug hebt? En een in je been. Laat mij daar maar eens naar kijken.’
‘Jou?’
‘Wie anders? De laatste keer dat ik neef Cleos zag gebruikte zijn hakkenei zijn hoofd om een voor te ploegen. Al denk ik eigenlijk dat we hem moeten zoeken. Hij IS een soort Lannister.’
Toen ze Cleos vonden zat hij in zijn stijgbeugel verstrikt. Hij had een pijl door zijn rechterarm en nog een in zijn borst, maar het was de grond die hem noodlottig was geworden. Zijn kruin zat onder het bloed en voelde papperig aan. Als Jaime er met een hand tegen drukte schoven de stukken gebroken bot onder de huid heen en weer.
Briënne knielde neer en pakte zijn hand. ‘Hij is nog warm.’
‘Hij is zó afgekoeld. Ik wil zijn paard en zijn kleren. Ik ben die lompen en die vlooien zat.’
‘Hij was je neef.’ De deerne klonk geschokt.
‘Wás,’ beaamde Jaime. ‘Wees maar niet bang, wat neven betreft ben ik ruim voorzien. Zijn zwaard neem ik ook. Je hebt iemand nodig om de wacht af te lossen.’
‘Je kunt best ongewapend op wacht staan.’ Ze stond op.
‘Aan een boom geketend? Misschien wel. Of misschien gooi ik het met de eerstvolgende bende vogelvrij en op een akkoordje en laat ze die dikke hals van jou afsnijden.’
‘Ik weiger je te bewapenen. En ik heet…’
‘…Briënne, ik weet het. Ik zal zweren dat ik je niets zal doen. Hopelijk neemt dat je jongejuffers-angsten weg.’
‘Jouw eden zijn waardeloos. Je had Aerys ook een eed gezworen.’
‘Voor zover ik weet heb jij nooit iemand in zijn eigen harnas gekookt. En we willen toch allebei dat ik heelhuids in Koningslanding aankom?’ Hij hurkte naast Cleos neer en begon zijn zwaardriem los te gespen.
‘Ga bij hem vandaan. Nu. Ophouden.’
Jaime was moe. Hij was haar achterdocht moe, haar beledigingen, haar scheve tanden, haar brede sproetengezicht en dat dunne, steile haar van haar. Zonder zich iets van haar protesten aan te trekken greep hij het gevest van Cleos’ zwaard met twee handen beet, drukte het lijk neer met zijn voet en trok. Terwijl de kling uit de schede gleed draaide hij alom zijn as en zwaaide het zwaard in een snelle, dodelijke boog opzij en omhoog. Staal trof staal met een galmende klap die door merg en been ging. Briënne had haar eigen kling net op tijd getrokken. Jaime lachte. ‘Uitstekend, deerne.’
‘Hier met dat zwaard, Koningsmoordenaar.’
‘Hier is het!’ Hij veerde overeind en drong op haar in, en in zijn handen kwam het slagzwaard tot leven. Briënne sprong achteruit en pareerde, maar hij volgde en bleef in de aanval. Ze had de ene slag nog niet afgeweerd of de volgende kwam al. De zwaarden kusten elkaar, sprongen terug en kusten elkaar nogmaals. Jaimes bloed bruiste. Hier was hij voor gemaakt, hij leefde pas echt als hij vocht en zijn leven bij elke slag in de waagschaal hing. En nu mijn polsen geketend zijn kan de deerne me misschien zelfs een poosje partij geven. Zijn ketens dwongen hem het gevest met twee handen vast te houden, al waren het gewicht en bereik natuurlijk minder groot dan bij een echt tweehands-slagzwaard. Maar dat deed er niet toe. Het zwaard van zijn neef was lang genoeg om een streep te zetten onder deze Briënne van Tarth.
Van bovenaf, van onderaf en overhands liet hij het staal op haar neer regenen. Links, rechts en schuin terug, met zoveel kracht dat de vonken eraf sprongen als hun zwaarden elkaar raakten, omhoog, opzij, een slag, een stap, een stap en een slag, houwen, neersuizen, sneller, sneller, sneller…
…tot hij ademloos achteruitstapte en de punt van zijn zwaard naar de grond liet zakken om haar even respijt te geven. ‘Helemaal niet slecht,’ gaf hij toe. ‘Voor een deerne.’
Zij haalde langzaam en diep adem, haar blik waakzaam op hem gericht. ‘Ik wil je niet verwonden, Koningsmoordenaar.’
‘Alsof je dat zou kunnen.’ Hij zwiepte de kling weer boven zijn hoofd en stormde opnieuw op haar af, met rammelende ketens.
Jaime zou niet kunnen zeggen hoe lang hij opdrong. Het hadden minuten kunnen zijn, maar ook uren. Als de zwaarden ontwaakten sliep de tijd. Hij dreef haar bij het lijk van zijn neef vandaan, dreef haar de weg over, dreef haar het geboomte in. Eén keer struikelde ze over een boomwortel die ze niet had gezien en even meende hij dat ze er geweest was, maar in plaats van te vallen zonk ze op een knie zonder dat het haar ritme verstoorde. Haar zwaard schoot omhoog om een neerwaartse slag te pareren die haar van haar schouder tot haar lies zou hebben opengehaald. Daarna hakte zij op hem in, keer op keer, en werkte zich slag voor slag overeind.
De dans ging door. Hij dreef haar met de rug tegen een eik en vloekte toen ze wegglipte, volgde haar door een ondiepe beek die half door gevallen bladeren gedempt was. Staal galmde, staal zong, staal schreeuwde, vonkte en schraapte, en de vrouw begon bij elke klap als een zeug te knorren, maar toch kon hij haar niet raken. Het was of ze in een ijzeren kooi zat die iedere slag blokkeerde.
‘Helemaal niet slecht,’ zei hij, toen hij even ophield om weer op adem te komen en een boogje naar haar rechterkant maakte. ‘Voor een deerne?’
‘Laten we zeggen, voor een schildknaap. Een groentje.’ Hij lachte een haperende, ademloze lach. ‘Kom op, kom op, liefje, de muziek gaat door. Mag ik deze dans van u, dame?’
Grommend kwam ze op hem af, met zwiepende kling, en ineens was het Jaime die moest vechten om zich het staal van de huid te houden. Een van haar houwen schampte zijn voorhoofd en het bloed liep in zijn rechter oog. De Anderen mogen haar halen, en Stroomvliet erbij! Zijn vaardigheden waren verroest en verrot in die ellendige kerker, en de ketens werkten ook al niet mee. Zijn oog zat dicht, zijn schouders raakten verdoofd door alle klappen die hij te verduren had gekregen en zijn polsen schrijnden onder het gewicht van de ketenen, de boeien en het zwaard. Zijn wapen werd met elke slag zwaarder, en Jaime wist dat hij er niet meer zo snel mee zwaaide als eerst, en ook niet meer zo hoog ophief.
Ze is sterker dan ik.
Hij werd er koud van. Robert was sterker geweest dan hij, dat wel, net als de Witte Stier Gerald Hoogtoren in zijn hoogtijdagen, en ser Arthur Dayn. Van de levenden was Grootjon Omber sterker, Sterkever van Crakenhal hoogstwaarschijnlijk ook, en zeker de twee Cleganes. De kracht van de Berg had niets menselijks. Dat deed er niet toe. Dankzij zijn snelheid en behendigheid kon Jaime zich met elk van hen meten. Maar dit was een vrouw. Een enorme koe van een vrouw, dat wel, maar toch… normaal gesproken hoorde zij degene te zijn die moe werd.
In plaats daarvan dreef ze hem weer achteruit de beek in, terwijl ze schreeuwde: ‘Geef je over! Gooi dat zwaard neer!’
Een gladde steen gleed weg onder Jaimes voet. Toen hij voelde dat hij viel zette hij zijn pech in een vliegende uithaal om. De punt van zijn zwaard schampte langs haar afweerslag en beet in haar bovendij. Er bloeide een rode bloem op, en Jaime kon één moment van de aanblik van haar bloed genieten voor zijn knie tegen een rots sloeg. De pijn verblindde hem. Briënne plonsde op hem af en schopte zijn zwaard weg. ‘GEEF JE OVER!’
Jaime stiet met zijn schouder tegen haar benen, zodat ze bovenop hem viel. Ze rolden om, schoppend en stompend, totdat zij ten slotte schrijlings op hem zat. Hij wist haar dolk uit de schede te rukken, maar voor hij die in haar buik kon steken greep ze zijn pols en sloeg zijn hand zo hard tegen een steen dat hij dacht dat ze zijn arm uit de kom had gedraaid. Haar andere hand drukte plat op zijn gezicht. ‘Geef je óver!’ Jaime spuugde water in haar gezicht. Een duw, een plons en hij lag weer onder, machteloos trappelend, happend naar adem. Weer boven. ‘Geef je over, of ik verdrink je!’
‘Wou je je eed breken?’ gromde hij. ‘Net als ik?’
Ze liet hem los, en hij plonsde weer neer.
En een rauw gelach weerklonk door het bos.
Met een zwaai stond Briënne op. Ze zat tot haar middel onder het bloed, haar kleren zaten scheef en haar gezicht was rood. Ze ziet eruit alsof ze ons bij een neukpartij in plaats van een vechtpartij hebben betrapt. Jaime kroop over de rotsen naar ondieper water en veegde met zijn geketende handen het bloed uit zijn ogen. Langs beide oevers van de beek stonden gewapende mannen. Niet zo verwonderlijk, we maakten genoeg herrie om een draak te wekken. ‘Blij u te zien, vrienden,’ riep hij hen minzaam toe. ‘Neemt u mij niet kwalijk als ik u gestoord heb. U hebt mij betrapt bij het tuchtigen van mijn vrouw.’
‘Het leek anders net of zij jou “tuchtigde”.’ De spreker was dik en krachtig gebouwd, en de neusplaat van zijn ijzeren halfhelm verborg de afwezigheid van een neus niet geheel en al.
Dit waren niet de vogelvrijen die ser Cleos hadden gedood, drong het plotseling tot Jaime door. Ze waren omsingeld door het schuim der aarde: donkere Dorners en blonde Lyseni, Dothraki met belletjes in hun vlecht, harige Ibbenezen, koolzwarte mannen van de Zomereilanden met gevederde mantels. Hij wist wie dit waren. De Dappere Gezellen.
Briënne hervond haar stem. ‘Ik heb honderd hertenbokken…’
Een skeletachtige man met een haveloze leren mantel zei: ‘Die nemen we dan eerst maar, jonkvrouwe.’
‘En daarna nemen we je kut,’ zei de man zonder neus. ‘Die is vast niet zo lelijk als de rest van je lijf.’
‘Draai haar om en neuk haar kont, Rorg,’ spoorde een speerdrager uit Dorne met een roodzijden sjaal om zijn helm hem aan. ‘Dan hoef je niet naar haar te kijken.’
‘En haar het genoegen ontnemen om mij te zien?’ zei Zonderneus, en de anderen lachten.
Hoe lelijk en koppig ze ook was, de deerne had beter verdiend dan door zo’n troep uitschot te worden verkracht. ‘Wie voert hier het bevel?’ vroeg Jaime op hoge toon.
‘Ik heb die eer, ser Jaime.’ De ogen van het skelet waren rood omrand en zijn haar was dun en droog. Donkerblauwe aderen schemerden door de lijkbleke huid van zijn handen en gezicht heen. ‘Urswijck is mijn naam. Bijgenaamd de Getrouwe.’
‘Weet je wie ik ben?’
De huurling gaf een hoofdknikje. ‘Er is meer dan een baard en een kaalgeschoren schedel nodig om de Dappere Gezellen te misleiden.’
De Bloedige Mommers, bedoel je. Jaime zag evenmin iets in deze lieden als in Gregor Clegane of Amaury Lors. Honden noemde zijn vader hen allemaal, en hij gebruikte ze ook als honden om zijn prooi te achtervolgen en bang te maken. ‘Als je mij kent, Urswijck, dan weet je ook dat je een beloning krijgt. Een Lannister betaalt altijd zijn schulden. Wat deze deerne betreft, ze is van hoge geboorte en een flinke losprijs waard.’
De ander hield zijn hoofd scheef. ‘O ja? Wat een bof.’
Urswijcks lachje had iets sluws dat Jaime niet beviel. ‘Je hebt me gehoord. Waar is de geit?’
‘Een paar uur verderop. Hij zal ongetwijfeld blij zijn om je te zien, maar ik zou hem niet recht in zijn gezicht voor geit uitmaken. Héér Vargo wordt wat gevoelig als het om zijn waardigheid gaat.’
Sinds wanneer bezit die kwijlende wilde dan waardigheid? ‘Ik zal erom denken als ik hem spreek. Heer waarvan, als ik vragen mag?’
‘Harrenhal. Dat is hem beloofd.’
Harrenhal? Is mijn vader niet goed snik? Jaime hief zijn handen op. ‘Ik wil graag deze ketens kwijt.’
Urswijcks lachje was zo droog als kurk.
Hier zit iets helemaal fout. Jaime liet niet merken hoe verontrust hij was, maar glimlachte slechts. ‘Heb ik iets geestigs gezegd?’
Zonderneus grijnsde. ‘Ik heb nooit meer zoiets leuks meegemaakt sinds Bijter de tieten van die septa eraf knaagde.’
‘Jij en je vader hebben te veel veldslagen verloren,’ was de man uit Dorne hem terwille. ‘We hebben onze leeuwenhuiden voor wolfsvellen moeten verruilen.’
Urswijck spreidde zijn handen. ‘Wat Timeon bedoelt is dat de Dappere Gezellen niet langer door het huis Lannister worden gehuurd. Tegenwoordig dienen we heer Bolten en de Koning in het Noorden.’
Jaime wierp hem een kille, verachtelijke glimlach toe. ‘En dan zeggen de mensen dat ze schijt aan mijn eer hebben.’
Urswijck was niet blij met die opmerking. Op zijn teken grepen twee Mommers Jaime bij zijn armen en Rorg plantte een gemaliede vuist in zijn maag. Toen hij kreunend dubbelsloeg hoorde hij hoe de deerne protesteerde. ‘Ophouden, er mag hem niets overkomen! Vrouwe Catelyn heeft ons gestuurd, een uitwisseling van gevangenen, hij valt onder mijn bescherming…’ Rorg trof hem opnieuw en sloeg hem de adem uit zijn longen. Briënne dook naar haar zwaard in het water van de beek, maar de Mommers hadden haar besprongen voor ze het kon grijpen. Omdat ze zo sterk was waren er vier nodig om haar murw te slaan.
Ten slotte was het gezicht van de deerne even gezwollen en bebloed als dat van Jaime moest zijn en waren er twee tanden uit haar mond geslagen. Daar werd haar uiterlijk niet fraaier van. Struikelend en bloedend werden de twee gevangenen door het bos naar de paarden teruggesleept. Briënne hinkte vanwege de wond aan haar dij die hij haar in de beek had toegebracht. Jaime had met haar te doen. Hij was ervan overtuigd dat ze vannacht haar maagdelijkheid zou verliezen. Die rotzak zonder neus zou haar zeker pakken, en een paar anderen zouden ook wel een keertje willen.
De Dorner bond hen rug aan rug op Briënnes ploegpaard, terwijl de andere Mommers Cleos tot op zijn huid ontkleedden om zijn eigendommen te verdelen. Rorg won zijn bebloede wapenrok met de trotse kwartieren van Lannister en Frey. Zowel de leeuwen als de torens waren met pijlen doorboord.
‘Ik hoop dat je nu tevreden bent, deerne,’ fluisterde Jaime tegen Briënne. Hij hoestte en spuugde een mondvol bloed uit. ‘Als je me een wapen had gegeven hadden ze ons nooit gegrepen.’ Ze gaf geen antwoord. Koppig als een ezel, dacht hij. Maar wel moedig. Dat moest hij haar nageven. ‘Als we een kamp opslaan voor de nacht zullen ze je verkrachten, en meer dan eens,’ waarschuwde hij haar. ‘Je doet er beter aan je niet te verzetten. Als je met ze vecht zul je meer dan een paar tanden kwijtraken.’
Hij voelde hoe Briënnes rug verstijfde tegen de zijne. ‘Is dat wat jij zou doen als je een vrouw was?’
Als ik een vrouw was, was ik Cersei. ‘Als ik een vrouw was zou ik zorgen dat ze me doodden. Maar ik ben geen vrouw.’ Jaime dreef hun paard tot een drafje aan. ‘Urswijck! Kan ik je even spreken?’ De skeletachtige huurling met de haveloze leren mantel hield even de teugels in en reed toen samen met hen op. ‘Wat moet je, ser? En let op je woorden, of je krijgt nog een tuchtiging.’
‘Goud,’ zei Jaime. ‘Hou je van goud?’
Urswijck keek hem met zijn rode ogen onderzoek end aan. ‘Dat heeft zo zijn nut, moet ik bekennen.’
Jaime wierp Urswijck een wereldwijs lachje toe. ‘Al het goud van de Rots van Casterling. Waarom zou die geit daar plezier aan beleven? Waarom breng je ons niet naar Koningslanding om mijn losgeld zelf op te strijken? Het hare desgewenst ook. Tarth wordt het Eiland van Saffier genoemd, heeft een jonge maagd mij eens verteld.’ De deerne kronkelde, maar zei niets.
‘Houdt u mij voor een overloper?’
‘Jazeker. Ben je dat dan niet?’
Een halve hartslag lang nam Urswijck het voorstel in overweging. ‘Koningslanding is ver weg, en uw vader is daar. Heer Tywin zou best eens een wrok tegen ons kunnen koesteren omdat wij Harrenhal aan heer Bolten hebben verkocht.’
Hij is slimmer dan hij lijkt. Jaime had ernaar uitgezien om de rotzak op te hangen met zakken die uitpuilden van het goud. ‘Laat mijn vader maar aan mij over. Ik zorg ervoor dat de koning je gratie verleent voor alle begane misdaden. Ik maak een ridder van je.’
‘Ser Urswijck,’ zei de huurling, genietend van de klank. ‘Wat zou mijn lieve vrouw daar trots op zijn geweest. Had ik haar nou maar niet vermoord.’ Hij zuchtte. ‘En de dappere heer Vargo?’ .
‘Wil ik een vers van “De Regens van Castameer” voor je zingen? Als mijn vader hem te pakken krijgt is die geit zo dapper niet meer.’
‘En hoe denkt hij dat voor elkaar te krijgen? Zijn uw vaders armen zo lang dat ze over de muren van Harrenhal heen reiken en ons eruit kunnen plukken?’
‘Als het moet wel.’ De monsterlijke dwaasheid van koning Harren was vroeger al eens ingenomen, en dat kon weer gebeuren. ‘Ben je zo dwaas dat je denkt dat de geit de leeuw de baas kan?’
Urswijck boog zich naar hem toe en sloeg hem onverschillig in zijn gezicht. De pure, terloopse vrijpostigheid waarmee hij het deed was erger dan de klap zelf. Hij is niet bang voor me, besefte Jaime huiverend. ‘Ik heb genoeg gehoord, Koningsmoordenaar. Ik zou wel een enorme stommeling moeten zijn als ik geloof hechtte aan de beloften van een eedbreker als jij.’ Hij dreef zijn paard aan en galoppeerde met een vaartje naar voren.
Aerys, dacht Jaime. Het komt iedere keer weer op Aerys neer. Hij deinde met de beweging van zijn paard mee en wilde dat hij een zwaard had. Twee zou nog beter zijn. Een voor de deerne en een voor mij. Dan vinden we de weliswaar dood, maar we nemen de helft van die kerels mee naar de hel.
‘Waarom zei je dat Tarth het Eiland van Saffier was?’ fluisterde Briënne toen Urswijck buiten gehoorsafstand was. ‘Straks denkt hij nog dat mijn vader rijk aan edelstenen is…’
‘Je mag hopen van wel.’
‘Is alles wat je zegt dan gelogen, Koningsmoordenaar? Tarth wordt zo genoemd omdat het water daar zo blauw is.’
‘Schreeuw nog wat harder, deerne, ik denk niet dat Urswijck je gehoord heeft. Hoe eerder ze weten dat je maar heel weinig losgeld opbrengt, hoe sneller de verkrachtingen beginnen. Iedere man hier zal je beklimmen, maar dat zal jou een zorg zijn, hè? Ogen dicht en benen wijd, en doe maar of ze allemaal heer Renling zijn.’
Gelukkig snoerde dat haar een poosje de mond.
De dag was bijna om toen ze Vargo Hoat vonden, bezig met nog een stuk of tien van zijn Dappere Gezellen een sept te plunderen. De glas-in-loodramen waren ingeslagen en de houten godenbeelden naar buiten in de zon gesleept. Toen ze kwamen aanrijden zat de dikste Dothraki die Jaime ooit had gezien op de borst van de Moeder en wrikte met de punt van zijn mes haar ogen van chalcedoon eruit. Vlakbij hing een broodmagere, kalende septon ondersteboven aan de tak van een brede kastanje. Drie Dappere Gezellen gebruikten zijn lijk als schietschijf. Een van hen moest erg goed zijn, want de dode had pijlen in allebei zijn ogen.
Toen de huurlingen Urswijck en de gevangenen zagen, ging er in diverse talen geloei op. De geit zat bij een kookvuur een halfgare vogel van een spit te vreten. Het vet en het bloed liepen langs zijn vingers in zijn lange, vezelige baard. Hij veegde zijn handen aan zijn tuniek af en stond op. ‘Koningfmoordenaar,’ sliste hij. ‘Je bent mijn gevangene.’
‘Heer, ik ben Briënne van Tarth,’ riep de deerne. ‘Vrouwe Catelyn Stark heeft mij bevolen ser Jaime bij zijn broer in Koningslanding af te leveren.’
De geit wierp haar een ongeïnteresseerde blik toe. ‘Leg haar het fwijgen op.’
‘Luister toch,’ pleitte Briënne, terwijl Rorg de touwen doorsneed waarmee ze aan Jaime vastgebonden was. ‘In naam van de Koning in het Noorden, de koning die u dient, alstublieft, luister…’
Rorg trok haar van het paard en begon haar te schoppen. ‘Zorg dat je haar botten niet breekt,’ riep Urswijck hem toe. ‘Die teef met de paardenkop is haar gewicht in saffieren waard.’
De Dorner Timeon en een smerig riekende Ibbenees trokken Jaime uit het zadel en duwden hem ruw naar het kookvuur. Hij had met gemak een van hun zwaardgevesten kunnen grijpen, terwijl ze met hem solden, maar ze waren met te veel, en hij was nog steeds geketend. Hij had er wel een of twee kunnen neerslaan, maar uiteindelijk zou dat zijn dood worden. Jaime was nog niet bereid om nu al te sterven, en zeker niet voor iemand als Briënne van Tarth.
‘Dit if een befte dag,’ sprak Vargo Hoat. Om zijn nek hing een keten van munten in alle vormen en maten, gegoten en geslagen, en met de afbeeldingen van koningen, tovenaars, goden en demonen en allerlei fabeldieren erop.
Munten uit alle landen waar hij gevochten heeft, stond het Jaime bij. De sleutel tot deze man was hebzucht. Als hij één keer is overgelopen kan hij dat nog eens doen. ‘Heer Vargo, u bent dwaas geweest om mijn vader de dienst op te zeggen, maar het is nog niet te laat om het goed te maken. Hij zal goed voor mij betalen, dat weet u.’
‘O feker,’ zei Vargo Hoat. ‘De helft van al het goud van de Rotf van Cafterling if voor mij. Maar eerft moet ik hem nog een boodfchap fturen.’ Hij zei iets in zijn glibberige geitentaaltje.
Urswijck gaf hem een duw tegen zijn rug en een zot in een groen en roze geruit pak schopte zijn benen onder hem uit. Toen hij op de grond smakte, greep een van de boogschutters de keten tussen Jaimes polsen en rukte zijn armen recht voor zijn lichaam. De dikke Dothraki legde zijn mes weg en trok een reusachtige kromme arakh, zo’n gemeen scherp sikkelzwaard waar de paardenheren zo verzot op waren.
Ze willen me bang maken. De zot sprong giechelend op Jaimes rug, terwijl de Dothraki op hem af waggelde. De geit wil dat ik het in mijn broek doe en om genade smeek, maar dat genoegen gun ik hem niet. Hij was een Lannister van de Rots van Casterling en opperbevelhebber van de Koningsgarde, en geen huurling kreeg hem aan het schreeuwen.
Zilveren zonlicht flitste over de snede van de arakh toen die sidderend neersuisde, bijna sneller dan het oog kon volgen. En Jaime schreeuwde.