16

Ze kwamen achter me aan.

In het museum wemelde het van groepen nieuwsgierige burgers op zoek naar kennis of, klaarblijkelijk, een toilet. De meeste waren tussen twee en tien jaar oud en zo te zien was er één volwassene op elke zeven kinderen. Ze bewogen zich als een grote kleurrijke zwerm papegaaien, schoten tussen de geëxposeerde stukken heen en weer met een hard krassend geluid dat, ondanks het feit dat het in minstens drie talen was, volkomen hetzelfde klonk. De internationale taal van kinderen.

Cody en Astor leken wat overdonderd door de menigte en bleven dicht bij me in de buurt. Het was een aangenaam contrast tegenover de geest van een Dexterloos avontuur waardoor ze de rest van de tijd in het gareel bleven, en ik probeerde daarvan te profiteren door ze prompt mee te nemen naar de piranha’s.

‘Hoe zien ze eruit?’ vroeg ik ze.

‘Heel akelig,’ zei Cody zachtjes terwijl hij zonder met zijn ogen te knipperen naar de vele tanden keek die de vissen lieten zien.

‘Dat zijn piranha’s,’ zei Astor. ‘Die kunnen een hele koe opeten.’

‘Als je zou zwemmen en een piranha zou zien, wat zou je dan doen?’ vroeg ik aan ze.

‘Ze vermoorden,’ zei Cody.

‘Ze zijn met te veel,’ zei Astor. ‘Je moet voor ze wegvluchten en niet bij ze in de buurt komen.’

‘Dus elke keer dat jullie die kwaadaardig uitziende vissen tegenkomen, probeer je ze of te doden of ervoor weg te vluchten?’ zei ik. Ze knikten allebei. ‘Als de vissen nou net zo slim zijn als mensen, wat zouden ze dan doen?’

‘Zich vermommen,’ giechelde Astor.

‘Inderdaad,’ zei ik en zelfs Cody glimlachte. ‘Wat voor vermomming zou jij ze aanraden? Een pruik en een baard?’

‘Dex-ter,’ zei Astor. ‘Het zijn vissen. Vissen dragen geen baard.’

‘O,’ zei ik. ‘Dus ze willen er nog steeds als een vis uitzien?’

‘Natuurlijk,’ zei ze, alsof ik te stom was om grote woorden te snappen.

‘Wat voor vis dan?’ vroeg ik. ‘Een heel grote? Zoals haaien?’

‘Normaal,’ zei Cody. Zijn zus keek hem even aan en knikte toen.

‘Iets waar er veel van in de buurt rondzwemmen,’ zei ze. ‘Iets waardoor dat wat ze willen opeten niet wordt afgeschrikt.’

‘Uh-huh,’ zei ik.

Ze keken beiden in stilte even naar de vissen. Cody had het ’t eerst in de gaten. Hij fronste zijn wenkbrauwen en keek me aan. Ik glimlachte bemoedigend. Hij fluisterde iets tegen Astor, die verschrikt keek. Ze opende haar mond om iets te zeggen, maar weerhield zich daarvan.

‘O,’ zei ze.

‘Ja,’ zei ik. ‘O.’

Ze keek naar Cody, die nogmaals de piranha’s gadesloeg. En opnieuw zeiden ze niets hardop, maar was er een heel gesprek tussen hen gaande. Ik liet ze begaan tot ze naar me keken. ‘Wat kunnen we van piranha’s leren?’ vroeg ik.

‘Er niet woest uitzien,’ zei Cody.

‘Er normaal uitzien,’ zei Astor onwillig. ‘Maar Dexter, vissen zijn geen mensen.’

‘Je slaat de spijker op z’n kop,’ zei ik. ‘Want mensen overleven doordat ze gevaarlijk uitziende dingen kunnen herkennen. En vissen worden gevangen. Dat willen wij niet.’ Ze keken me ernstig aan en daarna weer naar de vissen. ‘Dus wat hebben we vandaag nog meer geleerd?’ vroeg ik even later.

‘Je niet laten vangen,’ zei Astor.

Ik zuchtte. Het was tenminste een begin, maar er was nog een hoop werk te doen. ‘Kom mee,’ zei ik. ‘Laten we de andere dingen gaan bekijken.’

Ik wist niet echt de weg in het museum, misschien omdat ik tot voor kort geen kinderen had die ik erheen kon sleuren. Dus ik sloeg beslist aan het improviseren, ging op zoek naar dingen waardoor de juiste zaken in ze opkwamen en die ook leerden. De piranha’s waren een gelukstreffer geweest, dat moet ik toegeven, ze waren eenvoudigweg op ons pad gekomen en mijn reusachtige brein had de juiste les erbij bedacht. Het was niet gemakkelijk om een volgende gelukstreffer te vinden en we hadden een halfuur ellendig door de moorddadige menigte kinderen en hun verderfelijke ouders gesjokt toen we bij de leeuwen aankwamen.

Opnieuw bleken de woeste aanblik en zijn reputatie onweerstaanbaar voor Cody en Astor, en ze bleven er vlak voor staan. Het was natuurlijk een opgezette leeuw, wat ze een diorama noemen, geloof ik, maar hij hield hun aandacht gevangen. De mannetjesleeuw stond met wijd open muil en glanzende snijtanden trots boven het kadaver van een gazelle. Naast hem stonden twee vrouwtjes en een welp. Er was een uitleg van twee bladzijden bij de uitstalling en ongeveer halverwege de tweede bladzijde vond ik wat ik nodig had.

‘Nou,’ zei ik opgewekt. ‘Zijn we niet blij dat we geen leeuwen zijn?’

‘Nee,’ zei Cody.

‘Hier staat,’ zei ik, ‘dat wanneer een mannetjesleeuw een leeuwenfamilie overneemt…’

‘Dat noemen ze een tróép, Dexter,’ zei Astor. ‘Dat was zo in de Lion King.’

‘Oké,’ zei ik. ‘Wanneer een nieuwe papaleeuw een troep overneemt, doodt hij alle welpen.’

‘Wat afschuwelijk,’ zei Astor.

Ik glimlachte om haar mijn scherpe tanden te laten zien. ‘Nee, dat is volkomen natuurlijk,’ zei ik. ‘Om zijn eigen welpen te beschermen en ervoor te zorgen dat zíjn welpen de baas zijn in het nest. Heel veel roofdieren doen dat.’

‘Wat heeft dat met ons te maken?’ zei Astor. ‘Je gaat ons toch niet vermoorden wanneer je met mam getrouwd bent, wel?’

‘Natuurlijk niet,’ zei ik. ‘Jullie zijn nu mijn welpen.’

‘Waar slaat dit dan op?’ vroeg ze.

Ik opende mijn mond om het haar uit te leggen en voelde toen dat alle lucht uit me werd geperst. Mijn mond hing open maar ik kon niets uitbrengen omdat mijn brein tolde van een gedachte die zo vergezocht was dat ik zelfs de moeite niet nam die te negeren. Heel veel roofdieren doen dat, hoorde ik mezelf zeggen. Om zijn eigen welpen te beschermen, had ik gezegd.

Wat me ook tot roofdier had gemaakt, hij hoorde bij de Zwarte Ruiter thuis. En nu was de Ruiter door iets weggejaagd. Zou het kunnen dat…

Dat wat? Dat een nieuwe papa-Ruiter míjn Ruiter bedreigde? Ik was veel mensen in mijn leven tegengekomen die net zo’n schaduw als die van mij over zich hadden, en met hen was nooit iets gebeurd, behalve een wederzijdse herkenning en wat geluidloos gegrom. Dit was te idioot om zelfs maar over na te denken… Ruiters hebben geen papa’s.

Of wel?

‘Dexter,’ zei Astor. ‘Je maakt ons bang.’

Ik geef toe dat ik mezelf ook bang maakte. De gedachte dat de Ruiter een ouder had die hem met dodelijke bedoelingen achtervolgde was walgelijk achterlijk, maar zeg nou zelf, waar was de Ruiter werkelijk vandaan gekomen? Ik was er redelijk zeker van dat hij meer was dan een psychotisch verzinsel van mijn gestoorde brein. Ik was niet schizofreen, dat wisten we beiden zeker. Het feit dat hij nu weg was, bewees dat hij een onafhankelijk bestaan leidde.

En dat betekende dat de Ruiter ergens vandaan was gekomen. Hij had al vóór mij bestaan. Hij had een bron, of je die nu een ouder noemde of iets anders.

‘Aarde aan Dexter,’ zei Astor en ik realiseerde me dat ik nog altijd verstard voor hen stond, in mijn onwaarschijnlijk dwaze houding met open mond als een pedante zombie.

‘Ja,’ zei ik wezenloos, ‘ik stond na te denken.’

‘Deed het veel pijn?’ vroeg ze.

Ik deed mijn mond dicht en keek haar aan. Ze keek mij aan met die afkerige blik van een tienjarige over hoe stom volwassenen kunnen zijn, en deze keer was ik het met haar eens. Ik had de Ruiter altijd vanzelfsprekend gevonden, zozeer, dat ik me nooit echt had afgevraagd waar hij vandaan was gekomen of hoe hij was ontstaan. Ik was er stompzinnig zelfgenoegzaam tevreden mee geweest om een ruimte met hem te delen, eenvoudigweg blij dat ik ík was en geen andere inhoudsloze sterveling, en nu een beetje zelfkennis de dag wellicht nog had kunnen redden, was ik met stomheid geslagen. Waarom had ik nooit eerder over die dingen nagedacht? En waarom koos ik voor de eerste keer uitgerekend dit moment, in het bijzijn van een sarcastisch kind? Ik moest hier tijd aan besteden en erover nadenken, maar uiteraard was het hier de tijd noch de plek voor.

‘Sorry,’ zei ik. ‘Laten we naar het planetarium gaan.’

‘Maar je ging ons vertellen waarom leeuwen belangrijk zijn,’ zei ze.

Eerlijk gezegd wist ik niet meer waarom leeuwen belangrijk waren. Maar gelukkig voor mijn imago begon mijn mobieltje te ratelen voor ik dat kon toegeven. ‘Wacht even,’ zei ik en ik haalde de telefoon uit zijn hoes. Ik keek op de display en zag dat het Deborah was. En familie is nu eenmaal familie, dus ik nam op.

‘Ze hebben de hoofden gevonden,’ zei ze.

Het duurde even voor ik besefte wat ze bedoelde, maar Deborah siste in mijn oor en ik realiseerde me dat ik daar iets op moest terugzeggen. ‘De hoofden? Van die twee lijken bij de universiteit?’ zei ik.

Deborah siste geïrriteerd en zei: ‘Jezus, Dex, zoveel hoofden worden er nou ook weer niet vermist in de stad.’

‘Nou, als je het gemeentehuis meetelt,’ zei ik.

‘Kom als de sodemieter hierheen, Dexter. Ik heb je nodig.’

‘Maar Deborah, het is zaterdag en ik zit midden in een…’

‘Nu,’ zei ze en ze hing op.

Ik keek naar Cody en Astor en dacht na over het lastige parket waarin ik zat. Als ik ze thuis zou brengen, zou ik er minstens een uur over doen voor ik bij Debs was, en bovendien zouden we onze dierbare zaterdagse quality time moeten missen. Aan de andere kant, zelfs ik wist dat het wat buitenissig was om kinderen naar een plaats delict mee te nemen.

Maar het zou ze ook iets leren. Ze moesten onder de indruk raken van de grondige manier waarop de politie te werk ging wanneer er lijken opdoken, en dit was net zo’n goede gelegenheid als welke andere ook. Zelfs als ik er rekening mee hield dat mijn lieve zus waarschijnlijk uit haar slof zou schieten, besloot ik per saldo dat het maar het beste was ze in de auto te laden en ze mee te nemen naar hun eerste onderzoek.

‘Oké,’ zei ik tegen ze toen ik mijn telefoon in zijn holster terugstopte. ‘We moeten weg.’

‘Waarheen?’ vroeg Cody.

‘Mijn zus helpen,’ zei ik. ‘Zullen jullie onthouden wat we vandaag hebben geleerd?’

‘Ja, maar dit is alleen maar een muséum,’ zei Astor. ‘Dit willen we niet leren.’

‘Ja, dat wil je wel,’ zei ik. ‘Je moet me vertrouwen en het op mijn manier doen, anders leer ik jullie niets.’ Ik boog me voorover zodat ik ze beiden in de ogen kon kijken. ‘En dat is geen kattenpis.’

Astor fronste haar voorhoofd. ‘Dex-terrr,’ zei ze.

‘Ik meen ’t. Het moet op mijn manier.’

Opnieuw haakte haar blik zich aan die van Cody vast. Even later knikte hij en ze wendde zich weer tot mij. ‘Oké,’ zei ze. ‘We beloven het.’

‘We wachten wel,’ zei Cody.

‘We begrijpen het,’ zei Astor. ‘Wanneer kunnen we met het coole spul beginnen?’

‘Wanneer ik het zeg,’ zei ik. ‘Hoe dan ook, we moeten nu weg.’

Ze schakelde onmiddellijk terug naar de snibbige tienjarige. ‘Waar moeten we dan naartoe?’

‘Ik moet werken,’ zei ik. ‘Dus ik neem jullie mee.’

‘Gaan we een líjk zien?’ vroeg ze hoopvol.

Ik schudde mijn hoofd. ‘Alleen het hoofd,’ zei ik.

Ze keek naar Cody en schudde haar hoofd. ‘Mam zal ’t niet leuk vinden.’

‘Je mag in de auto wachten, als je dat wilt,’ zei ik.

‘Laten we gaan,’ zei Cody, zijn langste speech van de hele dag.

We gingen.

Загрузка...