Ik weet heel goed dat de wereld geen fijne plek is. Er kunnen talloze akelige dingen gebeuren, vooral met kinderen: ze kunnen worden meegenomen door een vreemde, een huisvriend of een gescheiden vader; ze kunnen weglopen en verdwijnen, in een zinkput vallen, verdrinken in een zwembad van de buren, en nu er een orkaan dreigde, kon hun zelfs nog meer overkomen. De lijst is zo lang als hun verbeeldingskracht, en Cody en Astor hadden daar een ruime portie van meegekregen.
Maar toen Rita me vertelde dat ze weg waren, dacht ik helemaal niet aan zinkputten, verkeersongevallen of motorfietsbendes. Ik wist wat er met Cody en Astor was gebeurd, wist het met een kille, harde zekerheid die duidelijker en beslister was dan alles wat de Ruiter me ooit had toegefluisterd. Eén gedachte barstte in mijn hoofd uit en ik ging er geen moment tegenin.
In de halve seconde waarin ik Rita’s woorden tot me liet doordringen werd mijn brein overspoeld met beelden: de auto’s die me hadden gevolgd, de nachtelijke bezoekers die op deuren en ramen hadden geklopt, de enge man die zijn visitekaartje bij de kinderen had achtergelaten en, nog het overtuigendst, de verschroeiende verklaring van professor Keller: ‘Moloch hield van mensenoffers. Vooral kinderen.’
Ik wist niet waarom Moloch vooral kinderen wilde, maar ik wist zonder enige twijfel dat hij, zij of het ze had. En ik wist dat dit voor Cody en Astor slecht nieuws was.
Zonder tijd te verspillen ging ik naar huis, zigzagde door het verkeer als de geboren en getogen Miami-bewoner die ik ben en in slechts een paar minuten was ik de auto uit. Rita stond in de regen aan het eind van de oprit, ze zag eruit als een ellendig muisje.
‘Dexter,’ zei Rita, en in haar stem klonk een wereld van leegte door. ‘Alsjeblieft, o god, Dexter, je moet ze vinden.’
‘Sluit het huis af,’ zei ik, ‘je komt met mij mee.’
Ze keek me even aan alsof ik had gezegd dat we de kinderen in de steek zouden laten en gingen bowlen. ‘Nu,’ zei ik. ‘Ik weet waar ze zijn, maar we hebben hulp nodig.’
Rita draaide zich om en rende naar het huis, terwijl ik mijn mobieltje tevoorschijn haalde en belde.
‘Wat,’ antwoordde Deborah.
‘Ik heb je hulp nodig,’ zei ik.
Er viel een korte stilte en toen een harde uitbarsting van een humorloze lach. ‘Jezus christus,’ zei ze. ‘Er is een orkaan op komst, de slechteriken staan door de hele stad vijf rijen dik te wachten tot de elektriciteit uitvalt en jij hebt mijn hulp nodig.’
‘Cody en Astor zijn weg,’ zei ik. ‘Moloch heeft ze.’
‘Dexter,’ zei ze.
‘Ik moet ze snel vinden en ik heb jouw hulp nodig.’
‘Kom hierheen,’ zei ze.
Ik stopte mijn telefoon weg en Rita spatterde over de stoep door de plassen die zich al aan het vormen waren. ‘Ik heb alles afgesloten,’ zei ze. ‘Maar Dexter, stel dat ze terugkomen terwijl wij weg zijn?’
‘Ze komen niet terug,’ zei ik. ‘Niet als wij ze niet terugbrengen.’ Kennelijk was dat niet de geruststellende opmerking waarop ze had gehoopt. Ze stopte een vuist in haar mond en zag eruit alsof ze heel hard haar best deed om het niet uit te schreeuwen. ‘Stap in de auto, Rita,’ zei ik. Ik opende de deur voor haar en ze keek me over haar half ingeslikte knokkels aan. ‘Kom op,’ zei ik, en ten slotte stapte ze in. Ik ging achter het stuur zitten, startte en reed de auto de oprit af.
‘Je zei,’ stamelde Rita, en ik was opgelucht toen ik zag dat ze de vuist uit haar mond had gehaald, ‘je zei dat je wist waar ze zijn.’
‘Inderdaad,’ zei ik terwijl ik zonder te kijken de US 1 opdraaide en door het afnemende verkeer vaart maakte.
‘Waar zijn ze dan?’ vroeg ze.
‘Ik weet wie ze heeft,’ zei ik. ‘Deborah helpt ons uit te zoeken waar ze naartoe zijn gegaan.’
‘O god, Dexter,’ zei Rita, en ze begon stilletjes te huilen. Zelfs als ik niet zou rijden, zou ik niet weten wat ik daarmee aan moest, dus concentreerde ik me er domweg op om ons levend en wel op het hoofdbureau te krijgen.
In een heel comfortabele kamer ging een telefoon. Hij ging niet over met een oneerbiedig gekweel of een salsadeuntje, zelfs geen fragment van Beethoven, zoals bij moderne mobieltjes. In plaats daarvan spinde hij met een eenvoudig ouderwets geluid, zoals telefoons horen te rinkelen.
Dit ouderwetse geluid paste goed bij de kamer, die op een heel geruststellende manier elegant was. Er stonden een leren bank met twee bijpassende stoelen, allemaal zo versleten dat je het gevoel had een paar lievelingsschoenen aan te hebben. De telefoon stond op een donkere mahoniehouten bijzettafel aan de verste kant van de kamer, naast een bar die van hetzelfde hout was gemaakt.
Alles bij elkaar hing er in de kamer de ontspannen en tijdloze sfeer van een heel oude en reeds lang gevestigde herenclub, op één detail na: de muur tussen de bar en de bank werd ingenomen door een grote houten vitrinekast met een glazen voorkant, die eruitzag als een kruising tussen een prijzenkast en een uitstalkast voor zeldzame boeken. Maar in plaats van vlakke planken bevonden zich in de kast honderden met vilt beklede nissen. Iets meer dan de helft ervan werd in beslag genomen door levensgrote aardewerken stierenkoppen.
Een oude man kwam de kamer binnen, ongehaast, maar ook weer niet met de voorzichtige onzekerheid van fragiele ouderdom. Er zat een zelfverzekerdheid in zijn tred die je meestal alleen bij veel jongere mannen aantrof. Hij had een bos wit haar en zijn gezicht was zo glad dat het wel door de woestijnwind gepolijst leek. Hij liep naar de telefoon alsof hij er heel zeker van was dat degene die belde niet zou ophangen voordat hij opnam, en kennelijk had hij gelijk, want hij rinkelde nog toen hij de hoorn pakte.
‘Ja,’ zei hij, en ook zijn stem was veel jonger en krachtiger dan zou moeten. Tijdens het luisteren pakte hij een mes op dat naast de telefoon op de tafel lag. Dat was van brons en heel oud. In de knop van het gevest was een stierenkop uitgesneden, de ogen waren met twee grote robijnen ingelegd en op het lemmet zaten sporen met gouden letters die heel erg op MLK leken. Net als de oude man was het mes veel ouder dan het eruitzag, en veel steviger. Onder het luisteren streek hij met een duim langs het lemmet en een streepje bloed welde uit zijn duim op. Het leek hem niet te deren. Hij legde het mes neer.
‘Mooi zo,’ zei hij. ‘Breng ze hier.’ Hij luisterde nog even terwijl hij afwezig het bloed van zijn duim likte. ‘Nee,’ zei hij, en hij streek met zijn tong over zijn onderlip. ‘De anderen zijn al bij elkaar. De storm heeft geen invloed op Moloch, noch op zijn volk. In drieduizend jaar hebben we veel erger meegemaakt en we zijn er nog.’
Hij luisterde opnieuw even voor hij met een spoortje ongeduld onderbrak. ‘Nee,’ zei hij. ‘Geen oponthoud. Zorg dat de Waker hem naar me toe brengt. Het is zover.’
De oude man hing op en bleef even staan. Toen pakte hij het mes weer op en er verscheen een uitdrukking op het gladde oude gezicht.
Het was bijna een glimlach.
De wind en de regen laaiden fel op, maar slechts bij vlagen. Het grootste deel van de bewoners uit Miami was niet meer op de weg en vulde verzekeringsformulieren in voor de schade die ze van plan waren te declareren, dus het verkeer viel mee. Een heel harde windstoot duwde ons bijna van de weg, maar los daarvan waren we er snel.
Deborah wachtte op ons bij de balie. ‘Kom mee naar mijn kantoor,’ zei ze, ‘en vertel me wat je weet.’ We liepen achter haar aan naar de lift en gingen naar boven.
‘Kantoor’ was ietwat overdreven voor de werkplek van Deborah. Ze deelde de ruimte met een paar anderen die net zo’n hokje hadden als zij. In de ruimte stonden een bureau, een stoel en twee klapstoelen voor gasten geperst, en we gingen zitten. ‘Oké,’ zei ze. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Ze… Ik had ze de tuin in gestuurd,’ zei Rita. ‘Om al het speelgoed en zo te verzamelen. Voor de orkaan.’
Deborah knikte. ‘En toen?’ vroeg ze meteen daarna.
‘Ik ging naar binnen om de voorraden voor de orkaan op te bergen,’ zei ze. ‘En toen ik weer buiten kwam waren ze weg. Ik heb niet… het waren maar een paar minuten, en ze…’ Rita legde haar gezicht in haar handen en snikte.
‘Heb je gezien of iemand naar ze toe kwam?’ vroeg Deborah. ‘Waren er vreemde auto’s in de buurt. Wat dan ook?’
Rita schudde haar hoofd. ‘Nee, niets, ze waren gewoon verdwenen.’
Deborah keek naar mij. ‘In godsnaam, Dexter,’ zei ze. ‘Is dat alles? Het hele verhaal? Hoe weet je of ze niet bij de buren Nintendo aan het spelen zijn?’
‘Kom op, Deborah,’ zei ik. ‘Als je te moe bent om te werken, moet je ons dat nu zeggen. Anders moet je ophouden met dat gelul. Je weet net zo goed als ik…’
‘Ik weet helemaal niets en jij ook niet,’ snauwde ze.
‘Dan heb je niet opgelet,’ zei ik en ik merkte dat ik net als zij op een scherpere toon ging praten, wat me enigszins verbaasde. Emotie? Ik? ‘Dat visitekaartje dat hij bij Cody had achtergelaten vertelt ons alles wat we moeten weten.’
‘Behalve waar, waarom en wie,’ sneerde ze. ‘En ik wacht nog altijd tot ik een paar hints te horen krijg.’
Ook al zat ik kant-en-klaar om naar haar terug te sneren, er viel eigenlijk niets te sneren. Ze had gelijk. Het feit dat Cody en Astor vermist werden, betekende niet dat we plotseling nieuwe informatie hadden die ons naar de moordenaar zou leiden. Het betekende alleen dat er aanzienlijk meer op het spel stond en dat onze tijd opraakte.
‘Hoe zit het met Wilkins?’ vroeg ik dwingend.
Ze wuifde met haar hand. ‘Ze houden hem in de gaten,’ zei ze.
‘Net als de vorige keer?’
‘Alsjeblieft,’ onderbrak Rita ons, terwijl een ruw spoor hysterie door haar stem trok, ‘waar hebben jullie het over? Is er niet een manier… ik bedoel, wat dan ook…?’ Haar stem stierf weg in een nieuwe snikronde en Deborah keek van haar naar mij. ‘Alsjeblieft,’ jammerde Rita.
Terwijl haar stem oprees, weerkaatste die in mij en daarmee leek het laatste stukje pijn neer te dalen in de lege verbijstering binnen in me, en met de verre muziek samen te smelten.
Ik stond op.
Ik voelde dat ik enigszins op m’n benen wankelde en hoorde Deborah mijn naam zeggen, en toen was de muziek er, zacht maar volhardend, alsof hij er altijd was geweest, slechts wachtend op het moment waarop ik hem kon horen zonder te worden afgeleid. En terwijl ik me op de dreun van de trommels concentreerde, riep hij me, hij riep me alsof hij me al die tijd al had geroepen, maar nu dringender, rees op tot de ultieme extase en vertelde me dat ik moest komen, hem volgen, zijn weg moest betreden, naar de muziek moest gaan.
En ik weet nog dat ik daar heel blij mee was, dat de tijd eindelijk rijp was, en ook al hoorde ik Deborah en Rita tegen me praten, het scheen me niet toe dat wat ze ook te zeggen hadden zo heel belangrijk was, niet nu de muziek me riep met de belofte dat het volmaakte geluk daar eindelijk was. Dus ik glimlachte naar ze en ik geloof dat ik zelfs zei: ‘Neem me niet kwalijk,’ en liep de kamer uit, zonder me om hun verwarde gezichten te bekommeren. Ik liep het gebouw uit en naar het uiteinde van het parkeerterrein waar de muziek vandaan kwam.
Daar stond een auto op me te wachten, waar ik nog blijer van werd, en ik haastte me ernaartoe, bewoog mijn voeten op de prachtige klanken van de muziek en toen ik er aankwam, zwaaide de achterdeur van de auto open en wist ik helemaal niets meer.