Steenseptwas de grootste stad die Arya sinds Koningslanding had gezien, en Harwin zei dat haar vader hier een beroemde veldslag had gewonnen.
‘De mannen van de Krankzinnige Koning hadden jacht gemaakt op Robert in een poging hem te grijpen voor hij zich weer bij je vader voegde,’ vertelde hij, terwijl ze naar de poort reden. ‘Hij was gewond en werd door een paar vrienden verpleegd toen de Hand, heer Conneghem, de stad met een grote legermacht innam en die huis voor huis begon te doorzoeken. Maar voor ze hem konden vinden trokken heer Eddard en je grootvader naar de stad op en bestormden de muren. Heer Conneghem bood hevig verzet. Er werd gevochten in de straten en stegen, en zelfs op de daken, en alle septons luidden hun klokken om het gewone volk te laten weten dat ze hun deuren op slot moesten doen. Toen het klokgelui begon kwam Robert zijn schuilplaats uit om mee te vechten. Ze zeggen dat hij die dag zes mannen doodde. Een van hen was Melis Scaep, een beroemd ridder die nog schildknaap van prins Rhaegar was geweest. Robert zou de Hand waarschijnlijk ook gedood hebben, maar de strijd voerde hen niet samen. Conneghem daarentegen verwondde jouw grootvader Tulling ernstig en doodde ser Denys Arryn, de lieveling van de Vallei. Maar toen hij zag dat de slag verloren was, was hij even snel gevlogen als de griffioenen op zijn schild. De Slag van de Klokken, werd het later genoemd. Robert zei altijd dat je vader die had gewonnen, niet hij.’
Naar de aanblik van de plaats te oordelen was er ook kortgeleden nog gevochten, dacht Arya. De stadspoorten waren van ongeschuurd vers hout en buiten de muur lag nog een berg verkoolde planken waaruit af te leiden viel wat er met de vorige was gebeurd.
Steensept zat potdicht, maar toen de kapitein bij de poort hen herkende opende hij een uitvalspoort je voor hen. ‘Hoe staat het ervoor met het eten?’ vroeg Tom toen ze naar binnen gingen.
‘Minder slecht dan eerst. De Jagersman heeft een kudde schapen gebracht en er is wat gehandeld met de overkant van het Zwartewater. Ten zuiden van de rivier is de oogst niet verbrand. Hele volksstammen willen ons natuurlijk afpakken wat we hebben. De ene dag wolven, de volgende dag Mommers. En als ze niet op goud of wijven uit zijn dan zoeken ze wel naar die ellendige Koningsmoordenaar. Ze zeggen dat-ie heer Edmar zó door de vingers is geglipt.’
‘Héér Edmar?’ Liem fronste. ‘Is heer Hoster dan dood?’
‘Dood, of op sterven na. Lannister zal wel op weg wezen naar het Zwartewater. Da’s de snelste weg naar Koningslanding, daar durft de Jagersman een eed op te doen.’ De kapitein wachtte niet op antwoord. ‘Hij is wat aan het rondsnuffelen met z’n honden. Als ser Jaime in de buurt is vinden ze ‘m. Ik heb die honden weleens een beer in stukjes zien scheuren. Zouden ze ook leeuwenbloed lusten?’
‘Een afgeknaagd lijk is nergens goed voor,’ zei Liem. ‘Dat weet de Jagersman verdorie ook wel.’
‘Toen die westerlingen hier doorheen trokken hebben ze de vrouw en zuster van de Jagersman verkracht, de brand in z’n gewassen gestoken, de helft van z’n schapen opgevroten en de andere helft uit pure kwaadaardigheid afgemaakt. En ook nog zes honden doodgeslagen en de krengen in zijn put gesmeten. Een afgeknaagd lijk zalie wel prima vinden, lijkt me. Ik ook.’
‘Als-ie dat maar laat,’ zei Liem. ‘Dat is alles wat ik te zeggen heb. Als-ie dat maar laat. En jij bent een stomkop.’
Met Arya tussen Harwin en Angui in reden de vogelvrij en door de straten waarin haar vader eens gevochten had. Ze zag de sept op de heuvel en daaronder een stevige, sterke hofstee van grijze steen die veel te klein leek voor zo’n grote stad. Maar ieder derde huis dat ze passeerden was een zwart skelet, en ze zag geen mensen. ‘Zijn alle inwoners dood?’
‘Alleen maar verlegen.’ Angui wees naar twee boogschutters op een dak en een paar jongens met beroete gezichten die ineengedoken in de puinhopen van een bierlokaal zaten. Verderop smeet een bakker het luik van een raam open en riep iets omlaag naar Liem. Zijn stemgeluid lokte meer mensen uit hun schuilhoeken en rondom hen leek Steensept langzaam tot leven te komen.
Op het marktplein in het hart van de stad stond een fontein in de vorm van een springende forel die water spuwde in een ondiep bassin. Vrouwen waren bezig daaruit emmers en waterzakken te vullen. Een paar voet verderop hing een stuk of wat ijzeren kooien aan krakende houten balken. Kraaienkooien, wist Arya. De meeste kraaien zaten buiten de kooien, spetterend in het water of boven op de tralies. In de kooien zaten mannen. Liem hield met een boos gezicht de teugels in. ‘Wat is dat nou weer?’
‘Gerechtigheid,’ antwoordde een vrouw bij de fontein.
‘Hoezo, kwamen jullie galgen te kort?’
‘Was dat op bevel van ser Wilbert?’ vroeg Tom.
Een man lachte verbitterd. ‘De leeuwen hebben ser Wilbert al een jaar geleden gedood. Zijn zonen zijn allemaal met de jonge Wolf mee en vreten zich vet in het westen. Denken jullie dat ze een zier om mensen als wij geven? De Dolle Jagersman heeft die wolven gevangen.’
Wolven. Arya kreeg het er koud van. Mannen van Robb, en van mijn vader. Ze voelde hoe ze naar de kooien toe getrokken werd. Tussen de tralies was zo weinig ruimte dat de gevangenen zich niet konden wenden of keren en evenmin zitten. Ze stonden daar naakt, blootgesteld aan zon, wind en regen. De mannen in de eerste drie kooien waren dood. De kraaien hadden hun de ogen uitgepikt maar toch leken de lege kassen haar te volgen. De vierde man in de rij bewoog toen ze langskwam. De ruige baard om zijn mond zat vol bloed en vliegen. Ze wolkten op toen hij sprak en zoemden om zijn hoofd. ‘Water.’ Het woord kwam er krassend uit. ‘Alsjeblieft… water…’
Bij dat geluid deed de man in de volgende kooi zijn ogen open. ‘Hier,’ zei hij. ‘Hier, mij.’ Het was een oude man: zijn baard was grijs en zijn schedel kaal, met bruine ouderdomsvlekken.
Naast de oude man hing nog een dode, een grote man met een rode baard en een rottend grauw verband om zijn linkeroor en een deel van zijn slaap. Maar het ergste zat tussen zijn benen; een bruin gat vol korsten dat krioelde van de maden. Daarnaast hing een vetzak. De kraaienkooi was zo gruwelijk nauw dat het een raadsel was hoe ze hem er ooit in gekregen hadden. Het ijzer drukte pijnlijk tegen zijn buik, zodat de kwabben tussen de tralies door puilden. Na dagen blakeren in de zon was hij van top tot teen rood geschroeid. Als hij zijn gewicht verplaatste, knarste en zwaaide zijn kooi en zag Arya bleke strepen waar de tralies zijn huid tegen de zon hadden beschermd.
‘Wiens mannen waren jullie?’ vroeg ze.
Op de klank van haar stem opende de vetzak zijn ogen. De huid eromheen was zo rood dat ze op gekookte eieren leken die in een schaal bloed dreven. ‘Water… drinken…’
‘Van wie?’ herhaalde ze.
‘Laat die lui toch barsten, jongen,’ zei de man uit de stad tegen haar. ‘Jij hebt niks met ze te maken. Gewoon doorrijden.’
‘Wat hebben ze gedaan?’ vroeg ze.
‘Ze hebben bij Storteval acht mensen over de kling gejaagd,’ zei hij. ‘Ze moesten de Koningsmoordenaar hebben maar die was er niet, dus werd er wat verkracht en geplunderd.’ Hij wees met een duim naar het lijk dat maden had waar zijn manlijkheid hoorde te zitten. ‘Dat was de verkrachter. En nou doorrijden.’
‘Een slokje,’ riep de vetzak. ‘Genade, jongen, een slokje.’ De oude man stak een arm op om de tralies te grijpen. Door die beweging begon zijn kooi te slingeren. ‘Water,’ hijgde de man met de vliegen in zijn baard.
Ze keek naar hun smerige haar, hun verklitte baard en hun rode ogen, naar hun droge, gebarsten, bloedende lippen. Wolven, dacht ze weer, net als ik. Was dit haar wolvenpak? Hoe kunnen dit Robbs mannen zijn? Ze kon ze wel slaan. Ze zou ze graag pijn doen. Ze zou het liefste huilen. Het leek of ze haar allemaal aankeken, de doden zowel als de levenden. De oude man had drie vingers tussen de tralies door gewrongen. ‘Water,’ zei hij. ‘Water.’
Arya sprong van haar paard. Ze kunnen me niets doen, ze zijn bijna dood. Ze haalde haar beker uit haar slaaprol en liep naar de fontein. ‘Wat dacht jij dat je ging doen, jongen?’ snauwde de man uit de stad. ‘Je hebt niks met ze te maken.’ Ze hield de beker onder de bek van de vis. Het water spetterde over haar vingers en in haar mouw, maar Arya bleef staan tot de beker overliep. Toen ze zich weer naar de kooien toekeerde wilde de man uit de stad haar tegenhouden. ‘Ga daar vandaan, jongen…’
‘Het is een meisje,’ zei Harwin. ‘Laat haar met rust.’
‘Ja,’ zei Liem. ‘Heer Beric houdt er niet van om mannen in kooien te stoppen tot ze omkomen van de dorst. Waarom hangen jullie ze niet fatsoenlijk op?’
‘D’r was niks fatsoenlijks aan wat zij in Storteval uitgespookt hebben,’ gromde de man uit de stad hem toe.
De tralies zaten zo dicht op elkaar dat er geen beker door kon, maar Harwin en Gendry gaven haar een steuntje. Ze zette een voet in Harwins ineengeschoven handen, sprong op Gendry’s schouders en greep de tralies boven aan de kooi. De vetzak keek op en drukte zijn wang tegen het ijzer, en Arya goot het water over hem heen. Hij zoog het gretig op en liet het over zijn hoofd, wangen en handen lopen, waarna hij het vocht van de tralies likte. Hij zou ook Arya’s vingers hebben afgelikt als ze die niet snel weggetrokken had. Tegen de tijd dat ze ook de twee anderen op die manier had bediend had ze een heleboel toeschouwers. ‘Hier zal de Dolle Jagersman van horen,’ dreigde een man. ‘Het zal hem niks bevallen. Helemaal niks.’
‘Dan zal dit hem nog minder bevallen.’ Angui spande zijn boog, trok een pijl uit zijn koker, zette hem op de pees, spande en liet los. De dikzak sidderde toen de schacht tussen zijn onderkinnen drong, maar de kooi voorkwam dat hij viel. Nog twee pijlen maakten een einde aan de twee resterende noorderlingen. Op het marktplein klonk geen ander geluid dan het gespetter van het vallende water en het gezoem van de vliegen.
Valar morghulis, dacht Arya.
Aan de oostkant van het marktplein stond een bescheiden herberg met witgekalkte muren en kapotte ruiten. De helft van het dak was kortgeleden verbrand, maar het gat was gedicht. Boven de deur hing een beschilderd houten uithangbord in de vorm van een perzik met een grote hap eruit. Bij de stallen schuin aan de overkant stegen ze af en Groenebaard brulde om paardenknechten.
De weelderige, roodharige waardin stootte een vreugdegehuil uit toen ze hen zag en begon hen daarna prompt af te katten. ‘Groenebaard, niet? Of was het Grijsbaard? Genadige Moeder, sinds wanneer ben je zo oud geworden? Liem, ben jij dat? Nog steeds diezelfde sjofele mantel, hè? Ikweet wel waarom je die nooit wast. Je bent bang dat de pis er dan uitgaat en wij zien dat je in werkelijkheid een ridder van de Koningsgarde bent! En Tom van Zevenen, ranzige ouwe bok! Kom je die zoon van je bezoeken? Dan kom je te laat, hij is met die ellendige Jagersman mee. En vertel me nou niet dat-ie niet van jou is!’
‘Hij heeft mijn stem niet,’ protesteerde Tom zwakjes.
‘Maar wel je neus. En de andere onderdelen ook, als ik de meisjes zo hoor.’ Toen viel haar blik op Gendry, en ze gaf hem een kneepje in zijn wang. ‘Kijk deze fraaie jonge os eens. Wacht maar tot Alyce die armen ziet. O, en hij bloost nog als een maagd ook. Nou, dat zal Alyce wel verhelpen, jongen, vast en zeker.’
Arya had Gendry nog nooit zo rood zien worden. ‘Tansy, laat de Stier met rust, dat is een goeie jongen,’ zei Tom Zevensnaren. ‘Het enige wat we van je willen is een veilig bed voor de nacht.’
‘Nou heb je ’t alleen over jezelf, zanger.’ Angui sloeg zijn arm om een stevig jong dienstertje met evenveel sproeten als hijzelf.
‘Bedden hebben we wel,’ zei de roodharige Tansy. ‘Aan bedden is in de Perzik nooit gebrek geweest. Maar eerst gaan jullie allemaal in bad. De vorige keer dat jullie bij mij overnacht hebben zijn jullie je vlooien vergeten mee te nemen.’ Ze porde Groenebaard tegen zijn bast. ‘En jouw apparaat was ook groen. Willen jullie eten?’
‘Als je ’t missen kunt, zeggen we geen nee,’ gaf Tom toe.
‘Wanneer heb jij nou ooit ergens nee op gezegd, Tom?’ joelde de vrouw. ‘Ik zal wat schaap roosteren voor je vrienden en voor jou een uitgedroogde ouwe rat. Dat is meer dan je verdient, maar als je me een liedje of drie voorgorgelt word ik misschien weekhartig. Ikheb altijd met de minderbedeelden te doen gehad. Jyzine, help me eens om ze die kleren uit te trekken. Die zullen we ook moeten koken.’
Ze maakte al haar dreigementen waar. Arya probeerde duidelijk te maken dat ze minder dan veertien dagen geleden in Eikelhove wel twéé keer in bad was geweest, maar de roodharige vrouw hield zich doof. Twee dienstmeisjes droegen haar letterlijk de trap op, al ruziënd over de vraag of ze nu een meisje of een jongen was. Degene die Hellie heette won, dus moest de andere het warme water halen en Arya’s rug schrobben met een harde borstel die haar vel er bijna afschuurde. Daarna pikten ze alle kleren in die vrouwe Smalhout haar had gegeven en hulden haar in linnen en kant, als een van Sansa’s poppen. Maar na afloop mocht ze tenminste wel naar beneden om te eten.
Toen ze in haar stomme meisjeskleren in de gelagkamer zat dacht Arya aan wat Syrio Forel had gezegd over die truc van rondkijken om te zien wat er zoal was. Al kijkend zag ze meer diensters dan nodig waren in een herberg, de meesten jong en knap. En toen de avond viel kreeg de Perzik een heleboel aanloop van mannen. Die bleven niet in de gelagkamer hangen, zelfs niet toen Tom zijn houtharp pakte en ‘Zes maagden in een poel’ begon te zingen. De houten trap was oud en steil en kraakte hevig, telkens als een van de mannen een meisje mee naar boven nam. ‘Dit is een bordeel, wedden?’ fluisterde ze tegen Gendry.
‘Jij weet niet eens wat een bordeel is.’
‘Jawel,’ beweerde ze. ‘Net een herberg, maar dan met meisjes.’
Hij kreeg opnieuw een kleur. ‘Wat doe jij hier dan?’ wilde hij weten. ‘In een bordeel heeft zo’n hooggeboren kakjonkvrouw als jij niks te zoeken, dat weet iedereen.’
Een van de meisjes ging naast hem op de bank zitten. ‘Wie is hier een hooggeboren jonkvrouw? Dat kleine magere ding?’ Ze keek naar Arya en begon te lachen. ‘Ik ben zelf een koningsdochter.’
Arya wist dat ze de spot met haar dreef. ‘Nietes.’
‘Het zou anders best kunnen.’ Toen het meisje schokschouderde gleed haar japon van haar ene schouder. ‘Ze zeggen dat koning Robert mijn moeder heeft genaaid toen hij zich hier verstopt had, destijds voor de slag. Niet dat hij niet ook alle andere meisjes pakte, maar volgens Leslyn vond-ie mijn moe het leukst.’
Het meisje had inderdaad hetzelfde haar als de oude koning, dacht Arya, een grote, dikke bos, zo zwart als kool. Maar dat zegt niks. Gendry heeft net zulk haar. Een heleboel mensen hebben zwart haar.
‘Ik heet Klokje,’ zei het meisje tegen Gendry. ‘Vanwege de slag. Ik wed dat ik jouw klokken ook wel kan luiden. Heb je daar zin in?’
‘Nee,’ zei hij nors.
‘Wedden van wel?’ Ze streek met een hand over zijn arm. ‘Voor de vrienden van Thoros en de Bliksemheer ben ik gratis.’
‘Néé, zei ik.’ Gendry stond abrupt op, beende van tafel weg en liep de nacht in.
Klokje keerde zich naar Arya toe. ‘Houdt-ie niet van meisjes?’ Arya haalde haar schouders op. ‘Hij is gewoon stom. Hij houdt van helmen poetsen en met hamers op zwaarden slaan.’
‘O.’ Klokje trok haar jurk weer over haar schouder en ging met Jaak Geluk praten. Het duurde niet lang of ze zat giechelend bij hem op schoot en dronk wijn uit zijn beker. Groenebaard had twee meisjes, op elke knie één. Angui was verdwenen met zijn sproetige deerne en Liem was ook weg. Tom Zevensnaren zat bij de haard ‘De maagden die in ’t voorjaar bloeien’ te zingen. Arya nipte aan de beker aangelengde wijn die de roodharige vrouw haar had vergund en luisterde. Aan de overkant van het plein hingen de doden te rotten in hun kraaienkooien maar in de Perzik had iedereen pret. Behalve dat ze de indruk had dat sommigen op de een of andere manier te hard lachten.
Het zou een geschikt moment zijn geweest om weg te sluipen en een paard te stelen, maar Arya zou niet weten wat ze ermee zou opschieten. Ze zou niet verder komen dan de stadspoorten. Die kapitein laat me nooit door, en als hij het wel doet komt Harwin achter me aan, of die Jagersman met zijn honden. Ze wilde wel dat ze haar kaart nog had, zodat ze kon zien hoe ver Steensept van Stroomvliet lag.
Tegen de tijd dat haar beker leeg was moest Arya geeuwen. Gendry was niet teruggekomen. Tom Zevensnaren zong ‘Twee harten die slaan als één’, en kuste aan het slot van iedere strofe een ander meisje. In de hoek bij het raam zaten Liem en Harwin zachtjes met Tansy te praten. ‘…de nacht doorgebracht in Jaimes cel,’ hoorde ze de vrouw zeggen. ‘Zij en die andere griet, degene die Renling heeft vermoord. Met z’n drieën bij elkaar, en toen het ochtend werd liet vrouwe Catelyn hem uit louter liefde lopen.’ Ze stootte een keiig lachje uit.
Dat is niet waar, dacht Arya. Dat zou ze nooit doen. Ze voelde zich treurig, boos en eenzaam, allemaal tegelijk.
Er kwam een oude man naast haar zitten. ‘Wat ben jij een knap klein perzikje.’ Zijn adem rook bijna even smerig als de doden in de kooien en zijn kleine varkensoogjes kropen over haar lichaam. ‘Heeft mijn lekkere perzikje ook een naam?’
Een halve hartslag lang wist ze niet meer wie ze geacht werd te wezen. Ze was geen perzik, maar Arya Stark kon ze ook niet zijn, niet hier, bij een of andere stinkende dronkenlap die ze niet kende. ‘Ik ben…’
‘Ze is mijn zusje.’ Gendry liet één hand zwaar op de schouder van de oude man neerdalen en kneep erin. ‘Laat haar met rust.’
De man draaide zich om, van plan om ruzie te zoeken, maar toen hij zag hoe fors Gendry was bedacht hij zich. ‘O ja, je zusje? Wat ben jij voor een broer? Ik zou mijn zuster nooit meenemen naar de Perzik, van z’n leven niet.’ Hij stond van de bank op en liep pruttelend weg, op zoek naar een nieuw vriendinnetje.
‘Waarom zei je dat?’ Arya sprong op. ‘Je bent mijn broer niet.’
‘Nee,’ zei hij woedend. ‘Ik ben verdomme veel te laaggeboren om familie te zijn van hare hoogheid hier.’
Arya was uit het veld geslagen door de razernij in zijn stem. ‘Zo bedoelde ik het niet.’
‘Jawel.’ Hij ging op de bank zitten, zijn handen om een wijnbeker heen. ‘Ga weg. Ik wil deze wijn in alle rust drinken. Misschien ga ik dan wel op zoek naar dat zwartharige meisje om haar klokje te luiden.’
‘Maar…’
‘Ik zei, ga wég. Jonkvrouwe.’
Arya keerde zich met een ruk om en liet hem zitten. Een stomme bastaard met een botte kop, meer is hij niet. Wat haar betrof kon hij alle klokken luiden die hij wilde, haar een zorg.
Hun slaapkamer was boven aan de trap, onder het schuine dak. De Perzik mocht dan geen gebrek aan bedden hebben, voor hun soort lieden was er maar eentje vrij. Het was wel een groot bed dat zo ongeveer de hele kamer in beslag nam, en de schimmelige stromatras zag eruit alsof hij ruimte bood voor hen allemaal. Maar op dit moment had ze hem voor zichzelf. Haar echte kleren hingen aan een haak in de muur, tussen de spullen van Gendry en die van Liem in. Arya deed haar linnen en kanten kleren uit, trok haar tuniek over haar hoofd, ging in het bed liggen en groef zich in onder de dekens. ‘Koningin Cersei,’ fluisterde ze in het kussen. ‘Koning Joffry, ser Ilyn, ser Meryn, Dunsen, Raf en Polver. De Kietelaar, de Jachthond en ser Gregor de Berg.’ Soms vond ze het leuk de volgorde van de namen te wijzigen. Zo kon ze zich beter herinneren wie ze waren en wat ze gedaan hadden. Misschien zijn sommigen van hen al dood, dacht ze. Misschien zitten ze ergens in ijzeren kooien en pikken de kraaien hun ogen uit.
Zodra ze haar ogen sloot viel ze in slaap. Die nacht droomde ze van wolven die door een nat woud slopen, terwijl de lucht bezwangerd was met de geur van regen, verrotting en bloed. Maar in haar droom was dat een heerlijke geur en wist Arya dat ze niets te vrezen had. Ze was sterk, snel en wild en liep midden in haar wolvenpak, haar broeders en haar zusters. Ze achterhaalden samen een doodsbang paard, beten het de keel door en deden zich eraan tegoed. En toen de maan door de wolken brak wierp ze haar kop in haar nek en huilde.
Maar toen de dag aanbrak werd ze gewekt door hondengeblaf.
Arya ging gapend rechtop zitten. Links van haar kwam Gendry in beweging en rechts van haar lag Liem luid te snurken, maar hij werd bijna overstemd door het gebas buiten. Er moeten daar tientallen honden zijn. Ze kroop onder de dekens vandaan en sprong over Liem, Tom en Jaak Geluk heen naar het raam. Toen ze de luiken wijd opengooide stroomden de wind, de nattigheid en de kou allemaal tegelijk naar binnen. De dag was grauw en bewolkt. Beneden op het plein blaften de honden en ze renden grommend en jankend in kringetjes rond. Er was een hele meute, grote zwarte buldoggen, magere wolfshonden, zwart-witte schapendoezen en rassen die Arya niet kende, ruige gestreepte beesten met lange gele tanden. Tussen de herberg en de fontein zat een troep ruiters te paard te kijken hoe de inwoners van de stad de kooi van de vetzak openden en aan zijn arm rukten tot zijn gezwollen lijk eruit plofte. De honden stortten zich onmiddellijk op hem en rukten hompen vlees van zijn botten.
Arya hoorde een van de ruiters lachen. ‘Daar heb je je nieuwe kasteel, smerige Lannister-rotzak. Een beetje erg knus voor lieden als jij, maar maak je niet dik, we persen je d’r wel in.’ Naast hem zat een gemelijke gevangene met een touw meermalen strak om zijn polsen gesnoerd. Sommige inwoners smeten mest naar hem, maar hij vertrok geen spier. ‘In die kooi zul je rotten,’ schreeuwde de man die hem gevangen had genomen. ‘De kraaien zullen je ogen uitpikken, terwijl wij al jouw mooie Lannister-goud laten rollen! En als de kraaien klaar zijn sturen we de restjes naar die ellendige broer van je. Al zal-ie je vast niet herkennen.’
De halve Perzik was wakker geworden van het lawaai. Gendry wrong zich naast Arya voor het raam en Tom kwam achter hen staan, naakt als op zijn naamdag. ‘Wat is dat verdomme voor geschreeuw?’ klaagde Liem in het bed. ‘Ik probeer hier verdomme wat te slapen.’
‘Waar is Groenebaard?’ vroeg Tom aan hem.
‘Bij Tansy in bed,’ zei Liem. ‘Waarom?’
‘Ga hem dan maar gauw halen. Schutter ook. De Dolle Jagersman is terug, met weer iemand voor de kooien.’
‘Lannister,’ zei Arya. ‘Ik hoorde hem “Lannister” zeggen.’
‘Hebben ze de Koningsmoordenaar gepakt?’ wilde Gendry weten.
Beneden op het plein kreeg de gevangene een steen tegen zijn wang en wendde zijn hoofd af. Niet de Koningsmoordenaar, dacht Arya toen ze zijn gezicht zag. De goden hadden haar gebeden toch verhoord.