Davos

In de cel was het warmer dan het in een cel hoorde te zijn.

Donker was het er ook. Door de oeroude ijzeren tralies viel het flakkerende oranje licht van een toorts die buiten in een muurhouder stak, maar de achterste helft van de cel bleef in duisternis gehuld. Vochtig was het er ook, zoals te verwachten was op een eiland als Drakensteen, waar de zee nooit veraf was. En er waren ratten, zoveel als je in een cel als deze cel zou verwachten, en dan nog een paar erbij.

Maar over kou had Davos niet te klagen. Inde gladde stenen gangen onder de zware massa van Drakensteen was het altijd warm, en Davos had vaak horen vertellen dat het warmer werd naarmate je dieper kwam. Hij bevond zich naar schatting tamelijk diep onder het kasteel, en zijn celmuur voelde vaak warm aan als hij zijn handpalm ertegenaan drukte. Misschien waren de oude verhalen wel waar en was Drakensteen met stenen uit de hel gebouwd.

Toen ze hem hierheen brachten was hij ziek geweest. De hoest die hem al kwelde sinds de slag verergerde, en hij kreeg er nog koorts bij ook. Hij kreeg koortsblaasjes op zijn lippen, en de warmte van de cel hielp niet tegen de koude rillingen. Hij wist nog dat hij had gedacht: Ik zal het niet lang meer maken. Straks ga ik dood, hier in het donker.

Maar Davos ontdekte al snel dat hij dat verkeerd had gezien, net als zoveel andere dingen. Hij had een vage herinnering aan zachte handen en een vaste stem, en aan de jeugdige maester Pylos die op hem neerkeek. Hij kreeg warme knoflook bouillon te drinken, en papaversap tegen de pijn en de rillingen. Door de papaver sliep hij in, en in zijn slaap kreeg hij een aderlating om het kwade bloed af te tappen. Of dat maakte hij althans na zijn ontwaken op uit de bloedzuigersporen op zijn armen. Het duurde niet lang of het hoesten stopte, de blaasjes verdwenen en in zijn bouillon doken stukken witvis op, en ook wortels en uien. En op een dag merkte hij dat hij zich sterker voelde dan ooit sinds de Zwarte Betha onder hem was versplinterd en hij in de rivier was geslingerd.

Hij had twee cipiers. De een was breed en gedrongen, met stevige schouders en reusachtige, sterke handen. Hij droeg een leren kolder, beslagen met ijzeren noppen, en bracht Davos een keer per dag een kom havermout. Soms verzoette hij die met honing of goot er een scheutje melk in. De andere cipier was ouder, grauw en gebogen, met vettig, ongewassen haar en een ruwe huid. Hij droeg een witfluwelen wambuis met een cirkel van sterren in gouddraad op de borst geborduurd. Het paste hem slecht, want het was hem te kort en te wijd en bovendien vuil en gescheurd. Hij bracht Davos borden met vlees en stamppot of stoofvis, en een keer zelfs een halve lampreipastei. De lamprei was zo machtig dat Davos hem niet binnen kon houden, maar toch was het voor een gevangene in een kerker een zeldzame traktatie.

Inde kerkers schenen zon noch sterren en geen raam onderbrak de dikke, stenen muren. Alleen aan zijn cipiers kon hij zien of het dag of nacht was. Geen van beiden sprak met hem, al wist hij dat ze niet stom waren, omdat hij ze soms kortaf hoorde praten bij het wisselen van de wacht. Ze vertelden hem niet eens hoe ze heetten, dus gaf hij ze zelf een naam. De korte sterke noemde hij Havermout en de kromme grauwe Lamprei, vanwege de pastei. Hij mat het verstrijken der dagen af aan de maaltijden die ze meebrachten en aan het vervangen van de toortsen in de houders buiten zijn cel.

Inhet donker wordt een man eenzaam en smacht hij naar de klank van een menselijke stem. Davos sprak de cipiers aan zodra ze naar zijn cel kwamen, hetzij om eten te brengen, hetzij om zijn strontemmer te verwisselen. Hij wist dat ze doof zouden zijn voor smeekbeden om vrijheid of genade, dus stelde hij hun in plaats daarvan vragen in de hoop dat een van hen op een dag misschien zou antwoorden. ‘Nog nieuws over de oorlog?’ vroeg hij, en: ‘Is alles goed met de koning?’ Hij vroeg naar zijn zoon Devan, naar prinses Shirine en naar Salladhor Saan. ‘Wat voor weer is het?’ vroeg hij, en: ‘Zijn de herfststormen al begonnen? Varen er nog schepen over de zee-engte?’

Hij kreeg nooit antwoord, ongeacht de vraag, al keek Havermout hem zo nu en dan aan en meende Davos een halve hartslag lang dat hij op het punt stond iets te zeggen. Bij Lamprei gebeurde zelfs dat niet. Hij beschouwt me niet als een mens, dacht Davos, maar als een steen die eet, poept en praat. Na een poosje besloot hij dat hij veel meer op Havermout gesteld was. Die leek tenminste te beseffen dat hij leefde, en de man had een eigenaardig soort vriendelijkheid over zich. Davos verdacht hem ervan de ratten te voeren: daarom waren er zoveel. Een keer meende hij de cipier tegen ze te horen praten alsof het kinderen waren, maar misschien had hij dat maar gedroomd.

Het is niet de bedoeling dat ik crepeer, besefte hij. Ik word om de een of andere reden in leven gehouden. Welke reden, daar dacht hij liever niet over na. Heer Brandglas had een tijdlang in de cellen onder Drakensteen opgesloten gezeten, evenals de zonen van ser Huberd Ramstee. Ze waren allemaal op de brandstapel geëindigd. Ik had me aan de zee moeten overgeven, dacht Davos, terwijl hij naar de toorts achter de tralies zat te staren. Of dat zeil voorbij moeten laten varen en omkomen op mijn rots. Ik word liever door de krabben opgevreten dan door de vlammen.

Toen, op een avond, terwijl hij zijn avondeten at, voelde Davos dat er een vreemde gloed op hem viel. Hij keek door de tralies omhoog en daar stond zij, in glanzend rood gehuld, haar grote robijn om haar hals. Haar rode ogen fonkelden even vurig als het toortslicht waarin ze baadde. ‘Melisandre,’ zei hij met een kalmte die hij niet voelde.

‘Uienridder,’ antwoordde zij al even kalm, alsof ze elkaar op een trap of een binnenhof tegenkwamen en een beleefde groet uitwisselden. ‘Gaat het goed met je?’

‘Beter dan eerst.’

‘Ontbreekt het je ergens aan?’

‘Mijn koning. Mijn zoon. Daar ontbreekt het me aan.’ Hij schoof de kom weg en stond op. ‘Komt u me verbranden?’

Haar vreemde rode ogen namen hem door de tralies heen op. ‘Dit is een nare plek, nietwaar? Donker en smerig. De goede zon schijnt hier niet, noch de heldere maan.’ Ze stak een hand uit naar de toorts in de muur houder. ‘Dit is het enige dat tussen jou en de duisternis staat, Uienridder. Dit kleine vuurtje, dit geschenk van R’hllor. Zal ik het doven?’

‘Nee.’ Hij liep naar de tralies. ‘Alstublieft.’ De gedachte dat hij alleen in het pikdonker zou achterblijven zonder ander gezelschap dan de ratten kwam hem onverdraaglijk voor.

De lippen van de rode vrouw krulden glimlachend omhoog. ‘Dus je bent blijkbaar toch van vuur gaan houden.’

‘Ik heb die toorts nodig.’ Zijn handen openden en sloten zich. Ik ga haar niet smeken. Nooit.

‘Ik lijk op deze toorts, ser Davos. Wij zijn beide werktuigen van R’hllor. We zijn voor één enkel doel gemaakt — om de duisternis te weren. Geloof je dat?’

‘Nee.’ Misschien had hij moeten liegen en moeten zeggen wat ze wilde horen, maar Davos was te zeer gewend om de waarheid te spreken. ‘U bent de Moeder der Duisternis. Dat heb ik gezien onder Stormeinde, toen ik met eigen ogen zag hoe u die baarde.’

‘Is de dappere ser Ui zo bang voor een voorbijgaande schaduw?

Kop op dan. Schaduwen leven slechts als ze door licht worden gebaard en de vuren van de koning branden zo laag dat ik er niet nog meer vanaf durf te halen om weer een zoon te maken. Het zou zijn dood kunnen worden.’ Melisandre kwam dichterbij. ‘Maar met een andere man… een man wiens vlammen nog heet zijn en hoog branden… als je de zaak van je koning werkelijk wilt dienen, kom dan op een nacht naar mijn kamer. Ik zou je een ongekend genot kunnen schenken, en met je levensvuur zou ik iets kunnen maken…’

‘…een verschrikking!’ Davos deed een stapje bij haar vandaan. Ik wil niets met u te maken hebben. Of met uw god. Mogen de Zeven mij beschermen.’

Melisandre zuchtte. ‘Guncer Brandglas hebben ze niet beschermd. Hij bad dagelijks drie keer en voerde zeven zeven puntige sterren op zijn schild, maar toen R’hllor zijn hand uitstrekte verkeerden zijn gebeden in gekrijs en verbrandde hij. Waarom zou je je aan die valse goden vastklampen?’

‘Ik aanbid ze al mijn leven lang.’

‘Je leven lang, Davos Zeewaard? Je kunt evengoed zeggen: Dat was gisteren.’ Ze schudde treurig haar hoofd. ‘Je bent er nooit voor teruggedeinsd om koningen de waarheid te zeggen, waarom lieg je dan tegen jezelf? Open je ogen, ser ridder.’

‘Wat wilt u dat ik zie?’

‘De manier waarop de wereld in elkaar steekt. De waarheid is overal om je heen en duidelijk zichtbaar. De nacht is duister en vol verschrikkingen, de dag licht, schoon en vol hoop. De een is zwart, de ander wit. Er is ijs en er is vuur. Haat en liefde. Bitter en zoet. Man en vrouw. Pijn en genot. Winter en zomer. Kwaad en goed.’ Ze deed een stap naar hem toe. ‘Dood en leven. Overal tegenstellingen. Overal oorlog.’

‘Oorlog?’ vroeg Daovs.

‘Oorlog,’ beaamde ze. ‘Er zijn er twee, Uienridder. Niet zeven, niet een, niet honderd of duizend. Twee! Denk je dat ik de halve wereld heb doorkruist om weer een ijdele koning op weer een lege troon te planten? Deze oorlog woedt al sinds het begin der tijden en voordat alles voorbij is, moet iedereen kiezen waar hij staat. Aan de ene kant is R’hllor, de Heer des Lichts, het Hart van Vuur, de God van Vlam en Schaduw. Tegenover hem staat de Grote Andere wiens naam niet genoemd mag worden, de Heer der Duisternis, de Ziel van Ijs, de God van Nacht en Verschrikking. Onze keus gaat niet tussen Baratheon en Lannister, tussen Grauwvreugd en Stark. We kiezen voor de dood of het leven. Voor duisternis of licht.’ Ze greep met haar slanke witte handen de tralies van zijn cel. De grote robijn om haar hals leek te pulseren met een eigen gloed. ‘Dus zeg me, ser Davos Zeewaard, en zeg me naar waarheid, brandt het stralende licht van R’hllor in jouw hart? Of is dat zwart, kil en vol wormen?’ Ze stak een hand door de tralies en legde drie vingers op zijn borst, alsof ze door vlees, wol en leer heen wilde voelen wat zijn waarheid was.

‘Mijn hart,’ zei Davos langzaam, ‘is van twijfel vervuld.’

Melisandre zuchtte. ‘Ach, Davos. De goede ridder is tot het einde toe eerlijk, zelfs in zijn duistere ogenblikken. Het is goed dat je niet tegen me hebt gelogen. Ik zou het hebben geweten. De dienaren van de Ander verhullen hun zwarte hart vaak met schel licht. Daarom geeft R’hllor zijn priesters de macht om onwaarheden te doorzien.’ Ze stapte lichtvoetig bij de cel vandaan. ‘Waarom wilde je me doden?’

‘Dat zal ik u vertellen,’ zei Davos, ‘als u mij vertelt wie mij heeft verraden.’ Dat kon alleen Salladhor Saan zijn, en toch bad hij zelfs nu nog dat het niet zo was.

De rode vrouw lachte. ‘Niemand heeft je verraden, Uienridder. Ik heb je bedoelingen in mijn vlammen gezien.’

De vlammen. ‘Als u in die vlammen de toekomst kunt zien, hoe komt het dan dat we op het Zwartewater verbrand zijn? U hebt mijn zoons aan het vuur gegeven… mijn zoons, mijn schip, mijn mannen, allemaal in brand…’

Melisandre schudde haar hoofd. ‘Je doet me onrecht, Uienridder. Die vuren kwamen niet van mij. Als ik bij jullie was geweest was de slag anders afgelopen. Maar zijne genade was door ongelovigen omringd en zijn trots bleek sterker dan zijn geloof. Zijn straf was pijnlijk, maar hij heeft van zijn vergissing geleerd.’

Dienden mijn zoons dan alleen maar als les voor een koning? Davos voelde zijn mond verstrakken.

‘Het is nu nacht in jullie Zeven Koninkrijken,’ vervolgde de rode vrouw, ‘maar spoedig gaat de zon weer op. De oorlog gaat door, Davos Zeewaard, en sommigen zullen weldra leren dat zelfs een sintel in de as nog een grote brand kan ontsteken. De oude maester zag slechts een man als hij naar Stannis keek. Jij ziet een koning. Jullie hebben het beiden mis. Hij is de uitverkorene van de Heer, de krijgsman van vuur. Ik heb hem de strijd tegen het duister zien leiden, ik heb het gezien in de vlammen. De vlammen liegen niet, of jij zou nu niet hier zijn. Het staat ook in de profetie geschreven. Als de rode ster bloedt en de duisternis dichter wordt zal Azor Ahai temidden van rook en zout herboren worden om draken te wekken uit steen. De bloedende ster is gekomen en gegaan en Drakensteen is dat oord van steen en zout. Stannis Baratheon is de wedergeboren Azor Ahai!’ Haar rode ogen laaiden op als tweelingvuren en leken diep in zijn ziel te staren. ‘Toch geloof je me niet. Je twijfelt zelfs nu nog aan de waarheid van R’hllor… en toch heb je hem gediend en zul je hem wederom dienen. Ik laat je hier alleen om na te denken over alles wat ik je heb verteld. En omdat R’hllor de bron van alle goeds is, laat ik je ook de toorts.’

Met een glimlach en een ritseling van scharlakenrode rokken was ze verdwenen. Slechts haar geur was gebleven. Haar geur, en de toorts. Davos liet zich op de vloer van de cel zakken en sloeg zijn armen om zijn knieën. Het rusteloze toortslicht spoelde over hem heen. Toen de voetstappen van Melisandre wegstierven was nog slechts het geschuifel van de ratten te horen. Ijs en vuur, dacht hij. Zwart en wit. Donker en licht. Davos kon de macht van haar god niet loochenen. Hij had gezien hoe die schaduw uit Melisandres schoot kroop, en de priesteres wist dingen die ze eigenlijk niet kon weten. Ze zag mijn bedoeling in haar vlammen. Het was goed om te weten dat Salla hem niet had verkocht, maar de gedachte dat de rode vrouw met haar vuren zijn geheimen ontcijferde verontrustte hem meer dan hij kon zeggen. En wat bedoelde ze toen ze zei dat ik haar god had gediend en hem wederom zou dienen? Dat beviel hem ook niet.

Hij sloeg zijn ogen op en staarde naar de toorts. Hij keek lange tijd zonder met zijn ogen te knipperen en zag de vlammen dansen en flakkeren. Hij probeerde erdoorheen te kijken, door het vurige gordijn heen te zien en een glimp op te vangen van wat erachter school… maar er was niets anders dan vuur, en na een poosje begonnen zijn ogen te tranen.

Godverblind en moe rolde Davos zich op in het stro en gaf zich aan de slaap over.

Drie dagen daarna — nu ja, Havermout was drie keer geweest en Lamprei twee — hoorde Davos stemmen buiten zijn cel. Hij ging meteen zitten, zijn rug tegen de stenen muur, en hoorde de geluiden van een worsteling. Dit was nieuw, een verandering in zijn onveranderlijke wereld. Het lawaai kwam van links, waar de trap naar het daglicht was. Hij hoorde een mannenstem smeken en roepen.

‘…wáánzin!’ zei de man, terwijl hij in zicht kwam, meegesleurd door twee wachters met vurige harten op de borst. Havermout liep voor hem uit, rammelend met een sleutelbos, en ser Axel Florens liep achter hem. ‘Axel,’ zei de gevangene wanhopig, ‘stop hiermee, als je me liefhebt! Dit kun je niet doen, ik ben geen verrader.’ Het was een oudere man, rijzig en slank, met zilvergrijs haar, een puntbaardje en een lang, elegant gezicht dat vertrokken was van angst. ‘Waar is Selyse, waar is de koningin? Ik wil haar spreken. Dat de Anderen jullie allemaal halen! Laat me los!’

De wachters negeerden zijn kreten. ‘Hier?’ vroeg Havermout voor de cel. Davos stond op. Even overwoog hij, hen voorbij te stormen als de deur werd geopend, maar dat was waanzin. Ze waren met te veel, de wachters hadden zwaarden en Havermout was sterk als een paard.

Ser Axel knikte kort tegen de cipier. ‘Laat de verraders maar van elkaars gezelschap genieten.’

‘Ik bén geen verrader!’ krijste de gevangene, terwijl Havermout de deur ontsloot. Al was hij eenvoudig gekleed in een wambuis van grijze wol en zwarte hozen, zijn spraak verried zijn hoge geboorte. Zijn afkomst zal hem hier niet baten, dacht Davos.

Havermout zwaaide de traliedeur wijd open, ser Axel knikte en de wachters smeten hun gevangene halsoverkop naar binnen. De man struikelde en zou gevallen zijn als Davos hem niet had opgevangen. Hij rukte zich meteen los en wankelde terug naar de deur, maar die werd recht in zijn bleke, verwende gezicht dichtgesmeten. ‘Néé!’ riep hij. ‘Néééé.’ Alle kracht week plotseling uit zijn benen en langzaam zonk hij op de grond, terwijl hij zich aan de ijzeren tralies vastklampte. Ser Axel, Havermout en de wachters hadden zich al omgedraaid om weg te gaan. ‘Dit kun je niet doen,’ riep de gevangene tegen hun verdwijnende ruggen. ‘Ik ben de Hand des Konings!’

Op dat moment herkende Davos hem. ‘U bent Alester Florens.’

De man keek om. ‘Wie…?’

‘Ser Davos Zeewaard.’

Heer Alester knipperde met zijn ogen. ‘Zeewaard… de Uienridder. U hebt geprobeerd Melisandre te vermoorden.’

Davos ontkende het niet. ‘In Stormeinde droeg u een roodgouden harnas waarvan het borstkuras met bloemen van lapis lazuli ingelegd was.’ Hij stak een hand uit om de ander overeind te helpen.

Heer Alester veegde het smerige stro van zijn kleren. ‘Ik… mijn verontschuldigingen voor mijn verschijning, ser. Mijn kledingkisten zijn verloren gegaan toen de Lannisters ons kamp onder de voet liepen. Ik ben ontkomen met slechts de maliën aan mijn lijf en de ringen aan mijn vingers.’

Hij draagt die ringen nog, merkte Davos, die niet eens al zijn vingers meer had.

‘Ongetwijfeld huppelt er in Koningslanding nu een koksmaat of een paardenknecht rond met mijn opengewerkte fluwelen wambuis en mijn met juwelen bezette mantel,’ vervolgde heer Alester zonder iets te merken. ‘Maar elke oorlog kent zijn verschrikkingen, zoals iedereen weet. U hebt ongetwijfeld ook verliezen geleden.’

‘Mijn schip,’ zei Davos. ‘Al mijn mannen. Vier van mijn zoons.’

‘Mogen de… moge de Heer des Lichts hen door de duisternis naar een betere wereld leiden,’ zei de ander.

Moge de Vader rechtvaardig over hen oordelen en de Moeder hun genade schenken, dacht Davos, maar hij hield zijn gebed voor zich. Voor de Zeven was op Drakensteen geen plaats meer.

‘Mijn eigen zoon is veilig in Lichtwater,’ hernam heer Alester, ‘maar ik heb op de Furie een neef verloren. Ser Imry, de zoon van mijn broer Ryam.’

Ser Imry Florens was de man geweest die hen blindelings en voluit roeiend de Zwartewaterstroom op had geleid zonder acht te slaan op de stenen torentjes bij de riviermond. Davos zou hem niet licht vergeten. ‘Mijn zoon Maric was de roeiermeester van uw neef.’ Hij dacht aan zijn laatste aanblik van de Furie, overstroomd met wildvuur. ‘Is er enig nieuws omtrent overlevenden?’

‘De Furie is met alle opvarenden verbrand en gezonken,’ zei heer Alester. ‘Uw zoon en mijn neef zijn omgekomen, met talloze andere goede mannen. We hebben die dag de oorlog zelf verloren, ser.’

Deze man is verslagen. Davos dacht aan Melisandres verhaal over sintels in de as die grote branden ontstaken. Geen wonder dat hij hier beland is. ‘Zijne genade geeft zich nooit over, heer.’

‘Dwaasheid, dat is dwaasheid.’ Heer Alester ging weer op de grond zitten, alsof dat kleine beetje staan al te vermoeiend voor hem was geweest. ‘Stannis Baratheon zal nooit op de Ijzeren Troon zitten. Is het verraad om de waarheid te spreken? Een bittere waarheid, maar daarom nog niet minder waar. Zijn vloot is verdwenen, op de Lyseni na, en Salladhor Saan zal bij de eerste aanblik van een Lannister-zeil op de vlucht slaan. De meeste heren die Stannis hebben gesteund zijn naar Joffry overgelopen of omgekomen…’

‘Zelfs de heren van de zee-engte? De heren die eedplichtig zijn aan Drakensteen?’

Heer Alester wuifde zwakjes met zijn hand. ‘Heer Celtigar is gevangengenomen en heeft de knie gebogen. Monfoort Velaryion is met zijn schip ten onder gegaan, Brandglas is door de rode vrouw verbrand en heer Bar Emmon is vijftien jaar, dik en zwak. Daar hebt u de heren van de zee-engte. Stannis heeft alleen nog de strijdkrachten van het huis Florens over, tegenover de voltallige krijgsmacht van Hooggaarde, Zonnespeer en de Rots van Casterling, en nu ook het merendeel van de stormheren. Onze voornaamste hoop is, te proberen er nog iets van te maken door vrede te sluiten. Dat is alles wat ik wilde. Goeie goden, hoe kunnen ze dat nu verráád noemen?’

Davos stond fronsend op. ‘Heer, wat hebt u gedaan?’

‘Geen verraad. Nooit verraad. Ik heb zijne genade even lief als wie ook. Mijn bloedeigen nichtje is zijn koningin en ik ben hem trouw gebleven toen verstandiger lieden op de vlucht sloegen. Ik ben zijn Hánd, de Hand des Konings, hoe kan ik nu een verrader zijn. Ik wilde alleen ons leven redden, en… onze eer… ja.’ Hij likte zijn lippen. ‘Ik heb een brief geschreven. Salladhor Saan zwoer dat hij iemand wist die hem in Koningslanding bij heer Tywin kon bezorgen. Heer Tywin is een… een redelijk man, en mijn voorwaarden… de voorwaarden waren billijk… meer dan billijk.’

‘Welke voorwaarden waren dat, heer?’

‘Het is hier smerig,’ zei heer Alester ineens. ‘En die stank… wat is dat voor stank?’

‘De emmer,’ zei Davos met een gebaar. ‘Hier is geen gemak. Welke voorwaarden?’

Heer Alester staarde ontzet naar de emmer. ‘Dat heer Stannis zijn aanspraken op de Ijzeren Troon zou opgeven en alles zou terugnemen wat hij over Joffry’s bastaardij had beweerd, op voorwaarde dat hij weer in de koningsvrede zou worden opgenomen en als heer van Drakensteen en Stormeinde zou worden erkend. Ik beloofde plechtig dat ik hetzelfde zou doen als ik Lichtwaterburg en ons grondgebied zou terugkrijgen. Ik dacht… dat heer Tywin mijn voorstel wel zinnig zou vinden. Hij moet nog steeds met de Starks afrekenen, en ook met de ijzermannen. Ik bood aan de overeenkomst te bezegelen met een huwelijk tussen Shirine en Joffry’s broer Tommen.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘De voorwaarden… we zullen nooit betere krijgen. Dat moet u toch zelfs inzien?’

‘Ja,’ zei Davos. ‘Zelfs ik zie dat in.’ Tenzij Stannis een zoon zou verwekken zou een dergelijk huwelijk inhouden dat Drakensteen en Stormeinde op een dag naar Tommen zouden gaan, wat ongetwijfeld naar heer Tywins zin zou zijn. Ondertussen zouden de Lannisters Shirine als gijzelaar hebben om te voorkomen dat Stannis nog meer opstanden zou ontketenen. ‘En wat vond zijne genade ervan toen u hem die voorwaarden voorlegde?’

‘Hij is altijd bij de rode vrouwen… hij is niet helemaal bij zinnen, vrees ik… Dat gepraat over een stenen draak… waanzin, zeg ik, pure waanzin. Hebben we dan niets geleerd van Aerion Lichtvlam, van de negen wijzen, van de alchemisten? Hebben we niets geleerd van Zómerhal? Van die drakendromen is nooit iets goeds gekomen, dat heb ik met zoveel woorden tegen Axel gezegd. Mijn manier was beter. Veiliger. En Stannis had me zijn zegel gegeven, hij had me verlof gegeven om te regeren. De Hand spreekt met de stem des konings.’

‘In dit opzicht niet.’ Davos was geen hoveling en deed zelfs geen poging er doekjes om te winden. ‘Stannis is niet in staat zich over te geven zolang hij weet dat zijn aanspraak rechtvaardig is. Evenmin als hij in staat is zijn woorden over Joffry in te trekken zolang hij ze als waar beschouwt. Wat dat huwelijk betreft, Tommen is uit dezelfde incest voortgekomen als Joffry, en zijne genade zou Shirine nog liever zien sterven dan haar aan zo iemand uit te huwelijken.’

Op het voorhoofd van Florens klopte een ader. ‘Hij heeft geen kéús.’

‘U vergist zich, heer. Hij kan verkiezen als koning te sterven.’

‘En wij met hem? Is dat wat u graag wilt, Uienridder?’

‘Nee. Maar ik dien de koning en ik zal zonder zijn verlof geen vrede sluiten.’

Heer Alester staarde hem een ogenblik lang hulpeloos aan. Toen barstte hij in snikken uit.

Загрузка...