De volgende dag ging zonder incidenten voorbij en we kwamen geen stap dichter bij wat voor aanwijzing dan ook over de twee universiteitsmoorden. En omdat het leven nu eenmaal een soort hellende, groteske aangelegenheid was, gaf Deborah mij de schuld dat we niet opschoten. Ze was er nog altijd van overtuigd dat ik bijzondere magische krachten bezat en daarmee regelrecht in het duistere hart van de moorden kon kijken, en dat ik om kinderachtige, persoonlijke redenen cruciale informatie voor haar achterhield.
Uitermate vleiend, maar volslagen lariekoek. Het enige wat ik over de zaak te weten was gekomen, was dat de Zwarte Ruiter door iets was afgeschrikt, en ik wilde niet dat dat weer gebeurde. Ik besloot om me van de zaak afzijdig te houden, en aangezien er bijna geen bloed aan te pas kwam, had dat in een logisch en goed geordend universum gemakkelijk moeten zijn.
Maar helaas, op zo’n plek leven we niet. Ons universum wordt geregeerd door willekeurige luimen, en er wonen mensen die lachen om logica. Op dit moment spande mijn zus daarin de kroon. Laat op de volgende ochtend zette ze me in mijn kleine kantoortje klem en sleurde me mee voor een lunch met haar vriend, Kyle Chutsky. Ik had geen echte bezwaren tegen Chutsky, behalve dan zijn voortdurende air dat hij over alles de échte waarheid wist. Los daarvan was hij net zo plezierig en aimabel als een kille moordenaar maar kan zijn, en ik zou hypocriet zijn als ik om die reden iets tegen hem zou hebben. En aangezien hij mijn zus gelukkig maakte, maakte ik ook geen bezwaar om andere redenen.
Dus ging ik mee lunchen, want ze was in de eerste plaats mijn zusje, en op de tweede plaats had die machtige machine die mijn lijf nu eenmaal is bijna voortdurend voedsel nodig.
En waar dat lijf het meest naar hunkert is een medianoche-sandwich, meestal vergezeld van gefrituurde plátanos en een mamey-milkshake. Ik weet niet waarom deze eenvoudige, stevige maaltijd zo’n voortreffelijk akkoord slaat op de snaren van mijn wezen, maar er gaat niets boven. Als hij goed is klaargemaakt, brengt hij me zo dicht bij een extase als maar mogelijk is. En nergens maken ze hem zo goed klaar als in Café Relampago, een eettentje niet ver van het hoofdbureau van politie, waar de Morgans al aten sinds de tijd doldraaide. Het was er zo goed dat zelfs Deborahs eeuwige gemelijkheid het niet kon bederven.
‘Godverdomme!’ zei ze tegen me met een mondvol sandwich. Uit haar mond klonk het verre van een zin uit een roman, maar ze zei het zo venijnig dat ik licht besproeid werd met broodkruimels. Ik nam een slokje van mijn verrukkelijke batido de mamey en wachtte tot ze verder ging met haar redenering, maar in plaats daarvan zei ze het eenvoudigweg nogmaals. ‘Godverdomme!’
‘Je kropt je gevoelens weer op,’ zei ik. ‘Maar omdat ik je broer ben, weet ik dat iets je dwarszit.’
Chutsky snoof toen hij zijn Cubaanse steak zag. ‘Verdomme,’ zei hij. Hij wilde meer zeggen, maar de in zijn linkerkunsthand geklemde vork gleed weg. ‘Godverdomme,’ zei hij en ik realiseerde me dat ze heel wat meer gemeen hadden dan ik had gedacht. Deborah boog naar voren en hielp hem bij het rechtzetten van de vork. ‘Bedankt,’ zei hij, en hij schoof een groot stuk van het platgeslagen vlees naar binnen.
‘Nou, zie je wel?’ zei ik opgewekt. ‘Het enige wat je nodig had was een beetje afleiding van je eigen problemen.’
We zaten aan een tafeltje waaraan we waarschijnlijk al honderd keer hadden gegeten. Maar Deborah werd zelden gehinderd door sentimenten; ze ging rechtop zitten en sloeg zo hard op het gehavende formica tafelblad dat de suikerpot opsprong.
‘Ik wil weten wie met die klootzak van een Rick Sangre heeft gepraat!’ zei ze. Sangre was een plaatselijke tv-verslaggever die van mening was dat hoe smeriger een verhaal was, het des te crucialer was dat er een vrije pers bestond die de mensen op zo veel mogelijk gruwelijke details kon trakteren. Uit de toon waarop Deborah het zei, was ze er kennelijk van overtuigd dat Rick mijn nieuwe beste vriend was.
‘Nou, ik was het niet,’ zei ik. ‘En ik denk Doakes ook niet.’
‘Oef,’ zei Chutsky.
‘En,’ zei ze, ‘ik wil die verdomde hoofden vinden!’
‘Die heb ik ook niet,’ zei ik. ‘Heb je bij gevonden voorwerpen geïnformeerd?’
‘Je weet iets, Dexter,’ zei ze. ‘Kom op, wat hou je voor me achter?’
Chutsky keek op en slikte. ‘Waarom zou hij iets weten wat jij niet weet?’ vroeg hij. ‘Waren er veel spetters?’
‘Helemaal geen spetters,’ zei ik. ‘De lichamen waren droog en netjes gebakken.’
Chutsky knikte en wist wat rijst en bonen op zijn vork te scheppen. ‘Je bent een morbide klootzak, wist je dat?’
‘Hij is nog erger dan morbide,’ zei Deborah. ‘Hij verzwijgt iets voor me.’
‘O,’ zei Chutsky met volle mond. ‘Gaan we weer op de amateur-profiling-toer?’ Dat was een leugentje om bestwil geweest, we hadden hem verteld dat mijn hobby feitelijk eerder op het analytische dan op het praktische vlak lag.
‘Inderdaad,’ zei Deborah. ‘En hij wil me niet vertellen wat hij heeft ontdekt.’
‘Het mag dan moeilijk te geloven zijn, zus, maar ik weet hier niets van. Alleen…’ Ik haalde mijn schouders op, maar ze stootte me al aan.
‘Wat dan! Alsjeblieft?’
Ik aarzelde opnieuw. Er was geen goede manier om haar te vertellen dat de Zwarte Ruiter op compleet nieuwe wijze op deze moorden had gereageerd en helemaal van streek was. ‘Ik heb alleen maar een gevoel,’ zei ik. ‘Er klopt iets niet in deze zaak.’
Ze snoof. ‘Twee verbrande, onthoofde lijken en hij zegt dat er iets niet klopt. Vroeger was je toch zo slim?’
Ik nam een hapje van mijn sandwich terwijl Deborah haar kostbare lunchtijd verbeuzelde met wenkbrauwen fronsen. ‘Zijn de lijken al geïdentificeerd?’ vroeg ik.
‘Kom op, Dexter. Er zijn geen hoofden, dus hebben we ook geen gebitsgegevens. De lijken waren verbrand, dus zijn er geen vingerafdrukken. Shit, we weten niet eens welke kleur haar ze hadden. Wat wil je dat ik doe?’
‘Weet je, misschien kan ik wel helpen,’ zei Chutsky. Hij had een brokje gefrituurde madura’s op zijn vork gespietst en stak die in zijn mond. ‘Ik kan wel een beetje rondvragen.’
‘Ik heb je hulp niet nodig,’ zei ze en hij haalde zijn schouders op.
‘Dexter mag jou wel helpen,’ zei hij.
‘Dat is iets anders.’
‘Hoe dan?’ vroeg hij, en dat leek een redelijke vraag.
‘Omdat hij me hélpt,’ zei ze. ‘Jij wil het voor me oplossen.’
Ze keken elkaar even strak aan en zeiden een lang ogenblik niets. Dit had ik ze eerder zien doen en het deed me op een griezelige manier denken aan de non-verbale gesprekken tussen Cody en Astor. Het was leuk om ze zo zonneklaar als een stel samengesmolten te zien, ook al herinnerde dat me eraan dat ik zelf een huwelijk te behappen had, compleet met een naar het scheen krankzinnige eersteklas cateraar. Vlak voordat ik met mijn tanden kon knarsen doorbrak Debs gelukkig de beangstigende stilte.
‘Ik wil niet zo’n vrouw zijn die hulp nodig heeft,’ zei ze.
‘Maar ik kan je informatie geven waar jij niet aan kunt komen,’ zei hij terwijl hij zijn goede hand op haar arm legde.
‘Zoals?’ vroeg ik hem. Ik geef toe dat ik al een tijdje nieuwsgierig was geweest naar wat Chutsky nu eigenlijk was, of was geweest, vóór zijn onbedoelde amputaties. Ik wist dat hij voor een overheidsdienst had gewerkt die hij de OGA noemde, maar ik wist nog steeds niet goed waar dat voor stond.
Hij wendde hoffelijk zijn gezicht naar mij. ‘Ik heb op veel plekken vrienden en bronnen,’ zei hij. ‘Misschien heeft zoiets als dit ergens anders een spoor achtergelaten, en ik kan wat rondbellen en dat uitzoeken.’
‘Bedoel je dat je je vriendjes bij de OGA belt?’ vroeg ik.
Hij glimlachte. ‘Zoiets ja,’ zei hij.
‘In hemelsnaam, Dexter,’ zei Deborah. ‘OGA betekent alleen maar “andere overheidsdienst”. Zo’n dienst bestaat helemaal niet, het is een grap.’
‘Leuk om eindelijk ook op de hoogte te zijn,’ zei ik. ‘En je hebt nog altijd toegang tot hun dossiers?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Technisch gesproken heb ik verlof om te herstellen,’ zei hij.
‘Verlof waarvan?’ vroeg ik.
Hij schonk me een mechanische glimlach. ‘Dat wil je niet echt weten,’ zei hij. ‘Punt is dat ze nog niet hebben besloten of ik nog van enig nut voor ze ben.’ Hij keek naar de in zijn stalen hand geklemde vork en draaide zijn arm om hem te zien bewegen. ‘Shit,’ zei hij.
En omdat ik aan voelde komen dat we in een van die gênante momenten zouden belanden, deed ik wat ik kon om alles weer op sociaal niveau terug te brengen. ‘Heb je niets in de oven gevonden?’ vroeg ik. ‘Sieraden of zo?’
‘Waar heb je het verdomme over?’ zei ze.
‘De oven,’ zei ik. ‘Waarin de lichamen verbrand zijn.’
‘Heb je niet opgelet, of zo? We weten niet waar de lichamen zijn verbrand.’
‘O,’ zei ik. ‘Ik nam aan dat dat op de campus was gedaan, in de pottenbakkerij.’
Door de plotseling verstarde uitdrukking op haar gezicht realiseerde ik me dat ze of last kreeg van een immense indigestie of niets wist van de pottenbakkerij. ‘Die staat een kleine kilometer bij het meer vandaan waar de lijken zijn gevonden,’ zei ik. ‘Je weet wel, de oven. Waarin ze potten bakken?’
Deborah staarde me nog een ogenblik langer aan en sprong toen van tafel op. Ik vond het een enorm creatieve en dramatische manier om een eind te maken aan een gesprek, en het duurde even voor ik tot meer in staat was dan met mijn ogen naar haar knipperen.
‘Ik vermoed dat ze daar niets van wist,’ zei Chutsky.
‘Dat vermoeden had ik ook al,’ zei ik. ‘Zullen we maar meegaan?’
Hij haalde zijn schouders op en prikte een laatste stukje steak op zijn vork. ‘Ik neem nog wat flan, en een cafecita. En omdat ik toch niet mag helpen, neem ik daarna een taxi,’ zei hij. Hij schepte wat rijst en bonen op en knikte naar me. ‘Ga maar, tenzij je naar je werk terug wilt lopen.’
Ik wilde helemaal niet naar mijn werk teruglopen. Aan de andere kant had ik nog bijna een halve milkshake en die wilde ik ook niet laten staan. Ik stond op om haar te volgen, maar verzachtte de tegenvaller door de overgebleven helft van Deborahs sandwich mee te grissen en die mee te nemen toen ik achter haar aan de deur uit strompelde.
Algauw reden we door de poort van de universiteitscampus. Gedurende een deel van de rit sprak Deborah in de radio om mensen op trommelen die ook naar de ovens moesten komen, en de rest van de rit zat ze met opeengeklemde kaken te mopperen.
Na de poort sloegen we links af en volgden de kronkelige weg naar het terrein waar de pottenbakkerij was gevestigd. In mijn eerste jaar had ik les in pottenbakken genomen in een poging mijn horizon te verbreden. Ik kwam erachter dat ik goed was in het maken van heel gewone vazen, maar er bepaald niet in slaagde originele kunstwerken te creëren, althans niet op dat gebied. Ik vlei mezelf met de gedachte dat ik op mijn eigen gebied wel creatief kan zijn, zoals ik onlangs met Sander had gedemonstreerd.
Angel-zonder-iets was er al, hij onderzocht praktisch de hele eerste oven zorgvuldig en geduldig. Deborah liep naar hem toe en ging op haar hurken naast hem zitten, en ik bleef met de laatste drie happen sandwich achter. Ik nam de eerste hap. Bij het gele lint was zich een menigte aan het verzamelen. Misschien hoopten ze iets afgrijselijks te zien te krijgen; ik wist nooit waarom ze zo samentroepten, maar ze deden het altijd.
Deborah zat nu op de grond naast Angel, die zijn hoofd in de eerste oven had gestoken. Dit kon wel eens een lange zit worden.
Ik had nog maar nauwelijks mijn laatste hap sandwich naar binnen gewerkt of ik werd me ervan bewust dat ik in de gaten werd gehouden. Natuurlijk werd er naar me gekéken, dat overkwam iedereen die zich aan de binnenkant van het gele lint bevond, maar ik werd in de gáten gehouden. De Zwarte Ruiter riep tegen me dat ik was uitgekozen door iets met een ongezonde belangstelling voor de uitzonderlijke, wonderbaarlijke mij, en dat gevoel stond me niet aan. Toen ik het laatste stukje sandwich wegslikte en me omdraaide om te kijken, siste de fluistering binnen in me iets wat als verwarring klonk… en viel toen stil.
En tegelijk voelde ik opnieuw die golf paniekerige misselijkheid en de felgele verblindende rand, en even wankelde ik, al mijn zintuigen schreeuwden het uit dat er gevaar dreigde, maar ik was niet in staat er ook maar iets aan te doen. Het duurde slechts een seconde. Ik vocht mezelf een weg naar de oppervlakte terug en keek nauwlettender naar mijn omgeving, er was niets veranderd. Een handvol mensen stond te kijken, de zon scheen stralend en door de bomen ruiste een vriendelijk briesje. Gewoon de zoveelste perfecte dag in Miami, maar ergens in het paradijs had de slang zijn kop opgestoken. Ik sloot mijn ogen en spitste mijn oren, hoopte op een aanwijzing over wat voor soort dreiging het was, maar er klonk niets dan de echo van wegkrabbelende, klauwende voeten.
Ik opende mijn ogen en keek weer om me heen. Er stond een menigte van misschien vijftien mensen die deden alsof ze niet gefascineerd waren en hoopten wat smerigheid te zien, maar geen van hen viel in het bijzonder op. Geen van hen probeerde zich te verschuilen, keek boos of verborg een bazooka onder zijn shirt. Normaal gesproken had ik wel verwacht dat mijn Ruiter een donkere schaduw rondom een overduidelijk roofdier zou zien, maar van die kant had ik niets te verwachten. Dus waardoor was het brandalarm bij de Ruiter afgegaan? Ik wist zo weinig van hem af, hij was er gewoon, een aanwezigheid vol verdorven pret en scherpe opmerkingen. Hij was nog nooit zo in de war geweest, totdat hij de twee lijken bij het meer had gezien. En nu was hij opnieuw vaag onzeker, slechts op een kleine kilometer van de eerste plek.
Lag het soms aan het water? Of lag er hier bij de ovens een verband met de twee verbrande lijken?
Ik kuierde naar de plek waar Deborah en Angel-zonder-iets aan het werk waren. Zo te zien vonden ze niets alarmerends, en vanuit de oven sloegen geen paniekgolven over naar de plek waar de Zwarte Ruiter zich schuilhield.
Als het feit dat hij zich ten tweede male terugtrok niet werd veroorzaakt door iets vóór me, waardoor dan wel? Stel dat mijn inwendige op een of andere manier in verval raakte? Misschien was mijn nieuwe status als aanstaande echtgenoot en stiefvader de Ruiter wel te veel geworden. Werd ik te aardig om een fatsoenlijk gastheer voor hem te zijn? Dat lot zou nog erger zijn dan de dood van iemand anders.
Ik werd me ervan bewust dat ik me net binnen het gele plaats-delictlint bevond en dat er een grote gedaante voor me stond.
‘Eh, hallo?’ zei hij. Hij was een groot, goed gespierd, jong specimen met tamelijk lang spriethaar, en zag eruit als iemand die geloofde in door de mond ademhalen.
‘Hoe kan ik u helpen, burger?’ zei ik.
‘Bent u, eh, je weet wel,’ zei hij, ‘zoiets als een smeris?’
‘Een beetje,’ zei ik.
Hij knikte en dacht daar even over na, terwijl hij achter zich keek alsof daar wellicht iets was wat hij kon opeten. In zijn nek zat een van die betreurenswaardige tatoeages die nu zo in zwang waren, iets oosters. Waarschijnlijk betekende het ‘trage leerling’. Hij wreef over de tatoeage alsof hij mijn gedachten kon horen, draaide zich toen naar me om en flapte eruit: ‘Ik zat te piekeren over Jessica.’
‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Wie niet?’
‘Weten ze of zij het is?’ zei hij. ‘Ik ben min of meer haar vriendje.’
De jonge heer had nu mijn volle professionele aandacht. ‘Wordt Jessica vermist?’ vroeg ik hem.
Hij knikte. ‘Inderdaad, weet u, we hadden hier samen aan het werk gemoeten. Dat doen we elke ochtend, weet u. Langs het pad, en daarna zouden we buiten gaan sporten. Maar gisteren is ze niet komen opdagen. En vanochtend ook al niet. Dus ik begon me af te vragen, eh…’ Hij fronste zijn voorhoofd, kennelijk in een poging tot nadenken, en zijn woorden druppelden weg.
‘Hoe heet je?’ vroeg ik aan hem.
‘Kurt,’ zei hij. ‘Kurt Wagner. En u?’
‘Dexter,’ zei ik. ‘Wacht hier even, Kurt.’ Ik haastte me naar Deborah voordat de inspanning om na te denken te veel zou worden voor de jongen.
‘Deborah,’ zei ik, ‘misschien hebben we een kleine doorbraak.’
‘Nou, die is er anders niet in je verdomde potovens,’ snauwde ze. ‘Ze zijn te klein voor een lijk.’
‘Nee,’ zei ik. ‘Maar die jonge man daar mist een vriendinnetje.’
Ze richtte haar hoofd met een ruk op en stond bijna onmiddellijk als een jachthond in de startblokken. Ze staarde naar Jessica’s min-of-meer-vriendje, die terugkeek en zijn gewicht van zijn ene naar de andere voet verplaatste. ‘Werd verdomme tijd,’ zei ze en ze liep naar hem toe.
Ik keek naar Angel. Hij trok met zijn schouders en stond op. Even leek het erop dat hij iets wilde zeggen. Maar hij schudde zijn hoofd, veegde zijn handen af en liep achter Debs aan om te horen wat Kurt te vertellen had, me werkelijk en waarachtig helemaal alleen met mijn duistere gedachten achterlatend.
Alleen maar in de gaten houden, soms was dat genoeg. Natuurlijk was daar de absolute wetenschap dat dat onvermijdelijk zou leiden tot de zinderende hitte en glorieuze bloedgolf, de overweldigende uitstoot van emoties van de slachtoffers, de oprijzende muziek van de geordende waanzin wanneer het offer naar een wonderbaarlijke dood oprees… Dit alles zou gaan gebeuren. Voorlopig was het voor de Waker genoeg om te observeren en zich onder te dompelen in het verrukkelijke gevoel van naamloze, ultieme macht. Hij merkte hoe ongemakkelijk de ander zich voelde. Dat ongemak zou toenemen, oprijzen op de muzikale toonladder van angst, dan paniek en ten slotte volslagen doodsangst. Alles op zijn tijd.
De Waker zag de ander de menigte afzoeken, rondkijken naar een aanwijzing voor de bron van het opkomend besef van gevaar dat zijn zintuigen prikkelde. Hij zou uiteraard niets vinden. Nog niet. Niet voordat híj besloot dat de tijd rijp was. Niet voordat híj de ander tot een verdoofde, gedachteloze paniek had gedreven. Pas dan zou hij niet meer in de gaten houden, maar tot zijn laatste actie overgaan.
En tot dat moment… werd het tijd om de ander de muziek van de angst te laten horen.