8

Het verkeer op de 836 stond vlak na de oprit van de 395 vanuit Miami Beach een kleine kilometer in de file. We kropen tussen de afslagen door naar voren tot we het probleem konden zien: een vrachtwagenlading watermeloenen was op de snelweg terechtgekomen. Er lag een strook rood-met-groene drab van vijftien centimeter dik op de weg, met her en der verspreid staande auto’s met verschillende soorten schade. Een ambulance reed door de berm langs, gevolgd door een hele stoet auto’s, bestuurd door mensen die te belangrijk waren om in een verkeersopstopping te moeten wachten. Er werd door de hele file heen getoeterd, mensen schreeuwden en staken hun vuist op, en ergens verderop hoorde ik een enkel geweerschot. Fijn om weer in het normale leven terug te zijn.

Tegen de tijd dat we ons een weg door het verkeer hadden gevochten en we door de straten reden, hadden we een kwartier vertraging en het duurde nog eens een kwartier om op het werk te komen. Vince en ik namen in stilte de lift naar de tweede verdieping, maar toen de deuren open gleden en we uitstapten, hield hij me tegen. ‘Het is goed wat je doet,’ zei hij.

‘Ja, dat is zo, dat is zo,’ zei ik. ‘Maar als ik nu niet opschiet, vermoordt Deborah me.’

Hij greep me bij de arm. ‘Ik bedoel Manny,’ zei hij. ‘Je zult het geweldig vinden wat hij doet. Het maakt echt een verschil.’

Ik was me er al van bewust dat het echt een verschil op mijn bankrekening zou maken, maar los daarvan zag ik het nog steeds niet. Zou iedereen zich beter vermaken als ze een reeks ogenschijnlijk buitenaardse voorwerpen met twijfelachtige toepassing en oorsprong voorgeschoteld kregen in plaats van koud vlees? Ik begrijp heel veel niet van menselijke wezens, maar nu werd de soep wel heel dun, aangenomen dat we überhaupt soep zouden krijgen, wat volgens mij nog niet zo zeker was.

Maar één ding begreep ik heel goed, en dat was Deborahs opvatting over stiptheid. Dat had onze vader ons meegegeven en het hield in dat wanneer je te laat kwam, je geen respect toonde en daar was geen excuus voor. Dus duwde ik Vince’ vingers van mijn arm en schudde hem de hand. ‘Ik weet zeker dat we allemaal heel gelukkig zullen zijn met het eten,’ zei ik.

Hij hield mijn hand vast. ‘Het is meer dan dat,’ zei hij.

‘Vince…’

‘Je drukt daarmee een stempel op de rest van je leven,’ zei hij. ‘Een góéd stempel, dat jouw en Rita’s leven samen…’

‘Mijn leven is in gevaar als ik nu niet ga, Vince,’ zei ik.

‘Ik ben hier echt heel blij mee,’ zei hij, en het was zo verontrustend om te zien dat hij een kennelijk authentieke emotie tentoonspreidde dat ik werkelijk een beetje in paniek van hem wegvluchtte, de gang door naar de vergaderruimte.

Het was vol in de ruimte, omdat dit min of meer een in het oog lopende zaak was geworden na de hysterische avondnieuwsverhalen over de twee jonge vrouwen die verbrand en onthoofd waren gevonden. Deborah keek me kwaad aan toen ik naar binnen glipte en bij de deur bleef staan, en ik schonk haar naar ik hoopte een ontwapenende glimlach. Ze onderbrak de spreker, een van de politieagenten die het eerst ter plaatse waren geweest.

‘Oké,’ zei ze. ‘We weten dat we de hoofden niet op de plaats delict zullen vinden.’

Ik had gedacht dat mijn late binnenkomst en Deborahs gemene blik in mijn richting zonder meer de prijs voor Meest Dramatische Entree zou winnen, maar ik had het faliekant mis. Want net op het moment dat Debs de vergadering weer op gang wilde brengen, werd ik zo zorgvuldig als een kaars tijdens een vuurbombardement op de achtergrond gehouden.

‘Kom op, mensen,’ zei brigadier Zus. ‘Kom eens met wat ideeën.’

‘We zouden het meer kunnen uitdreggen,’ zei Camilla Figg. Ze was een vijfendertigjarige forensische labrat en zei meestal niet veel, en het verbaasde me nogal dat ze iets zei. Blijkbaar hadden sommige mensen dat liever, want een magere, gespannen politieagent die naar de naam Corrigan luisterde, zat onmiddellijk op haar nek.

‘Gelul,’ zei Corrigan. ‘Hoofden blijven drijven.’

‘Ze blijven niet drijven… ze zijn van massief bot,’ hield Camilla vol.

‘Sommige wel,’ zei Corrigan en hij kreeg zijn lachsalvootje.

Deborah fronste haar wenkbrauwen en wilde net een paar machtswoorden spreken toen een geluid in de gang haar daarvan weerhield.

BOEM.

Het was niet zo hard, maar op de een of andere manier trok het ieders aandacht in de ruimte.

BOEM.

Dichterbij, een beetje harder; het was net alsof er iets uit een lowbudgetgriezelfilm op ons afkwam…

BOEM.

Om de een of andere reden had ik er geen verklaring voor, maar iedereen in de ruimte leek zijn adem in te houden en draaide zich langzaam om naar de deur. Alleen om niet uit de toon te vallen wilde ik me ook maar omdraaien en de gang in gluren, toen ik werd tegengehouden door de kleinst mogelijke inwendige tinteling, slechts een hint of een stuiptrekking, en dus sloot ik mijn ogen en luisterde. Hallo? zei ik in mijn hoofd, en na een heel kort ogenblik klonk er een klein, enigszins aarzelend geluid, bijna een mentaal schrapen van de keel, en toen…

Iemand in de ruimte mompelde: ‘Godallejezus,’ met het soort eerbiedige afgrijzen dat altijd gegarandeerd mijn nieuwsgierigheid prikkelt, en het kleine geluidje, dat het eigenlijk was, spinde nog wat en stierf toen weg. Ik opende mijn ogen.

Ik moet zeggen dat ik zo blij was dat de Ruiter zich even op de donkere achterbank had geroerd, dat ik even alles om me heen had uitgebannen. Dat is altijd een gevaarlijke uitglijder, vooral voor kunstmatige mensen zoals ik, en dat werd nog eens extra benadrukt door een absoluut verbijsterende schok toen ik mijn ogen opende.

Dit was inderdaad een lowbudgetgriezel, Night of the Living Dead, maar levensecht en helemaal geen film, want in de deuropening, pal rechts van me, stond een man naar me te staren die werkelijk geacht werd dood te zijn.

Brigadier Doakes.

Doakes had me nooit gemogen. Hij leek de enige politieagent in het hele korps die verdenkingen koesterde over wat ik in feite was. Ik had altijd gedacht dat hij door mijn vermomming heen kon kijken, want hij was min of meer hetzelfde: een kille moordenaar. Hij had tevergeefs geprobeerd te bewijzen dat ik ongeveer overal schuldig aan was, en doordat hem dat niet was gelukt, was het hem ook niet gelukt mijn sympathie te winnen.

De laatste keer dat ik Doakes had gezien was toen het ambulancepersoneel hem in een ziekenwagen tilde. Hij was bewusteloos geweest, voor een deel door de shock en pijn omdat zijn tong, voeten en handen waren verwijderd door een uitermate getalenteerde amateurchirurg die dacht dat Doakes hem slecht had behandeld. Nu was het wel zo dat ik dat idee lichtelijk bij de parttime dokter had aangemoedigd, maar ik was tenminste zo fatsoenlijk geweest om Doakes er eerst van te overtuigen dat hij aan het plan zou meewerken om de onmenselijke vijand in de kraag te vatten. En ik had Doakes ook bijna gered terwijl ik mijn eigen dierbare en onvervangbare lijf en ledematen in de waagschaal had gesteld. Ik had bepaald niet de drieste en tijdige reddingsoperatie uitgevoerd waar Doakes natuurlijk op had gehoopt, maar ik had het geprobeerd en het was waarachtig niet mijn schuld dat hij eerder dood dan levend was toen ze hem wegsjouwden.

Dus ik vond een kleine blijk van erkenning voor het grote gevaar waaraan ik me omwille van hem had blootgesteld niet te veel gevraagd. Ik hoefde geen bloemen of een medaille, zelfs geen bonbons, maar misschien ergens onderweg een hartelijke klap op de rug en een gemompeld ‘dank je wel, ouwe jongen’. Natuurlijk was het wat lastig voor hem om zonder tong samenhangend te mompelen, en de klap op de rug met een van zijn nieuwe metalen handen kon wel eens pijnlijk zijn, maar hij had het ten minste kunnen proberen. Was dat nou zo onredelijk?

Kennelijk wel. Doakes staarde me aan alsof hij de hongerigste hond in de wereld was en ik de allerlaatste biefstuk. Ik had gedacht dat hij me vroeger met zoveel gif had aangekeken dat hij daarmee de complete lijst met bedreigde diersoorten kon omleggen. Maar in vergelijking met hoe hij nu naar me keek, was dat de vriendelijke lach van een kinderlijk warhoofd op een zonnige dag geweest. En ik wist waardoor de Zwarte Ruiter zijn keel had geschraapt… dat was de geur van een bekend roofdier geweest. Ik voelde hoe innerlijke vleugels zich langzaam bogen, weer volledig en brullend tot leven kwamen, en zich oprichtten bij de uitdagende blik in Doakes’ ogen. En achter die donkere ogen grauwde zijn eigen innerlijke monster dat naar me spuugde. We bleven zo een hele poos staan, de buitenkant staarde eenvoudigweg, maar vanbinnen daagden twee roofzuchtige schaduwen elkaar krijsend uit.

Iemand zei iets, maar de wereld had zich tot alleen mij en Doakes vernauwd en de twee zwarte schimmen binnen in ons riepen om oorlog, en geen van ons hoorde een woord, slechts een ergerlijk zoemen op de achtergrond.

Deborahs stem sneed uiteindelijk door de mist heen. ‘Brigadier Doakes,’ zei ze, op enigszins luide toon. Ten slotte draaide Doakes zijn gezicht naar haar toe en de was ban verbroken. En met een ietwat voldaan machtsgevoel – en vreugde en verrukking! – van de Ruiter, evenals de futiele overwinning dat Doakes zich als eerste had afgewend, ging ik in het behang op, deed een stapje naar achteren om de restanten van mijn ooit zo machtige Nemesis in ogenschouw te nemen.

Brigadier Doakes was nog altijd recordhouder bankdrukken op het bureau, maar het zag er niet naar uit dat hij dat binnenkort zou verdedigen. Hij was vel over been en zag er, los van het smeulende vuur achter zijn ogen, bijna fragiel uit. Hij stond stijf op zijn beide voetprothesen, zijn armen hingen strak langs zijn zijden, in elke pols staken glanzende, zilverachtige dingen die eruitzagen als een ingewikkeld soort bankschroef.

Ik kon de anderen in de ruimte horen ademen, maar verder klonk er geen enkel geluid. Iedereen staarde stomweg naar dat ding dat ooit Doakes was geweest, en hij staarde naar Deborah, die langs haar lippen likte, kennelijk in een poging iets zinnigs te zeggen en ten slotte kwam met: ‘Ga zitten, Doakes. Hm. Zal ik je bijpraten?’

Doakes keek haar een lang ogenblik aan. Toen draaide hij zich onbeholpen om, staarde naar mij en stommelde het vertrek uit, zijn vreemde, afgemeten voetstappen echoden door de gang tot ze verdwenen waren.

Over het algemeen houden smerissen er niet van om te laten merken dat ze ooit onder de indruk of geïntimideerd zijn, dus het duurde even voordat iemand het riskeerde ongewild emotie te tonen en weer ging ademen. Het sprak vanzelf dat Deborah uiteindelijk de onnatuurlijke stilte doorbrak. ‘Oké,’ zei ze en plotseling schraapte iedereen zijn keel en schoof in zijn stoel heen en weer.

‘Oké,’ herhaalde ze, ‘dus we zullen op de plaats delict geen hoofden aantreffen.’

‘Hoofden blijven niet drijven,’ hield Camilla Figg smalend vol, en we waren weer terug op het punt vóór de plotselinge semiverschijning van brigadier Doakes. En ze zoemden nog eens een minuut of tien door, onvermoeibaar de misdaad bestrijdend door ruzie te maken over wie het papierwerk moest doen, toen we opnieuw ruw werden onderbroken doordat de deur naast me openzwaaide.

‘Sorry dat ik stoor,’ zei hoofdinspecteur Matthews. ‘Ik heb… eh… werkelijk geweldig nieuws, denk ik.’ Hij keek met gefronst voorhoofd de ruimte rond, waarvan zelfs ik hem kon vertellen dat zo’n gezicht niet bij geweldig nieuws paste. ‘Ahem, brigadier Doakes is weer bij ons terug en hij, eh… Het is belangrijk dat jullie je realiseren dat hij zwaar, eh, beschadigd is. Hij heeft nog maar een paar jaar te gaan voor hij voor een volledig pensioen in aanmerking komt, dus de advocaten, ah… we dachten, gezien de omstandigheden, hm…’ Zijn stem stierf weg en hij keek de kamer rond. ‘Heeft iemand jullie dat al verteld?’

‘Brigadier Doakes was net hier,’ zei Deborah.

‘O,’ zei Matthews. ‘Nou, dan…’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Dat is mooi. Goed dan. Ga dan maar door met de vergadering. Iets te melden?’

‘Nog geen echte vooruitgang, hoofdinspecteur,’ zei Deborah.

‘Nou ja, ik weet zeker dat jullie deze zaak rond hebben voordat de pers… Ik bedoel, op tijd.’

‘Ja, sir,’ zei ze.

‘Goed dan,’ zei hij nogmaals. En hij keek nog eenmaal het vertrek rond, rechtte zijn schouders en verliet de kamer.

‘Hoofden blijven niet drijven,’ zei iemand anders en een snuivend gelach klonk op.

‘Jezus,’ zei Deborah. ‘Kunnen we ons hoofd erbij houden, alsjeblieft? We hebben hier twee lijken.’

En er komen er meer, dacht ik, en de Zwarte Ruiter sidderde licht, alsof hij dapper probeerde te zijn en niet weg te vluchten, maar dat was alles, en ik dacht er niet meer over na.

Загрузка...