Het is nooit gemakkelijk om veertien te zijn, zelfs niet voor namaakmensen. Op die leeftijd neemt de biologie het over, en ook al is de veertienjarige in kwestie meer geïnteresseerd in de klinische biologie dan het populairdere soort onder zijn klasgenoten van Ponce de Leon Junior High, ze regeert toch met ijzeren hand.
Een van de onvoorwaardelijke wetmatigheden van de puberteit, die zelfs voor jonge monsters gelden, is dat niemand die ouder is dan twintig ook maar iets weet. Een aangezien Harry op dat moment ver over de twintig was, was ik een korte periode in opstand gekomen tegen zijn onredelijke beperkingen van mijn perfect natuurlijke en heilzame verlangens om mijn schoolvriendjes in stukjes te hakken.
Harry had een verbazingwekkend logisch plan voor me uitgewerkt om me keurig op orde te krijgen, wat zijn term was om netjes en systematisch met dingen – of mensen – om te gaan. Maar er is niets logisch aan een beginnende Zwarte Ruiter die voor het eerst zijn vleugels uitslaat en ermee tegen de tralies van zijn kooi mept, ernaar hunkerend om zichzelf de open lucht in te gooien en zich als een scherpe, stalen bliksemflits op zijn prooi te werpen.
Harry wist zoveel dingen die ik moest leren om de veilige en kalme ik te worden en me van een wild, opbloeiend monster om te vormen tot de Donkere Wreker: hoe je je menselijk moest gedragen, hoe je zeker en voorzichtig te werk moest gaan, hoe je na afloop moest schoonmaken. Hij wist al die dingen zoals alleen een oude smeris dat wist. Dat begreep ik, zelfs toen… maar het leek allemaal zo saai en onnodig.
En Harry kon tenslotte niet echt alles weten. Hij kon het bijvoorbeeld niet van Steve Gonzalez weten, een bij uitstek charmant staaltje puberale menselijkheid die mijn aandacht had getrokken.
Steve was langer dan ik en een jaar of twee ouder; hij had al iets op zijn bovenlip wat hij als een snor betitelde. Hij had samen met mij gymnastiek en vond het zijn door God gegeven plicht me wanneer hij maar kon het leven zuur te maken. En als dat zo was, dan was God vast heel blij met de moeite die hij zich getroostte.
Dat was lang voordat Dexter het Levende IJsblokje werd, en vanbinnen kropte zich een zekere hoeveelheid verhitte en heel harde gevoelens op. Dat leek Steve wel aardig te vinden en het dreef hem tot nog grotere creatieve hoogtes in zijn kwelling van de zachtjes sudderende jonge Dexter. We wisten beiden dat dit maar op één manier kon eindigen, maar helaas voor Steve was dat niet de manier die hij in gedachten had.
En dus stommelde op een middag een helaas overijverige conciërge het biologielab van het Ponce de Leon binnen, en ontdekte dat Dexter en Steve hun persoonlijke conflict aan het uitvechten waren. Het was niet bepaald een klassieke middelbareschoolconfrontatie met scheldwoorden en maaiende vuisten, hoewel Steve dat volgens mij wellicht wel in gedachten had. Maar hij had er geen rekening mee gehouden dat hij de jonge Zwarte Ruiter zou treffen, en dus vond de conciërge Steve, stevig op de tafel vastgebonden met een hoeveelheid grijs tape over zijn mond geplakt, terwijl Dexter met een scalpel over hem heen gebogen stond en zich probeerde te herinneren wat hij tijdens de biologieles had geleerd toen ze een kikker hadden ontleed.
Harry kwam me met zijn politiewagen halen, in uniform. Hij luisterde naar de conrector, die buiten zichzelf was, het tafereel beschreef, het leerlingenhandboek erbij haalde en eiste te willen weten wat Harry eraan dacht te doen. Harry keek alleen maar naar de conrector, tot de woorden van de man in een stilte wegdruppelden. Hij keek hem nog wat langer aan, om indruk te maken, en liet toen zijn kille blauwe ogen op mij rusten.
‘Heb je inderdaad gedaan wat hij net heeft gezegd, Dexter?’ vroeg hij aan me.
In de greep van die blik kon je met geen mogelijkheid eromheen draaien of liegen. ‘Ja,’ zei ik, en Harry knikte.
‘Zie je wel?’ zei de conrector. Hij wilde meer zeggen, maar Harry keek hem weer met die blik van hem aan en hij zweeg.
Harry keek opnieuw naar mij. ‘Waarom?’ zei hij.
‘Hij had de pik op me.’ Dat klonk wat slapjes, zelfs in mijn oren, dus voegde ik eraan toe: ‘Heel veel. De hele tijd.’
‘En dus heb je hem op een tafel vastgeplakt,’ zei hij, met een heel lichte stembuiging.
‘Uh-huh.’
‘En je hebt een scalpel opgepakt.’
‘Ik wilde dat hij ermee ophield,’ zei ik.
‘Waarom heb je het niet tegen iemand verteld?’ vroeg Harry aan me.
Ik haalde mijn schouders op, destijds drukte ik me meestal op die manier uit.
‘Waarom heb je het niet aan mij verteld?’ vroeg hij.
‘Ik kan het zelf wel aan,’ zei ik.
‘Kennelijk kon je het toch niet zo heel goed aan,’ zei hij.
Het zag ernaar uit dat ik maar heel weinig kon doen, dus natuurlijk besloot ik toen maar naar mijn voeten te kijken. Die hadden zo te zien heel weinig aan het gesprek toe te voegen, dus keek ik maar weer op. Harry stond me nog altijd aan te kijken, zonder dat hij met zijn ogen hoefde te knipperen. Hij leek niet boos, en ik was niet echt bang voor hem, en daardoor voelde ik me op een of andere manier nog minder op mijn gemak.
‘Sorry,’ zei ik ten slotte. Ik wist niet zeker of ik het meende, en als het daarom gaat, ik weet nog steeds niet precies of ik spijt heb van de dingen die ik doe. Maar ik vond het wel een beleefde opmerking en er borrelde niets anders op in mijn tienerbrein, sudderend als dat was door een havermoutpapachtig dikke modder vol hormonen en onzekerheid. En hoewel ik zeker weet dat Harry niet geloofde dat het me speet, knikte hij opnieuw.
‘We gaan,’ zei hij.
‘Wacht eens even,’ zei de conrector. ‘We hebben nog dingen te bepraten.’
‘Bedoelt u het feit dat u het met mijn jongen zover hebt laten komen dat hij deze confrontatie met een beruchte bullebak aanging doordat hier te weinig toezicht is? Hoe vaak is die andere jongen gestraft?’
‘Daar gaat het niet om…’ zei de conrector.
‘Of zullen we het eens over het feit hebben dat u scalpels en andere gevaarlijke instrumenten niet achter slot en grendel heeft zodat de studenten er in een niet-afgesloten klaslokaal, waar bovendien geen toezicht is, gemakkelijk bij kunnen?’
‘Werkelijk, agent…’
‘Weet u wat,’ zei Harry. ‘Ik beloof dat ik uw ongelooflijk beroerde optreden in deze kwestie door de vingers zie als u ermee akkoord gaat uw uiterste best te doen om verbeteringen aan te brengen.’
‘Maar deze jongen…’ wilde hij zeggen.
‘Ik neem deze jongen wel onder handen,’ zei Harry. ‘U zorgt dat de boel in orde komt, dan hoef ik het schoolbestuur er niet bij te halen.’
En dat deed natuurlijk de deur dicht. Harry tegenspreken deed je nu eenmaal niet, of je nu een verdachte in een moordzaak, de voorzitter van de Rotaryclub of een jong verdwaald monster was. De conrector opende en sloot zijn mond nog een paar keer, maar er kwamen geen woorden uit, alleen een soort sputterend geluid in combinatie met een schrapende keel. Harry sloeg hem nog even gade en wendde zich toen tot mij. ‘We gaan,’ zei hij nogmaals.
Op weg naar de auto zweeg Harry, en het was geen aangenaam stilzwijgen. Hij zei niets toen we van school wegreden en noordwaarts de Dixie Highway opdraaiden in plaats van om de school heen de andere kant uit, van Granada naar Hardee en dan naar ons huisje in de Grove. Ik keek naar hem toen hij de bocht nam, maar hij had nog altijd niets te zeggen en de uitdrukking op zijn gezicht moedigde niet aan tot een gesprek. Hij keek recht voor zich op de weg en reed, snel, maar niet zo snel dat hij de sirene moest aanzetten.
Harry sloeg links af 17th Avenue op, en even kwam de absurde gedachte in me op dat hij me meenam naar de Orange Bowl. Maar we reden langs de afslag naar het stadion, de Miami-rivier over en toen rechtdoor North River Drive op, en nu wist ik waar we heen gingen, maar niet waarom. Harry had nog altijd geen woord gezegd of mijn kant opgekeken, en het gevoel bekroop me dat het een drukkende middag werd die niets te maken had met de stormwolken die zich aan de horizon samenpakten.
Harry parkeerde de patrouillewagen en zei eindelijk iets. ‘Kom mee,’ zei hij. ‘Naar binnen.’ Ik keek hem aan, maar hij stapte al uit de auto, dus deed ik dat ook maar en liep gedwee achter hem aan de jeugdgevangenis in.
Iedereen kende Harry daar, hij stond overal als een goede smeris bekend. Ze riepen naar hem: ‘Harry!’ en: ‘Hé brigadier!’ helemaal door de ontvangstruimte en in de gang naar het cellenblok. Ik sjokte eenvoudigweg achter hem aan, terwijl me een grimmig voorgevoel bekroop. Waarom had Harry me naar de gevangenis gebracht? Waarom schold hij me niet uit, vertelde hij niet hoe teleurgesteld hij was, strafte hij me niet streng maar rechtvaardig?
Niets van wat hij deed of niet wilde zeggen bood me enig houvast. Dus strompelde ik maar achter hem aan. Uiteindelijk bleven we bij een van de bewakers staan. Harry nam hem apart en sprak zachtjes met hem; de bewaker keek naar mij, knikte en bracht ons naar het einde van het cellenblok. ‘Hier is-ie,’ zei de bewaker. ‘Veel plezier.’ Hij knikte naar de gedaante in de cel, keek me kort aan en liep weg, Harry en mij achterlatend in onze wederom ongemakkelijke stilte.
Harry verbrak de stilte aanvankelijk niet. Hij draaide zich om en staarde de cel in, en de bleke gedaante daarbinnen bewoog, stond op en liep naar de tralies. ‘Nee maar, als dat brigadier Harry niet is! Hoe gaat ’t met je, Harry? Zo áárdig van je om langs te komen.’
‘Hallo, Carl,’ zei Harry. Eindelijk wendde hij zich tot mij en zei: ‘Dit is Carl, Dexter.’
‘Wat een knappe kerel ben jij, Dexter,’ zei Carl. ‘Heel aangenaam kennis met je te maken.’
Carl liet een paar heldere, lege ogen op me rusten, maar daarachter kon ik bijna een reusachtige donkere schaduw zien, en iets binnen in me stuiptrekte en probeerde zich stilletjes uit de voeten te maken voor dat grote, felle ding dat daar achter de tralies woonde. Hijzelf zag er niet bepaald groot of fel uit – op het allereerste gezicht kwam hij zelfs aangenaam over, met zijn nette blonde haar en regelmatige gelaatstrekken – maar iets aan hem zorgde ervoor dat ik me heel slecht op m’n gemak voelde.
‘Ze hebben Carl gisteren binnengebracht,’ zei Harry. ‘Hij heeft elf mensen vermoord.’
‘O, nou ja,’ zei Carl bescheiden, ‘zo ongeveer.’
Buiten de gevangenis sloeg de donder en begon het te regenen. Ik keek Carl met oprechte belangstelling aan; nu wist ik waardoor mijn Zwarte Ruiter zo van streek was geraakt. Wij stonden nog aan het begin, en hier was iemand die al heen en weer was geweest, elf keer, zo ongeveer. Voor het eerst begreep ik hoe mijn klasgenoten zich wellicht voelden wanneer ze oog in oog kwamen te staan met een quarterback uit de National Football League.
‘Carl vindt het heerlijk om mensen te vermoorden,’ zei Harry nuchter. ‘Zo is het toch, Carl?’
‘Het houdt me van de straat,’ zei Carl opgewekt.
‘Tot we je te pakken kregen,’ zei Harry bot.
‘Nou ja, zo is dat, natuurlijk. Maar toch…’ Hij haalde zijn schouders op en schonk Harry een heel erge nepglimlach, ‘het was dikke pret zolang het duurde.’
‘Je werd onvoorzichtig,’ zei Harry.
‘Ja,’ zei Carl. ‘Hoe kon ik weten dat de politie zo grondig te werk zou gaan?’
‘Hoe doe je het?’ flapte ik eruit.
‘Het is niet zo moeilijk,’ zei Carl.
‘Nee, ik bedoel… eh, hóé?’
Carl keek me onderzoekend aan en ik kon vanuit de schaduw vlak achter zijn ogen bijna iets horen spinnen. Even haakten onze ogen zich aan elkaar vast en de wereld vulde zich met het zwarte geluid van twee roofdieren die elkaar om één kleine, hulpeloze prooi bestreden. ‘Wel, wel,’ zei Carl uiteindelijk. ‘Krijg nou wat.’ Hij wendde zich tot Harry op het moment dat ik begon te kronkelen. ‘Dus ik vermoed dat ik een leerobject ben, is dat het, brigadier? Wil je je jongen afschrikken zodat hij het smalle, rechte pad naar het goddelijke zal betreden?’
Harry staarde terug, liet niets merken, zei niets.
‘Nou, ik ben bang je te moeten vertellen dat er uitgerekend op dit pad geen weg terug is, arme Harry. Wanneer je er eenmaal op zit, zit je er voor je leven aan vast, misschien daarna ook nog wel, en er is niets wat jij of deze lieve knul eraan kan doen.’
‘Eén ding wel,’ zei Harry.
‘Is dat zo,’ zei Carl, en nu leek er een trage zwarte wolk om hem heen op te stijgen, die samensmolt rond de tanden van zijn glimlach en zijn vleugels uitspreidde naar Harry, en naar mij. ‘Ben reuzebenieuwd naar wat dat dan wel niet mag zijn.’
‘Zorgen dat je niet gepakt wordt,’ zei Harry.
Even leek de zwarte wolk te verstarren, toen trok hij zich terug en verdween. ‘O, mijn god,’ zei Carl. ‘Ik wou dat ik kon lachen.’ Hij schudde langzaam zijn hoofd, heen en weer. ‘Je meent het, hè? O, mijn god. Wat ben je een geweldige vader, brigadier Harry.’ En hij schonk ons zo’n reusachtige glimlach dat die bijna echt leek.
Harry richtte nu zijn ijsblauwe blik vol op mij.
‘Hij is gepakt,’ zei Harry tegen me, ‘omdat hij niet wist wat hij deed. En nu krijgt hij de elektrische stoel. Omdat hij niet wist wat de polítie aan het doen was. Omdat,’ zei Harry zonder enige stemverheffing en zonder met zijn ogen te knipperen, ‘hij het niet heeft geleerd.’
Ik keek naar Carl, die met zijn te heldere, dode, lege ogen door de dikke tralies naar ons keek. Gepakt. Ik keek weer naar Harry. ‘Ik begrijp het,’ zei ik.
En dat was ook zo.
Daarmee kwam een eind aan mijn jeugdige rebellie.
En nu, zoveel jaren later – fantastische jaren, vol snijden en hakken, en ermee wegkomen – wist ik waarachtig welke opmerkelijke gok Harry met me had gewaagd door me met Carl kennis te laten maken. Ik mocht nooit hopen dat ik aan zijn optreden kon tippen – Harry deed tenslotte dingen omdat hij gevóélens had en dat zou ik nooit doen – maar ik kon zijn voorbeeld volgen, zodat Cody en Astor in het gareel zouden blijven. Ik zou gokken, net zoals Harry had gedaan.
Ze zouden achter me aan komen of niet.