7

Het spreekt vanzelf dat Manny Borque in South Beach woonde. Hij bevond zich op de bovenste verdieping van een van die nieuwe torenflats die rondom Miami als paddenstoelen na een zware regenval uit de grond schieten. Dit gebouw stond op wat ooit een verlaten strand was geweest waar Harry Debs en mij vroeger mee naartoe nam om op zaterdagochtend het strand af te struinen. Dan vonden we oude reddingsboeien, mysterieuze stukken hout van een onfortuinlijke boot, kreeftenfuiksteunen, stukken visnet, en op een opwindende ochtend zagen we een keer een buitengewoon dood mensenlijk op de golven rollen. Het waren dierbare jongensherinneringen en ik was er erg op tegen dat iemand daar die glanzende, onbenullige toren had gebouwd.

De volgende ochtend vertrokken Vince en ik om tien uur samen van ons werk en reden naar het afschrikwekkende nieuwe gebouw dat in de plaats was gekomen van het vreugdevolle tafereel uit mijn jeugd. Ik stond zwijgend in de lift naar de bovenste verdieping terwijl ik zag hoe Vince zenuwachtig met zijn ogen stond te knipperen. Waarom hij zo nerveus was bij het vooruitzicht iemand onder ogen te komen die de kost verdiende met het verbouwen van levers, wist ik niet, maar het was duidelijk zo. Een druppel zweet rolde langs zijn wang en hij slikte krampachtig, twee keer.

‘Hij is een cateraar, Vince,’ zei ik tegen hem. ‘Hij is niet gevaarlijk. Hij kan niet eens je bibliotheekkaart intrekken.’

Vince keek me aan en slikte nog een keer. ‘Hij kan heel driftig zijn,’ zei hij. ‘Hij kan heel veeleisend zijn.’

‘Nou dan,’ zei ik stralend opgewekt, ‘laten we dan iemand zoeken die meer voor rede vatbaar is.’

Hij stak zijn kaak uit als iemand die een vuurpeloton tegemoet trad en schudde zijn hoofd. ‘Nee,’ zei hij dapper, ‘nu gaan we ermee door ook.’ En precies op dat moment gleed de liftdeur open. Hij rechtte zijn schouders, knikte en zei: ‘Kom mee.’

We liepen naar het einde van de gang en Vince bleef voor de laatste deur staan. Hij haalde diep adem, stak zijn vuist omhoog en klopte na een lichte aarzeling op de deur. Na een lang ogenblik waarin er niets gebeurde, keek hij me aan en knipperde met zijn ogen, zijn hand nog steeds in de lucht. ‘Misschien,’ zei hij.

De deur ging open. ‘Hallo, Vic!’ kweelde het ding in de deuropening, en Vince stamelde met een hoogrode kleur: ‘Ik alleen hoi.’ Toen verplaatste hij zijn gewicht van de ene naar de andere voet en stotterde iets wat klonk als: ‘Uh, noue,’ en hij deed een halve stap naar achteren.

Het was een opmerkelijk en uitermate innemend optreden, en ik was niet de enige die ervan leek te genieten. Het mannetje dat open had gedaan, keek toe met een glimlach die suggereerde dat hij er altijd van genoot als hij getuige was van welk menselijk lijden ook, en hij liet Vince even kronkelen voor hij ten slotte zei: ‘Nou, kom erin!’

Manny Borque, als hij het werkelijk was en niet een merkwaardig hologram uit Star Wars, was in volle lengte, vanaf de zolen van zijn geborduurde zilverkleurige laarzen met hoge hakken tot aan de kruin van zijn geverfde sinaasappelhoofd toe, een meter tweeënzestig. Hij had kortgeknipt haar, op een zwarte pony na, die als een zwaluwstaart op zijn voorhoofd uiteenviel en over een paar reusachtige, op bergkristal steunende brillenglazen hing. Hij droeg een lange, felrode dashiki, en verder kennelijk niets, die om hem heen wervelde toen hij van de deur naar achteren stapte en ons naar binnen gebaarde, waarna hij met snelle korte pasjes naar een immens raam liep dat een weids uitzicht bood over het water.

‘Kom hier, dan babbelen we wat,’ zei hij, terwijl hij een piëdestal ontweek waarop een enorm object stond dat eruitzag als een formidabele bal dierenkots die in plastic was gedoopt en waarop met een spuitbus fluorescerende verf graffiti was gespoten. Hij ging ons voor naar een glazen tafel bij het raam, waaromheen vier dingen stonden die waarschijnlijk voor stoelen moesten doorgaan, maar die je gemakkelijk kon aanzien voor bronskleurige, op stelten gelaste kameelzadels. ‘Ga zitten,’ zei hij met een breed handgebaar, en ik nam het stoelgeval dat het dichtst bij het raam stond. Vince aarzelde even en ging toen naast me zitten, terwijl Manny op de stoel recht tegenover hem hupte. ‘Goed,’ zei hij. ‘Hoe is het met je, Vic? Willen jullie koffie?’ Zonder op antwoord te wachten draaide hij zwierig zijn hoofd naar links en riep: ‘Eduardo!’

Naast me ademde Vince schor in, maar voordat hij er iets mee kon doen, draaide Manny zich weer terug en keek mij aan. ‘En jíj bent vast de blozende bruidegom!’ zei hij.

‘Dexter Morgan,’ zei ik. ‘Ik ben niet zo goed in blozen.’

‘O, nou ja, volgens mij doet Vic dat genoeg voor jullie tweeën,’ zei hij. En je zult het niet geloven, maar Vince werd prompt zo scharlakenrood als zijn huidskleur dat toeliet. Aangezien ik nog altijd meer dan een beetje ontstemd was over het feit dat ik het voorwerp van deze beproeving was, besloot ik hem niet te hulp te schieten door Manny gevat van repliek te dienen, ik verbeterde hem zelfs niet op het feit dat Vince feitelijk ‘Vince’ heette en niet ‘Vic’. Ik was er zeker van dat hij zijn naam verdomd goed wist en Vince alleen maar plaagde. En dat vond ik prima: van mij mocht Vince zich in allerlei bochten wringen, net goed nadat hij achter m’n rug om naar Rita was gegaan en me hierin had gesleurd.

Eduardo kwam haastig binnen met een vintage Fiestaware-koffieservies in verschillende felle kleuren, dat op een doorzichtig plastic dienblad balanceerde. Hij was een gedrongen jonge man, ongeveer twee keer zo groot als Manny, en ook hij leek het de kleine trol maar al te graag naar de zin te willen maken. Hij zette een gele kop voor Manny neer en wilde de blauwe voor Vince’ neus zetten, toen Manny een vinger op zijn arm legde en hem tegenhield.

‘Eduardo,’ zei hij met zijdezachte stem, en de jongen verstarde. ‘Geel? Weten we het niet meer? Manny krijgt de blauwe kop.’

Eduardo struikelde bijna over zichzelf toen hij in z’n achteruit schakelde, liet in zijn haast bijna het dienblad vallen om de beledigende gele koffiekop weg te halen en die door de juiste blauwe te vervangen.

‘Dank je wel, Eduardo,’ zei Manny en Eduardo bleef even staan, kennelijk om te zien of Manny het werkelijk meende of dat hij nog iets verkeerd had gedaan. Maar Manny klopte hem alleen maar op de arm en zei: ‘Schenk nu alsjeblieft onze gasten maar in.’ Eduardo knikte en liep om de tafel heen.

Uiteindelijk kreeg ik de gele kop, wat ik prima vond, hoewel ik me afvroeg of dat betekende dat ze me niet mochten. Toen hij de koffie had ingeschonken, haastte Eduardo zich weer naar de keuken en kwam terug met een schaaltje met daarop een stuk of zes pastelito’s. En hoewel ze feitelijk niet de vorm van Jennifer Lopez’ achterste hadden, had dat net zo goed wel het geval kunnen zijn geweest. Ze zagen eruit als kleine met room gevulde stekelvarkens; donkerbruine klompjes waaruit tentakels staken die of van chocolade waren gemaakt of van een zeeanemoon waren geplukt. In het midden waren ze open, waarin een klodder van een soort oranjekleurige custard prijkte, en op elke klodder zat een toefje groen, blauw of bruin.

Eduardo zette het schaaltje in het midden van de tafel, en we keken er met z’n allen even naar. Manny leek ze te bewonderen en Vince voelde zo te zien een soort religieus ontzag, terwijl hij nog een paar keer slikte en een geluid maakte alsof zijn adem stokte. Ik persoonlijk wist niet zeker of we werden geacht die dingen op te eten of ze te gebruiken voor een of ander bizar, bloederig Azteeks ritueel, dus ik bestudeerde het schaaltje domweg en hoopte op een hint.

Die kwam ten slotte van Vince. ‘Mijn god,’ flapte hij eruit.

Manny knikte. ‘Schitterend zijn ze, vind je niet?’ zei hij. ‘Maar zóóóó passé.’ Hij pakte er een, die met de blauwe top, en staarde er met een soort afstandelijke genegenheid naar. ‘Het kleurenpalet is werkelijk uitgemolken en dat afgrijselijke oude hotel bij Indian Creek is ze gaan namaken. Maar toch,’ zei hij schouderophalend en hij stopte hem in zijn mond. Ik was blij toen ik zag dat hij geen aanzienlijke bloeding veroorzaakte. ‘Een mens raakt verzot op zijn eigen kleine trucs.’ Hij draaide zich om en knipoogde naar Eduardo. ‘Soms misschien een beetje te.’ Eduardo trok bleek weg en vluchtte de keuken in, en met een reusachtige krokodillenglimlach wendde Manny zich weer naar ons. ‘Proef er maar een, wil je?’

‘Ik ben bang om erin te bijten,’ zei Vince. ‘Ze zijn zo volmáákt.’

‘En ik ben bang dat ze terugbijten,’ zei ik.

Manny liet een paar rijen tanden zien. ‘Als ik ze dat kon leren,’ zei hij, ‘zou ik nooit meer eenzaam zijn.’ Hij schoof het schaaltje mijn kant op. ‘Ga je gang,’ zei hij.

‘Serveer je dat ook op mijn huwelijk?’ vroeg ik. Iemand moest toch iets zinnigs zeggen, vond ik.

Vince gaf me een por met zijn elleboog, hard, maar het was kennelijk te laat. Manny had zijn ogen tot spleetjes geknepen, hoewel hij zijn indrukwekkende tandenwerk nog altijd etaleerde. ‘Ik serveer niet,’ zei hij. ‘Ik presenteer. En ik presenteer wat ik het beste vind.’

‘Moeten we daar van tevoren niet enig idee van hebben?’ vroeg ik. ‘Ik bedoel, stel dat de bruid allergisch is voor een met wasabi gekruide arugula-aspicschotel?’

Manny balde zijn vuisten zo stevig dat ik de knokkels hoorde kraken. Even ging er een kleine rilling van hoop door me heen bij het idee dat ik met deze slimme opmerking van deze cateraar af was. Maar toen ontspande Manny zich en lachte. ‘Ik mag je vriend wel, Vic,’ zei hij. ‘Hij is heel dapper.’

Vince trakteerde ons beiden op een glimlach en begon weer te ademen, en Manny ging op een blocnoteje figuurtjes tekenen. En zo werd ik opgezadeld met de grote Manny Borque die ermee akkoord ging dat hij de catering van mijn huwelijk zou verzorgen tegen het speciaal verlaagde tarief van slechts tweehonderdvijftig dollar per couvert.

Dat leek wat aan de hoge kant. Maar hé, mij was op het hart gedrukt dat ik me over geld geen zorgen moest maken. Ik wist zeker dat Rita er wel iets op zou verzinnen, misschien nodigde ze dan niet zoveel mensen uit. Hoe dan ook, ik kreeg niet veel tijd om me over zoiets futiels als geld druk te maken, want mijn mobieltje liet bijna onmiddellijk daarop zijn vrolijke korte treurzang horen en toen ik opnam hoorde ik Deborah zeggen, zonder zelfs maar een poging te doen mijn opgewekte hallo te evenaren: ‘Ik heb je hier nú nodig.’

‘Ik heb het verschrikkelijk druk met een paar heel belangrijke canapés,’ zei ik tegen haar. ‘Kan ik twintigduizend dollar van je lenen?’

Ze maakte een keelgeluid en zei: ‘Ik heb geen tijd voor geklets, Dexter. De vierentwintig uur begint over twintig minuten en dan moet je hier zijn.’ Bij moordzaken was het de gewoonte dat alle betrokkenen bij een zaak vierentwintig uur nadat het werk was begonnen bij elkaar kwamen, om er zeker van te zijn dat alles was georganiseerd en alle neuzen dezelfde kant op stonden. En Debs had duidelijk het gevoel dat ik een schrander inzicht te bieden had… eigenlijk heel attent, maar onterecht. Nu de Zwarte Ruiter kennelijk nog afwezig was, verwachtte ik niet dat me op korte termijn een stralend lichtje zou opgaan.

‘Debs, ik kan over deze zaak werkelijk niets bedenken,’ zei ik.

‘Kom nou maar hierheen,’ zei ze tegen me, en ze hing op.

Загрузка...