Boven op de zolder was een vrouw luidruchtig aan het baren, terwijl beneden bij het vuur een man op sterven lag. Samwel Tarling zou niet kunnen zeggen wat hij beangstigender vond.
Ze hadden de arme Bannen met een berg vachten bedekt en het vuur hoog opgestookt, maar toch bleef het enige wat hij kon zeggen: ‘Ik heb het koud. Alsjeblieft, ik heb het zo koud.’ Sam probeerde hem uiensoep te voeren, maar hij kon niet slikken. De soep liep even snel zijn mond weer uit en zijn kin over als Sam hem naar binnen lepelde.
‘Die is dood.’ Knauwend op een worstje bezag Craster de man met een onverschillige blik. ‘Het zou vriendelijker zijn hem een mes in zijn bast te steken dan een lepel in zijn keel, als je ’t mij vraagt.’
‘Maar we vragen het niet aan jou.’ Reus was maar vijf voet lang — zijn echte naam was Bedwijck —’ maar niettemin een fel kereltje. ‘Doder, heb jij Craster om zijn mening gevraagd?’
Sam kromp ineen bij die naam maar schudde zijn hoofd. Hij schepte de volgende lepel vol, bracht die naar Bannens mond en probeerde hem tussen zijn lippen te schuiven.
‘Voedsel en vuur,’ ging Reus verder, ‘dat is alles wat we je gevraagd hebben. En dat eten gun je ons niet eens.’
‘Wees blij dat ik jullie dat vuur nog wel gun.’ Craster was een dikke kerel die er nog dikker uitzag door de voddige, onwelriekende schapenvellen die hij dag en nacht droeg. Hij had een brede, platte neus, een mond die aan één kant omlaag hing en een ontbrekend oor. En al waren zijn vervilte haar en zijn verwarde baard grijs en hier en daar zelfs al wit, zijn harde, knokige handen leken nog sterk genoeg om iemand pijn te doen. ‘Ik heb jullie te vreten gegeven wat ik kon, maar kraaien hebben altijd honger. Als ik niet zo godvrezend was had ik jullie weggejaagd. Dacht je dat ik er behoefte aan heb om lui over de vloer te hebben die gaan liggen creperen? Dacht je dat ik behoefte had aan al die monden, mannetje?’ De wildling spuwde. ‘Kraaien. Nou vraag ik je, wanneer heeft een zwarte vogel ooit iets goeds in huis gebracht? Nooit. Nooit.’
Er liep nog meer soep uit Bannens mondhoek die Sam opdepte met een slip van zijn mouw. De ogen van de wachtruiter waren open, maar zagen niets. ‘Ik heb het koud,’ zei hij weer, bijna onhoorbaar. Een maester had misschien geweten hoe hij te redden was, maar ze hadden geen maester. Negen dagen geleden had Kets Witoog Bannens verbrijzelde voet geamputeerd. Er was een straal pus en bloed uitgekomen waar Sam misselijk van was geworden, maar het was te weinig geweest en te laat. ‘Ik heb het zo koud,’ herhaalden de bleke lippen.
In de hal zat een twintigtal haveloze zwarte broeders op de vloer gehurkt of op ruwe houten banken bekers van dezelfde waterige uiensoep te drinken en op hompen hard brood te knagen. Sommigen waren er zo te zien nog erger aan toe dan Bannen. Fomio ijlde al dagen, en uit ser Byams schouder drupte smerige gele etter. Toen ze uit Slot Zwart waren vertrokken had Bruine Bemar zakken Myrisch vuur, mosterdzalf, gemalen knoflook, boerenwormkruid, papaver, koningskoper en andere geneeskrachtige kruiden bij zich gehad. Zelfs zoetslaap, dat de gave van een pijnloze, snelle dood bracht. Maar Bruine Bemar was op de Vuist omgekomen en niemand had eraan gedacht maester Aemons medicijnen te zoeken. Heek had als kok ook wel wat van kruidkunde afgeweten, maar die waren ze ook kwijt. Dus werd het aan de overlevende oppassers overgelaten om voor de gewonden te doen wat ze konden, en dat was bar weinig. Hier is het tenminste droog en hebben ze een vuur om zich aan te warmen. Maar ze hebben meer eten nodig.
Ze hadden allemaal meer eten nodig. De mannen morden al dagen. Karl Horrelvoet bleef maar zeggen dat Craster een verborgen voorraad moest hebben en Gars van Oudstee zei het hem al na zodra hij buiten gehoorsafstand van de opperbevelhebber was. Sam had overwogen althans voor de gewonden om iets voedzaams te smeken, maar kon de moed niet opbrengen. Crasters ogen waren kil en gemeen, en zodra de wildling zijn kant op keek verkrampten zijn handen, alsof ze zich tot vuisten wilden ballen. Weet hij dat ik met Anje heb gesproken, de vorige keer dat we hier waren? vroeg hij zich af. Heeft ze hem verteld dat ik heb gezegd dat we haar mee zouden nemen. Heeft hij het uit haar geslagen?
‘Ik heb het koud,’ zei Bannen. ‘Alsjeblieft. Ik heb het koud.’
Alle warmte en rook in Crasters zaal ten spijt had Sam het zelf ook koud. En ik ben moe, zo moe. Hij had slaap nodig, maar zodra hij zijn ogen sloot droomde hij van stuivende sneeuw en dode mannen die met zwarte handen en fel blauwe ogen op hem af kwamen schuifelen.
Boven op de zolder stiet Anje een huiverende snik uit die door de lange, lage, raam loze zaal weerkaatste. ‘Persen,’ hoorde hij een van Crasters oudere vrouwen zeggen. ‘Harder. Hárder. Schreeuw maar, als dat helpt.’ Dat deed ze, zo hard dat Sam ervan ineenkromp.
Craster keek met een boze blik omhoog. ‘Ik ben dat gekrijs zat,’ riep hij. ‘Geef haar een lap om in te bijten of ik kom naar boven om haar mijn hand te laten voelen.’
Hij was ertoe in staat ook, wist Sam. Craster had negentien vrouwen, maar geen van hen zou durven ingrijpen als hij eenmaal die ladder op klom. Net zomin als de zwarte broeders dat twee avonden geleden hadden gedurfd toen hij een van de jongere meisjes afranselde. Er was gemord, dat wel. ‘Hij slaat haar dood,’ had Gars van Groeneweg gezegd, en Karl Horrelvoet had lachend gezegd: ‘Als hij dat snoepje niet wil, mag hij haar best aan mij geven.’ Zwarte Bemar vloekte op gedempte, boze toon en Alan van Rooswijck stond op en liep naar buiten om het niet te hoeven aanhoren. ‘Zijn woning, zijn wet,’ had de wachtruiter Ronneel Harkel hun in herinnering gebracht. ‘Craster is de Wacht welgezind.’
Welgezind, dacht Sam, luisterend naar Anjes gesmoorde kreten.
Craster was een bruut die met ijzeren hand over zijn vrouwen en dochters heerste, maar toch was zijn burcht een toevluchtsoord. ‘Verkleumde kraaien,’ had Craster gesnierd toen ze binnen kwamen qruppelen, de weinigen die de sneeuw, de geesten en de bittere kou hadden overleefd. ‘Maar lang niet zo’n grote zwerm als er naar het noorden is getrokken.’ Toch had hij hun een plaats geboden, een dak tegen de sneeuw en een vuur om bij te drogen, en zijn vrouwen hadden hun bekers dampende wijn gebracht, zodat ze iets warms in hun buik hadden. ‘Ellendige kraaien,’ noemde hij hen, maar hij had ze nog te eten gegeven ook, hoe karig de kost ook mocht zijn.
We zijn gasten, hield Sam zichzelf voor. Anje is van hem. Zijn dochter, zijn vrouw. Zijn woning, zijn wet.
De eerste keer dat hij Crasters Burcht had gezien was Anje bij hem om hulp komen smeken, en Sam had haar zijn zwarte mantel gegeven om haar buik te verbergen toen ze Jon Sneeuw ging zoeken. Ridders worden geacht vrouwen en kinderen te beschermen. Slechts een paar zwarte broeders waren ridders, maar toch… We zeggen allemaal de woorden, dacht Sam. Ik ben het schild dat de rijken der mensen beschermt. Een vrouw was een vrouw, zelfs als ze een wildling was. We horen haar te helpen. Dat horen we te doen. Anje vreesde voor haar kind, ze was als de dood dat het een jongetje zou worden. Zijn dochters bracht Craster groot om ze tot vrouw te nemen, maar op zijn terrein was geen enkele man of jongen te bekennen. Anje had Jon verteld dat Craster zijn zonen aan de goden gaf. Als de goden goed zijn zenden ze haar een dochter; bad Sam.
Op de zolder onderdrukte Anje een gil. ‘Het is zover,’ zei een vrouw. ‘Nu nog een keer persen. O, ik zie zijn hoofd.’
Haar; dacht Sam ongelukkig. Háár hoofd.
‘Koud,’ zei Bannen zwakjes. ‘Alsjeblieft. Ik heb het zo koud.’ Sam zette de kom met de lepel weg, gooide nog een vacht over de stervende heen en legde nog een stuk hout op het vuur. Anje krijste en begon te puffen. Craster knauwde op zijn harde, zwarte worstje. Hij had worstjes voor zichzelf en zijn vrouwen, zei hij, maar niet voor de Wacht. ‘Vrouwen,’ klaagde hij. ‘Zoals die jammeren… ik heb eens een vette zeug gehad die acht biggen wierp en er alleen maar bij knorde.’ Al kauwend keek hij Sams kant op en staarde hem met toegeknepen ogen minachtend aan. ‘Dat beest was bijna zo dik als jij, jongen. Doder.’ Hij lachte.
Dat was meer dan Sam kon verdragen. Struikelend liep hij bij de vuurkuil vandaan, waarbij hij moeizaam over en om de mannen heen moest stappen die op de aangestampte lemen vloer sliepen, hurkten of lagen te sterven. De rook, de kreten en het gekreun gaven hem een wee gevoel. Hij trok zijn hoofd in, schoof de flappen van hertenhuid die Crasters deur voorstelden opzij en stapte naar buiten, de namiddag in.
Het was bewolkt maar toch licht genoeg om verblind te worden na het schemerduister van de zaal. Plakken sneeuw verzwaarden de takken van de omringende bomen en lagen als dekens over de goudgele en roestbruine heuvels gespreid, maar er waren er minder dan eerst. De storm was voorbijgetrokken en de dagen in Crasters Burcht waren… nu ja, misschien niet warm geweest, maar toch ook niet bitter koud. Sam hoorde het zachte druppen van smeltende ijspegels die als een baard aan de rand van het dikke plaggendak hingen. Hij ademde diep en huiverend in en keek om zich heen.
In het westen deden Ollo Hakhand en Tim Steen de ronde langs de aangelijnde paarden om hun overgebleven garrons te voederen en te drenken.
Windafwaarts waren andere broeders bezig de beesten die te zwak werden geacht om nog verder te gaan te villen en in stukken te hakken. Speer dragers en boogschutters liepen wacht achter de aarden wallen die Crasters enige verdediging vormden tegen wat zich buiten in het woud schuilhield en uit een stuk of tien vuurkuilen wezen dikke vingers blauwgrijze rook omhoog. Sam hoorde de verre echo’s van bijlen in het bos, waar een taakeenheid bezig was genoeg hout te hakken om de vuren de hele nacht brandend te houden. De nacht, dat was de slechte tijd. Als het donker werd. En koud.
Sinds ze bij Craster waren vonden er geen aanvallen meer plaats, noch van geesten, noch van Anderen. En die zouden ook niet komen, zei Craster. ‘Een godvrezend man heeft geen reden om daarvoor te vrezen. Dat heb ik ook een keer tegen Mans Roover gezegd toen hij hier kwam rondsnuffelen. Maar hij luisterde net zomin als jullie, kraaien, met jullie zwaarden en jullie rotvuur. Als de witte kou komt hebben jullie daar niks aan. Alleen de goden zullen jullie dan helpen. Dus zorg maar dat je met de goden op goeie voet komt te staan.’
Anje had het ook over de witte kou gehad, en ze had verteld wat voor soort offers Craster zijn goden bracht. Toen hij dat hoorde zou Sam hem met liefde vermoord hebben. Achter de Muur gelden geen wetten, hield hij zichzelf voor, en Craster is de Wacht welgezind.
Achter de lemen zaal ging een ruige kreet op. Sam ging een kijkje nemen. De grond onder zijn voeten was een blubberig mengsel van gesmolten sneeuw en zachte modder — Crasters stront, naar Ed van de Smarten beweerde. Maar het spul was taaier dan stront en zoog zo hard aan Sams laarzen dat hij voelde hoe er een werd losgetrokken.
Achter een moestuin en een lege schaapskooi schoot een tiental zwarte broeders pijlen naar een schietschijf van hooi en stro. De slanke blonde oppasser die ze Mooie Donneel noemden had van vijftig pas afstand vlak naast de roos geschoten. ‘Doe dat maar eens beter, ouwe,’ zei hij.
‘Doe ik.’ Olmer, een gebogen grijsbaard, los van vel en leden, stelde zich op en trok een pijl uit de pijlkoker aan zijn middel. In zijn jonge jaren was hij vogelvrij geweest, een lid van de beruchte broederschap van het koningsbos. Hij beweerde dat hij de Witte Stier van de Koningsgarde eens een pijl door zijn hand had geschoten om een kusje te stelen van de lippen van een Dornse prinses. Haar juwelen had hij ook gestolen, en een kist vol gouden draken, maar het was die kus waar hij over opschepte als hij aangeschoten was.
Hij legde aan en mikte, soepel als zomerzijde, en toen schoot hij. Zijn pijl belandde één duim dichter bij de roos dan die van Donneel Heuvel. ‘Goed genoeg, jochie?’ vroeg hij, terwijl hij een stap naar achteren deed.
‘Niet slecht,’ zei de jongere man met tegenzin. ‘De zijwind was in jouw voordeel. Toen ik schoot was hij sterker.’
‘Dan had je daar rekening mee moeten houden. Je hebt een scherp oog en een vaste hand, maar om een man uit het koningsbos de loef af te steken is meer nodig. Dick Pijlmaker heeft me geleerd om een boog te spannen, en een betere schutter is er nooit geweest. Heb ik je weleens over ouwe Dick verteld?’
‘Maar driehonderd keer.’ Iedereen in Slot Zwart kende Olmers verhalen over de grote vogelvrijenbende van weleer: over Simon Toyn en de Glimlachende Ridder, Ozewijn Langnek de Driemaalgehangene, Wenda de Witte Hinde, Pijlmaker Dick, Ben Dikbuik en alle anderen. Zoekend naar een vluchtweg keek Donneel om zich heen en zag Sam in de blubber staan. ‘Doder!’ riep hij. ‘Kom eens laten zien hoe je die Ander hebt gedood.’ Hij stak de grote langboog van taxushout uit.
Sam werd rood. ‘Het was geen pijl maar een dolk, van drakenglas…’ Hij wist wat er zou gebeuren als hij de boog aannam. Hij zou de schietschijf missen en de pijl zou hoog over de wal het geboomte in zeilen. En vervolgens zou hij ze horen lachen.
‘Geen punt,’ zei Alan van Rooswijck, ook een goede schutter. ‘We willen de Doder allemaal graag zien schieten. Nietwaar, jongens?’
Hij was niet in staat ze het hoofd te bieden, met hun spottende lachjes, hun geniepige grappen en de minachting in hun blikken. Sam draaide zich om en wilde rechtsomkeert maken, maar zijn rechtervoet zonk diep in de blubber weg en toen hij hem eruit probeerde te trekken schoot zijn laars uit. Hij moest knielen om hem los te krijgen, en hun gelach schalde in zijn oren. Ondanks al zijn sokken was de gesmolten sneeuw — al tot zijn tenen doorgedrongen tegen de tijd dat hij de benen kon nemen. Nutteloos, dacht hij ongelukkig. Mijn vader wist wel wat hij aan mij had. Ik heb het recht niet om te leven nu zo veel moedige mannen de dood hebben gevonden.
Gren hield toezicht op de vuurkuil voor de zuidpoort van het terrein. Hij was met ontbloot bovenlijf houtblokken aan het kloven. Zijn gezicht was rood van de inspanning en het zweet dampte van zijn huid, maar hij grijnsde toen Sam kwam aanpuffen. ‘Hebben de Anderen je laars te pakken, Doder?’
Hij ook al? ‘Dat kwam door de modder. Wil je me alsjeblieft niet zo noemen?’
‘Waarom niet?’ Gren klonk oprecht verbaasd. ‘Het is een prima naam en je bent er eerlijk aan gekomen.’
Pyp plaagde Gren er altijd mee dat zijn schedel zo dik als een kasteelmuur was, dus legde Sam het hem geduldig uit. ‘Het is gewoon maar een andere manier om me voor lafaard uit te maken,’ zei hij, terwijl hij staande op zijn linkerbeen zijn modderige laars weer aan zijn voet probeerde te krijgen. ‘Ze drijven de spot met me, zoals ze Bedwijck bespotten door hem “Reus” te noemen.’
‘Maar hij is geen reus,’ zei Gren, ‘en Paultje was nooit klein geweest. Nou ja, misschien wel als zuigeling, maar daarna niet meer. Maar jij hebt die Ander echt gedood, dus het is niet hetzelfde.’
‘Ik was gewoon… ik had nooit… ik was báng!’
‘Niet banger dan ik. Pyp zegt alleen maar dat ik te dom ben om bang te zijn. Ik ben net zo bang als ieder ander.’ Gren boog zich voorover om een gekloofd houtblok op te rapen en gooide het in het vuur. ‘Ik was altijd bang voor Jon als ik met hem moest vechten. Hij was zo snel, en hij vocht altijd alsof hij op mijn dood uit was.’ Het groene, vochtige hout lag in het vuur te roken voordat het vlam vatte. ‘Maar dat zei ik nooit. Soms denk ik dat iedereen gewoon maar doet of hij dapper is, terwijl we dat geen van allen echt zijn. Misschien word je juist dapper door te doen alsof. Ik weet het niet. Laat je toch Doder noemen, wat geeft dat nou?’
‘Jij vond het anders nooit leuk als ser Alliser je Oeros noemde.’
‘Hij zei dat ik groot en stom was.’ Gren krabde in zijn baard. ‘Als Pyp me Oeros zou willen noemen mag dat best. Of jij, of Jon. Een Oeros is een woest, sterk beest, dus zo’n ramp is dat niet, en ik bén groot en nog niet klaar met groeien. Ben jij niet liever Sam de Doder dan ser Biggetje?’
‘Waarom kan ik niet gewoon Samwel Tarling zijn?’ Hij ging zwaar op een nat houtblok zitten dat Gren nog moest kloven. ‘Die Ander is door het drakenglas gedood, niet door mij. Door het drakenglas.’
Hij had het gezegd. Hij had het tegen iedereen gezegd. Hij wist dat sommigen hem niet geloofden. Dolk had Sam zijn dolk voorgehouden en gezegd: ‘Ik heb ijzer, wat moet ik met glas?’ Zwarte Bernar en de drie Garsen hadden duidelijk laten blijken dat ze aan het hele verhaal twijfelden en Rolly van Zusterstee had onomwonden gezegd: ‘Het ligt meer voor de hand dat je een ritselend bosje hebt neergestoken dat Paultje bleek te zijn die aan het schijten was. Dus heb je maar een leugen verzonnen.’
Maar Dywen had geluisterd, net als Ed van de Smarten, en zij hadden tegen Sam en Gren gezegd dat ze het aan de opperbevelhebber moesten vertellen. Mormont had het hele verhaal door gefronst en hun scherp ondervraagd, maar was te bedachtzaam om een mogelijk voordeel te laten schieten. Hij had Sam al het drakenglas uit zijn bepakking laten inleveren, maar dat was bepaald niet veel. Telkens als Sam dacht aan de bergplaats die Jon aan de voet van de Vuist had opgegraven kon hij wel janken. Er waren lemmeten en speerpunten geweest en minstens twee- tot driehonderd pijlpunten. Jon had dolken gemaakt voor zichzelf, Sam en opperbevelhebber Mormont. Verder had Sam een speerpunt, een oude kapotte hoorn en wat pijlpunten gekregen. Ook Gren had een handjevol pijlpunten meegenomen, maar dat was alles.
Dus nu hadden ze alleen Mormonts dolk en degene die Sam aan Gren had gegeven, plus negentien pijlpunten en een lange hardhouten speer met een blad van zwart drakenglas. De wachtposten gaven de speer bij het wisselen van de wacht aan elkaar door en de pijlpunten had Mormont onder zijn beste schutters verdeeld. Wil de Mompelaar, Gars Grauwveer, Ronneel Harkel, Mooie Donneel Heuvel en Alan van Rooswijck hadden er elk drie, en Olmer vier. Maar zelfs als ieder schot raak was zouden ze al snel op brandende pijlen aangewezen zijn, zoals alle anderen. Daar hadden ze er op de Vuist honderden van afgeschoten, maar de geesten waren blijven komen.
Het zal niet voldoende zijn, dacht Sam. Crasters schuine palissaden van modder en gesmolten sneeuw zouden de geesten nauwelijks oponthoud geven: die waren de veel steile re hellingen van de Vuist op geklommen en over de ringwal gezwermd. En in plaats van driehonderd gedisciplineerde broeders die in slagorde tegenover hen stonden zouden de geesten nu eenenveertig haveloze overlevenden aantreffen van wie er negen te ernstig gewond waren om te vechten. Van de ruim zestig die zich een weg van de Vuist hadden gebaand, waren er vierenveertig bij Craster aangekomen, maar drie waren er weldra aan hun verwondingen bezweken en binnenkort zou Bannen de vierde zijn.
‘Zouden de geesten verdwenen zijn?’ vroeg Sam aan Gren. ‘Waarom komen ze niet hier om hun karwei af te maken?’
‘Ze komen alleen als het koud is.’
‘Ja,’ zei Sam, ‘maar brengt de kou de geesten mee, of brengen de geesten de kou mee?’
‘Wat doet dat ertoe?’ Onder Grens bijlslagen vlogen de splinters in het rond. ‘Ze komen tegelijk, daar gaat het om. Zeg, nu we weten dat je ze met drakenglas kunt doden komen ze misschien helemaal niet meer. Misschien zijn zij nu bang voor óns!’
Sam wilde wel dat hij dat kon geloven, maar het leek hem dat voor een dode vrees evenmin iets betekende als pijn, liefde of plicht. Hij sloeg zijn handen om zijn benen heen, zwetend onder al zijn lagen wol, leer en bont. De dolk van drakenglas had het bleke ding in het woud weliswaar in rook doen opgaan… maar Gren praatte alsof hij hetzelfde effect op de geesten zou hebben. Dat weten we niet, dacht hij. Eigenlijk weten we helemaal niets. Ik wou dat Jon hier was. Hij mocht Gren best, maar hij kon niet op dezelfde manier met hem praten. Jon zou me geen Doder noemen, dat weet ik zeker. En ik zou met hem over Anjes kindje kunnen praten. Maar Jon was met Qhorin Halfhand meegegaan, en sindsdien was er niets meer van hen vernomen. Hij had ook een dolk van drakenglas, maar zou hij eraan gedacht hebben die te gebruiken? Ligt hij dood en bevroren in een of ander ravijn… of nog erger, is hij dood en waart hij rond?
Hij begreep niet waarom de goden Jon Sneeuw en Bannen wegnamen en hem in leven lieten, laf en onhandig als hij was. Hij had op de Vuist moeten omkomen. Hij had zichzelf drie keer ondergepiest en was ook nog zijn zwaard verloren. En in het woud zou hij daadwerkelijk omgekomen zijn als Paultje niet was verschenen om hem te dragen. Ik wou dat het allemaal een droom was. Dan kon ik wakker worden. Wat zou het heerlijk zijn om wakker te worden op de Vuist van de Eerste Mensen met al zijn broeders nog om hem heen, en ook Jon en Spook. Of nog beter, achter de Muur in Slot Zwart, en dan naar de gemeenschapszaal te gaan om een kom dikke roompap van Hob-met-de-drie-Vingers te eten, met een grote klont smeltende boter in het midden en een kwak honing erbij. Zijn maag rommelde als hij er alleen al aan dacht.
‘Sneeuw.’
Op dat geluid keek Sam op. De raaf van opperbevelhebber Mormont cirkelde om het vuur heen, klapwiekend met zijn grote zwarte vleugels.
‘Sneeuw,’ kraste de vogel. ‘Sneeuw, sneeuw.’
Als de raaf verscheen liet Mormont nooit lang op zich wachten. Gezeten op zijn garron dook de opperbevelhebber van onder de bomen op, geflankeerd door de oude Dywen en Ronneel Harkel, de wachtruiter met het vossengezicht die tot de positie van Thoren Smalhout was verheven. De speerdrager bij de poort hield hen aan met een: ‘Wie daar?’ en de ouwe Beer riep nors terug: ‘Wie dénk je, bij de zevende hel? Zijn de Anderen je ogen komen halen?’ Hij reed tussen de palen van het hek door, waarvan de ene de schedel van een ram en de tweede die van een beer droeg. Toen hield hij de teugels in, stak een vuist op en floot. Op dat bevel kwam de raaf omlaagfladderen.
‘Heer,’ hoorde Sam Ronneel Harkel zeggen, ‘we hebben maar tweeëntwintig rijdieren, en ik betwijfel of zelfs maar de helft de Muur zal halen.’
‘Dat weet ik,’ bromde Mormont. ‘Toch moeten we weg. Dat heeft Craster duidelijk genoeg gezegd.’ Hij keek naar het westen, waar de zon achter een donkere wolkenbank schuilging. ‘De goden hebben ons een adempauze vergund, maar voor hoelang?’ Mormont sprong van zijn paard en wierp zijn raaf de lucht weer in. Toen zag hij Sam en bulderde: ‘Tárling!’
‘Ik?’ Sam krabbelde moeizaam overeind.
‘Ik?’ De raaf streek op het hoofd van de oude man neer. ‘Ik?’
‘Heet jij Tarling? Heb je hier ergens een broer? Ja, jij. Doe je mond dicht en kom mee.’
‘Met u?’ De woorden rolden er piepend uit.
Opperbevelhebber Mormont wierp hem een vernietigende blik toe. ‘Jij bent toch een man van de Nachtwacht? Probeer nou eens om het niet iedere keer dat ik naar je kijk in je kleingoed te doen. Kom mee, zei ik!’ Zijn laarzen maakten soppende geluiden in de modder en Sam moest zich haasten om hem bij te houden. ‘Ik heb eens nagedacht over dat drakenglas van jou.’
‘Het is niet van mij,’ zei Sam.
‘Dat drakenglas van Jon Sneeuw dan. Als dolken van drakenglas precies zijn wat we nodig hebben, waarom hebben we er dan maar twee? Iedere man op de muur zou er een als wapen moeten krijgen op de dag dat hij zijn woorden zegt.’
‘We wisten niet…’
‘Nee, we wisten het niet. Maar eens moeten we het geweten hebben. De Nachtwacht heeft haar ware doel uit het oog verloren, Tarling. Je bouwt geen zevenhonderd voet hoge muur om te voorkomen dat wilden in bontvellen vrouwen komen stelen. De Muur is opgericht om de rijken der mensen te beschermen… en niet tegen andere mensen, en meer zijn de wildlingen niet, als puntje bij paaltje komt. Te vele jaren, Tarling, honderden en duizenden jaren te veel. We zijn het zicht op de ware vijand kwijtgeraakt. En nu is hij gekomen en weten we niet hoe we hem moeten bestrijden. Wordt drakenglas door draken gemaakt, zoals het gewone volk graag zegt?’
‘De m-maesters denken van niet,’ hakkelde Sam. ‘Volgens de maesters komt het uit de onderaardse vuren. Zij noemen het obsidiaan.’
Mormont snoof. ‘Voor mijn part noemen ze het citroenkoek. Als het zo dodelijk is als jij beweert wil ik er meer van hebben.’
Sam struikelde. ‘Jon had er nog meer van gevonden, op de Vuist. Honderden pijlpunten, en ook speerpunten.’
‘Dat zei je al. Daar hebben we hier weinig aan. Om weer bij de Vuist te komen moeten we de wapens hebben die we pas bij die ellendige Vuist zelf zullen vinden. En dan krijgen we ook nog met de wildlingen te maken. We moeten ergens anders drakenglas vandaan zien te halen.’
Sam was de wildlingen al bijna vergeten, zoveel was er sindsdien gebeurd. ‘De kinderen van het woud gebruikten klingen van drakenglas,’ zei hij. ‘Zij zouden wel weten waar ze obsidiaan konden vinden.’
‘De kinderen van het woud zijn allemaal dood,’ zei Mormont. ‘De Eerste Mensen hebben de ene helft met bronzen wapens gedood, waarna de Andalen het karwei met ijzer hebben afgemaakt. Waarom een glazen dolk zou…’
De ouwe Beer zweeg, want Craster kwam tussen zijn deurflappen van hertenhuid opduiken. De wildling glimlachte een mond vol rotte bruine tanden bloot. ‘Ik heb een zoon.’
‘Zoon,’ kraste Mormonts raaf. ‘Zoon, zoon, zoon.’
Het gezicht van de opperbevelhebber stond strak. ‘Dat doet mij deugd.’
‘O ja? Mij zal het deugd doen als u en uw mannen weg zijn. Dat wordt hoog tijd, vind ik.’
‘Zodra onze gewonden sterk genoeg zijn…’
‘Sterker dan nu zullen ze niet worden, ouwe kraai, en dat weten we allebei. En je weet ook wie er doodgaan. Maak er verdomme een eind aan en snij ze de keel af. Of laat ze hier, als je daar het lef niet voor hebt, dan regel ik het zelf wel.’
Opperbevelhebber Mormont zette zijn stekels overeind. ‘Thoren Smalhout beweerde dat u de Wacht welgezind was…’
‘O ja,’ zei Craster. ‘Ik heb jullie alles gegeven wat ik missen kon, maar het wordt winter en nu heeft die meid me met nog een mond opgezadeld die gevoed moet worden.’
‘We zouden hem mee kunnen nemen,’ piepte iemand.
Crasters hoofd ging opzij. Zijn ogen vernauwden zich. Hij spuwde op Sams voet. ‘Wat zei je daar, Doder?’
Sam opende en sloot zijn mond. ‘Ik… ik… ik bedoelde alleen maar… als u hem niet wil… nog een mond om te voeden… nu het winter wordt… wij zouden hem kunnen meenemen, en…’
‘Mijn zoon. Mijn vlees en bloed. Denk je dat ik die aan jullie meegeef, kraaien?’
‘Ik dacht alleen…’ Je hebt helemaal geen zoons, die leg je buiten neer. Dat heeft Anje gezegd. Je laat ze in het bos achter, daarom heb je hier alleen vrouwen, en dochters die je ook tot vrouw neemt als ze groot zijn.
‘Kop dicht, Sam,’ zei opperbevelhebber Mormont. ‘Je hebt genoeg gezegd. Te veel. Naar binnen.’
‘H-heer…’
‘Naar binnen!’
Met een rood gezicht duwde Sam de hertenhuiden opzij en liep het schemerdonker van de zaal in. Mormont volgde. ‘Wat voor een idioot ben jij?’ zei de oude man binnen, zijn stem verstikt van woede. ‘Zelfs als Craster ons dat kind zou meegeven zou het dood zijn voor we de Muur bereikten. We hebben evenveel behoefte aan een pasgeborene als aan nog meer sneeuw. Heb jij melk om hem te zogen in die grote tieten van je? Of was je van plan ook de moeder mee te nemen?’
‘Ze wil zelf mee,’ zei Sam. ‘Ze smeekte me…’
Mormont hief een hand op. ‘Ik wil hier niets meer over horen, Tarling. Er is je bij herhaling gezegd dat je bij Crasters vrouwen uit de buurt moet blijven.’
‘Het is zijn dochter,’ zei Sam zwakjes.
‘Ga bij Bannen kijken. Nu. Voordat ik razend word.’
‘Ja, heer.’ Sidderend haastte Sam zich weg.
Maar toen hij bij het vuur kwam was dat enkel en alleen om Reus een bontmantel over Bannens hoofd te zien trekken. ‘Hij zei dat hij het koud had,’ zei het kleine mannetje. ‘Ik hoop echt dat hij naar een warm plekje toe is.’
‘Zijn wond…’ zei Sam.
‘Hou toch op!’ Dolk porde met zijn voet tegen het lijk. ‘Hij had een wond aan zijn vóét. In mijn dorp heb ik iemand gekend die een voet kwijt was. Die is negenenveertig geworden.’
‘De kou,’ zei Sam. ‘Hij kreeg het maar niet warm.’
‘Hij kreeg maar niks te vréten,’ zei Dolk. ‘Niks fatsoenlijks. Die bastaard van een Craster heeft hem laten verhongeren.’
Sam keek ongerust om zich heen, maar Craster was nog niet in de zaal terug, anders had het heel vervelend kunnen worden. De wildling had een hekel aan bastaarden, al zeiden de wachtruiters dat hij zelf ook van onwettige geboorte was, bij een wildlingenvrouw verwekt door een kraai die allang dood was.
‘Craster heeft zijn eigen monden te voeden,’ zei Reus. ‘Al dat vrouwvolk van hem. Hij heeft ons gegeven wat hij kan.’
‘Dat geloof je toch verdomme niet? Zodra wij onze hielen gelicht hebben slaat hij een vaatje mede aan en richt een feestmaal aan van ham en honing. En hij lacht zich dood om ons, terwijl wij buiten in de sneeuw van de honger creperen. Een smerige wildling, meer is-ie niet. Die zijn de Wacht geen van allen welgezind.’ Hij gaf Bannens lijk een trap. ‘Vraag het maar aan hem, als je mij niet gelooft.’
Ze verbrandden het lichaam van de wachtruiter met zonsondergang in het vuur dat Gren eerder die dag had opgestookt. Tim Steen en Gars van Oudstee droegen het naakte lijk naar buiten en zwaaiden het twee keer heen en weer voor ze het in de vlammen tilden. De overlevende broeders verdeelden zijn kleren, zijn wapens en uitrusting en al zijn overige bezittingen. In Slot Zwart begroef de Nachtwacht haar doden met het vereiste ceremonieel. Maar ze waren niet in Slot Zwart. En botten komen niet terug om te spoken.
‘Zijn naam was Bannen,’ zei opperbevelhebber Mormont, terwijl de vlammen bezit van hem namen. ‘Hij is vanuit Withaven tot ons gekomen en heeft nimmer zijn plicht verzaakt. Hij heeft zijn geloften naar beste vermogen gestand gedaan, ver gereden en fel gestreden. Nimmer zullen wij zijns gelijke zien.’
‘En nu is zijn wacht ten einde,’ zeiden de zwarte broeders op een plechtige zangtoon.
‘En nu is zijn wacht ten einde,’ herhaalde Mormont.
‘Einde,’ riep zijn raaf. ‘Einde.’
Sam had rode ogen en was misselijk van de rook. Als hij naar het vuur keek meende hij te zien hoe Bannen rechtop ging zitten en zijn vuisten balde als om de vlammen die hem verteerden af te weren, maar dat was maar even, voordat de rookwolken alles versluierden. Maar de stank was het allerergste. Als het een smerige, onaangename lucht was geweest had hij er wel tegen gekund, maar zijn brandende broeder rook zó naar geroosterd varkensvlees dat het water Sam in de mond liep, en dat was dermate gruwelijk dat hij meteen nadat de vogel ‘Einde’ had gekrast naar de achterkant van de zaal liep om over te geven in de greppel.
Hij lag daar op zijn knieën in de modder toen Ed van de Smarten kwam aanlopen. ‘Wormen aan het opgraven, Sam? Of gewoon misselijk?’
‘Misselijk,’ zei Sam zwakjes en hij veegde met de rug van zijn hand zijn mond af. ‘Die lucht…’
‘Nooit geweten dat Bannen zo lekker kon ruiken.’ Ed klonk even somber als altijd. ‘Het scheelde niet veel of ik had een plakje van hem afgesneden. Als we appelsaus hadden gehad had ik het misschien gedaan. Varkensvlees is altijd het lekkerst met appelsaus, vind ik.’ Ed trok zijn broekveters los en haalde zijn pik te voorschijn. ‘Ga maar liever niet dood, Sam, anders bezwijk ik nog voor de verleiding, vrees ik. Aan jou zitten heel wat meer kaantjes dan Bannen ooit heeft gehad, en. daar ben ik altijd dol op geweest.’ Hij zuchtte toen zijn pis er met een boogje uitspoot, geel en dampend. ‘We rijden uit met het ochtendkrieken, heb je dat gehoord? Bij zon of sneeuw, zegt de ouwe Beer.’
Zon of sneeuw. Sam keek ongerust naar de lucht. ‘Sneeuw?’ piepte hij. ‘We… rijden? Allemaal?’
‘Nou ja, sommigen zullen moeten lopen.’ Hij schudde zich af. ‘Die Dywen. Die zegt dat we maar op dode paarden moeten leren rijden, zoals de Anderen. Dat spaart voer uit, beweert hij. Wat zou een dood paard eten?’ Ed reeg zijn veters vast. ‘Ik kan niet zeggen dat het idee mij aanlokt. Zodra ze weten hoe ze een dood paard aan het werk moeten krijgen zijn wij als volgende aan de beurt. En ik zal de eerste wel zijn. “Ed,” zullen ze zeggen, “doodgaan is geen excuus meer om te blijven liggen, dus sta op en pak die speer, jij gaat vannacht wachtlopen.” Nou ja, laat ik maar niet zo somber zijn. Misschien ga ik dood voor ze weten hoe het moet.’
Misschien gaan we allemaal dood, en eerder dan ons lief is, dacht Sam, terwijl hij moeizaam opstond.
Toen Craster hoorde dat zijn ongewenste gasten de volgende morgen zouden vertrekken werd de wildling bijna beminnelijk, of wat daar bij hem voor doorging. ‘Hoog tijd,’ zei hij. ‘Jullie horen hier niet, dat zei ik toch al. Toch zal ik fatsoenlijk afscheid van jullie nemen, met een feestmaal. Nou ja, een maaltijd. Mijn vrouwen kunnen die paarden die jullie geslacht hebben roosteren, en ik haal wel ergens wat bier en brood vandaan.’ Hij glimlachte zijn bruine glimlach. ‘Niets beters dan bier en paardenvlees. Als je er niet op rijden kunt, vreet ze dan op, zeg ik altijd maar.’
Zijn vrouwen en dochters sleepten de banken en de lange tafels van houtblokken aan, en bovendien kookten ze en dienden ze op. Op Anje na kon Sam de vrouwen nauwelijks uit elkaar houden. Sommigen waren oud, anderen waren jong, en sommigen waren nog meisjes, maar er waren er heel wat bij die zowel dochters als vrouwen van Craster waren, en die leken allemaal min of meer op elkaar. Terwijl ze aan het werk waren praatten ze zachtjes met elkaar, maar nooit met de mannen in het zwart.
Craster had maar één stoel. Daar zat hij zelf op, gehuld in een mouwloos buis van schapenvacht. Zijn dikke armen waren met wit haar overdekt en om een van zijn polsen zat een gedraaide gouden armband. Opperbevelhebber Mormont nam rechts van hem op het uiteinde van de bank plaats, terwijl de broeders knie aan knie zaten. Een twaalftal bleef buiten om de wacht te houden bij de poort en te zorgen dat de vuren niet doofden.
Sam vond een plek tussen Gren en Oos de Wees. Zijn maag rommelde. Het dichtgeschroeide paardenvlees droop van het vet, terwijl Crasters vrouwen de spitten boven de vuurkuil ronddraaiden, en de lucht ervan deed hem opnieuw het water in de mond lopen. Maar dat herinnerde hem aan Bannen, en ondanks zijn honger wist Sam dat hij zou gaan kokhalzen zodra hij maar één hap nam. Hoe konden ze die arme, trouwe garrons die hen tot hiertoe hadden gedragen nu opeten? Toen Crasters vrouwen uien opdienden pakte hij daar gretig een van. De ene kant was zwart en verrot, maar dat stuk sneed hij er met zijn dolk af, waarna hij de goede kant rauw opat. Brood was er ook, maar niet meer dan twee broden. Toen Ulmer om meer vroeg schudde de vrouw slechts haar hoofd. Dat was het moment waarop de moeilijkheden begonnen.
‘Twee broden?’ klaagde Kar! Horrelvoet verderop aan tafel. ‘Ben je niet goed snik, mens? We hebben meer brood nodig!’
Opperbevelhebber Mormont wierp hem een strenge blik toe. ‘Neem wat je krijgt en wees dankbaar. Zou je liever sneeuw eten, buiten in de storm?’
‘Daar komen we straks toch wel in terecht.’ Kar! Horrelvoet trok zich niets van de toornige blik van de ouwe Beer aan. ‘Ik eet liever wat Craster achterhoudt, heer.’
Crasters blik vernauwde zich. ‘Ik heb jullie al genoeg gegeven, kraaien. Mijn vrouwen moeten ook eten.’
Dolk prikte een brok paardenvlees op. ‘Juist ja. Dus je geeft toe dat je een geheime voorraad hebt. Hoe kom je anders de winter door?’
‘Ik ben een godvrezend man…’ begon Craster.
‘Je bent een vrek,’ zei Kar!, ‘en een leugenaar.’
‘Hammen,’ zei Gars van Oudstee eerbiedig. ‘Toen we de vorige keer kwamen waren hier biggen. Wedden dat hij ergens hammen heeft verstopt? Gerookte en gezouten hammen, en ook spek.’
‘Worst,’ zei Dolk. ‘Van die lange zwarte, dat zijn net stenen, die blijven jaren goed. Wedden dat hij er honderd heeft hangen, ergens in een kelder?’
‘Haver,’ opperde Ollo Hakhand. ‘Maïs. Gerst.’
‘Maïs,’ zei Mormonts raaf en klapperde met zijn vleugels. ‘Maïs, maïs, maïs, maïs, maïs.’
‘Genóég!’ riep opperbevelhebber Mormont boven de rauwe kreten van de vogel uit. ‘Allemaal stil. Dit is dwaasheid.’
‘Appels,’ zei Gars van Groeneweg. ‘Tonnen vol stevige herfstappels. Buiten staan appelbomen, heb ik gezien.’
‘Gedroogde bessen. Kool. Pijnappels.’
‘Maïs. Maïs. Maïs.’
‘Gezouten schapenvlees. Er is een schaapskooi. Hij heeft vaten en vaten vol schapenvlees opgeslagen, dat weet u best.’
Tegen die tijd keek Craster alsof hij hen allemaal aan het spit wilde rijgen. Opperbevelhebber Mormont stond op. ‘Stílte! Ik wil dat soort praatjes niet meer horen.’
‘Stop dan brood in je oren, ouwe man.’ Karl Horrelvoet schoof van de tafel weg. ‘Of heb je jouw rotkorst soms al opgevreten?’
Sam zag de ouwe Beer rood aanlopen .. ‘Ben je vergeten wie ik ben? Ga zitten, eet en hou je mond. Dat is een bevél.’
Niemand zei iets. Niemand verroerde zich. Alle ogen waren op de opperbevelhebber en de forse wachtruiter met de horrelvoet gericht. De twee staarden elkaar over de tafel heen aan. Sam kreeg de indruk dat Karl als eerste door de knieën ging en op het punt stond om te gaan zitten, zij het met tegenzin…
… toen Craster opstond met zijn bijl in zijn hand. De grote, zwarte stalen bijl die Mormont hem als gastgeschenk had gegeven. ‘Nee,’ gromde hij. ‘Jij gaat niet zitten. Niemand die mij een vrek noemt, slaapt onder mijn dak of eet aan mijn tafel. Eruit, mankepoot. En jij ook, en jij, en jij.’ Hij wees met het blad van de bijl naar Dolk, Gars en Gars. ‘Ga met z’n allen maar met een lege maag in de kou slapen, of…’
‘Ellendige bástaard!’ hoorde Sam een van de Garsen vloeken. Hij zou nooit weten wie.
‘Wie noemt mij hier bastaard?’ brulde Craster en hij veegde met zijn linkerhand serviesgoed, vlees en wijnbekers van tafel, terwijl hij met zijn rechter de bijl ophief.
‘Dat weet toch iedereen,’ antwoorde Karl.
Craster kwam sneller in beweging dan Sam voor mogelijk had gehouden en sprong met zijn bijl in zijn hand over de tafel. Een vrouw gilde, Gars van Groeneweg en Oos de Wees trokken hun mes, Karl struikelde achteruit en viel over ser Byam, die gewond op de vloer lag. Het ene ogenblik kwam Craster vloekend achter hem aan, het volgende spuwde hij bloed. Dolk had hem bij zijn haar gegrepen, zijn hoofd naar achteren gerukt en hem met één lange haal de keel van oor tot oor opengereten. Toen gaf hij hem een ruwe zet, en de wildling viel voorover en plofte met het gezicht naar voren op ser Byam. Terwijl Byam het uitschreeuwde verdronk Craster in zijn eigen bloed. De bijl gleed uit zijn vingers. Twee van Crasters vrouwen jammerden, een derde vloekte en een vierde vloog Mooie Donneel aan en probeerde hem zijn ogen uit te krabben. Hij sloeg haar tegen de grond. De opperbevelhebber stond donker van woede naast Crasters lijk. ‘De goden zullen ons vervloeken,’ riep hij. ‘Geen vuiger misdaad dan een gast die moordt in de zaal van zijn gastheer. Bij alle wetten van de haard…’
‘Er zijn geen wetten achter de Muur, ouwe man. Weet je nog?’ Dolk greep een van Crasters vrouwen bij haar arm en prikte haar met de punt van zijn bebloede dolk onder haar kin. ‘Laat zien waar hij het eten bewaart, of het vergaat jou net als hem, vrouw.’
‘Loslaten!’ Mormont deed een stap. ‘Dit kost je je kop, jij…’ Gars van Groeneweg versperde hem de weg en Ollo Hakhand rukte hem achteruit. Ze hadden beide hun wapen klaar. ‘Kop dicht,’ zei allo waarschuwend. In plaats daarvan greep de opperbevelhebber naar zijn dolk. allo had maar één hand, maar die was heel snel. Hij rukte zich los uit de greep van de oude man, stak zijn mes in Mormonts buik en trok het er weer uit. Het was helemaal rood. En toen werd alles en iedereen krankzinnig .
Later, veel later, merkte Sam dat hij met gekruiste benen op de vloer zat met Mormonts hoofd in zijn schoot. Hij wist niet goed meer hoe ze daar terecht waren gekomen, of wat er verder allemaal nog was gebeurd nadat de ouwe Beer met dat mes was gestoken. Gars van Groeneweg had Gars van Oudstee gedood, herinnerde hij zich, maar niet waarom. Rolly van Zusterstee was van de zolder gevallen nadat hij de ladder opgeklommen was om eens kennis te maken met Crasters vrouwen. Gren…
Gren had geschreeuwd en hem een klap gegeven, en toen was hij met Reus, Ed van de Smarten en nog een paar anderen weggerend. Craster lag nog over ser Byam heen, maar de gewonde ridder kreunde niet meer. Vier mannen in het zwart zaten op de bank hompen aangebrand paardenvlees te eten, terwijl allo op de tafel met een huilende vrouw paarde.
‘Tarling.’ Toen hij probeerde te spreken droop het bloed uit de mond van de ouwe Beer in zijn baard. ‘Tarling, ga weg. Ga wég.’
‘Waarheen, heer?’ Zijn stem was vlak en doods. Ik ben niet bang.
Het was een vreemd gevoel. ‘Ik kan nergens heen.’
‘Naar de Muur. Zie de Muur te bereiken. Nu.’
‘Nu,’ krijste de raaf. ‘Nu. Nu.’ De vogel liep over de arm van de oude man naar zijn borst en plukte een haar uit zijn baard.
‘Dat moet. Moet het vertellen.’
‘Wat vertellen, heer?’ vroeg Sam beleefd.
‘Alles. De Vuist. De wildlingen. Drakenglas. Dit. Alles.’ Hij haalde nu heel oppervlakkig adem en kon alleen nog fluisteren. ‘Vertel het mijn zoon. Jorah. Zeg hem, neem het zwart aan. Mijn wens. Laatste wens.’
‘Wens?’ De raaf hield zijn kop schuin en zijn zwarte kraaloogjes fonkelden. ‘Maïs?’ vroeg de vogel.
‘Geen maïs,’ zei Mormont zwakjes. ‘Zeg aan Jorah. Vergeef hem. Mijn zoon. Smeek je. Ga.’
‘Het is te ver,’ zei Sam. ‘Ik haal het nooit tot de Muur, heer.’ Hij was zo moe. Hij wilde alleen nog maar slapen, slapen, slapen en nooit meer ontwaken, en als hij hier bleef zouden Dolk, Ollo Hakhand of Karl Horrelvoet snel genoeg kwaad op hem worden en zijn wens vervullen. ‘Ik blijf liever bij u. Kijk, ik ben niet bang meer. Noch voor u, noch… voor wat dan ook.’
‘Wees maar wel bang,’ zei een vrouwenstem.
Drie van Crasters vrouwen stonden naast hem. Twee daarvan waren uitgemergelde oude vrouwen die hij niet kende maar tussen hen in stond Anje, van top tot teen in vachten gehuld en met een bundeltje bruinwit bont in haar armen waar haar baby in moest zitten. ‘Wij mogen niet met Crasters vrouwen praten,’ vertelde Sam. ‘Dat is een bevel.’
‘Dat is nu voorbij,’ zei de oude vrouw rechts.
‘De zwartste kraaien zitten zich beneden in de kelder vol te proppen,’ zei de oude vrouw links, ‘of ze zijn met de jonkies boven op zolder. Maar straks komen ze terug. Dan kun jij beter vertrokken zijn. De paarden zijn ervandoor gegaan, maar Dya heeft er twee gevangen.’
‘Je zei dat je mij zou helpen,’ bracht Anje hem in herinnering.
‘Ik zei dat Jon je zou helpen. Jon is dapper en kan goed vechten, maar hij zal nu wel dood zijn. Ik ben een lafbek. En dik. Kijk maar hoe dik ik ben. Bovendien is heer Mormont gewond. Zie je wel? Ik kan de opperbevelhebber niet in de steek laten.’
‘Kind,’ zei de andere oude vrouw, ‘die ouwe kraai is je al voorgegaan. Kijk maar.’
Mormonts hoofd lag roerloos in Sams schoot, maar zijn ogen waren open en starend en zijn lippen bewogen niet meer. De raaf hield zijn kop schuin en kraste, en keek toen naar Sam op. ‘Maïs?
‘Geen maïs. Hij heeft geen maïs.’ Sam sloot de ogen van de ouwe Beer en probeerde zich een gebed te herinneren, maar het enige wat hem te binnen schoot was: ‘Genade, Moeder. Genade, Moeder. Genade, Moeder.’
‘Je moeder kan je nu niet helpen,’ zei de oude vrouw links. ‘En die dode oude man ook niet. Neem zijn zwaard, neem zijn grote warme bontmantel en neem zijn paard, als je het kunt vinden. En ga.’
‘Het meisje liegt niet,’ zei de oude vrouw rechts. ‘Die is van mij, en ik heb de leugens er al jong uitgeslagen. Je hebt gezegd dat je haar zou helpen. Doe wat Varentje zegt, jongen. Neem het meisje mee, en gauw ook.’
‘Gauw,’ zei de raaf. ‘Gauw gauw gauw.’
‘Waarheen?’ vroeg Sam verbaasd. ‘Waar moet ik haar mee naartoe nemen?’
‘Naar een warme plek,’ zeiden de twee oude vrouwen als uit één mond.
Anje huilde. ‘Mij en de baby. Alsjeblieft. Dan ben ik je vrouw, zoals ik die van Craster was. Alsjeblieft, ser kraai. Het is een jongetje, precies zoals Nella zei. Als jij hem niet neemt, doen zij het.’
‘Zij?’ zei Sam, en de raaf hield zijn zwarte kop schuin en herhaalde ‘Zij. Zij. Zij.’
‘De broers van de jongen,’ zei de oude vrouw links. ‘Crasters zoons. Daarbuiten trekt de witte kou op, kraai. Ik voel het in mijn botten. Die arme ouwe botten hier liegen niet. Nog even en ze zijn hier, de zoons.’