Ik ben niet echt paranoïde. Ik geloof niet dat ik word omringd door raadselachtige vijanden die me in de val willen laten lopen, me willen martelen, me willen doden. Natuurlijk weet ik heel goed dat als ik mijn vermomming laat zakken en laat zien wat ik ben, dat deze hele maatschappij eendrachtig zal roepen om mijn langzame en pijnlijke dood, maar dat is geen paranoia… dit is een kalme, schrandere opvatting over een bestaande realiteit, en ik word er niet door afgeschrikt. Ik probeer domweg zo voorzichtig te zijn dat het niet gebeurt.
Maar een heel groot deel van mijn voorzichtigheid werd altijd ingegeven door de subtiele fluisteringen van de Zwarte Ruiter, en die was nog altijd merkwaardig terughoudend in het meedelen van zijn gedachten. En dus trof ik een nieuwe en onrustbarende innerlijke stilte aan, waar ik heel zenuwachtig van werd en die een kleine rimpeling van angst naar buiten zond. Het was begonnen met het gevoel dat ik in de gaten werd gehouden, zelfs werd achtervolgd, bij de ovens. En daarna, toen we naar het hoofdbureau terugreden, kon ik het idee niet van me afschudden dat een auto ons leek te volgen. Was dat echt zo? Had die kwaadaardige bedoelingen? En zo ja, waren die dan op mij of op Deborah gericht, of was het gewoon een toevallige schichtige automobilist uit Miami?
Ik keek in de buitenspiegel naar de auto, een witte Toyota Avalon. Hij bleef de hele weg achter ons tot Deborah het parkeerterrein op draaide, toen reed hij eenvoudigweg door zonder vaart te minderen of naar ons te kijken. Niettemin ontkwam ik niet aan mijn belachelijke idee dat hij ons inderdaad had gevolgd. Maar toch, ik kon er niet zeker van zijn, tenzij de Ruiter het me vertelde, wat hij niet deed… Hij schraapte slechts sissend zijn keel, dus leek het me te stompzinnig om er iets tegen Deborah over te zeggen.
En later, toen ik het gebouw verliet om die avond met mijn eigen auto naar huis te rijden, had ik datzelfde gevoel opnieuw, dat iemand of iets me in de gaten hield… maar het was een gevóél. Geen waarschuwing, geen innerlijk gefluister vanuit de schaduwen, geen let-op-fladdering van onzichtbare zwarte vleugels… een gevóél. En daar werd ik zenuwachtig van. Wanneer de Ruiter spreekt, luister ik. Handel ik. Maar nu sprak hij niet, er was slechts een kronkeling, en ik had geen idee wat ik met die boodschap aan moest. Dus bij gebrek aan een concreter idee hield ik mijn ogen op de achteruitkijkspiegel gericht terwijl ik zuidwaarts naar huis reed.
Was dit het nu, menselijk zijn? Om door het leven te gaan met het permanente gevoel dat je levend vlees bent en met snuffelende tijgers op je hielen over het jaagpad dwaalt? Als dat zo was, dan had ik nog een lange weg te gaan om het menselijk gedrag te verklaren. Aangezien ik zelf een roofdier ben, wist ik heel goed hoe machtig het voelde om me vermomd tussen de kuddes mogelijke prooien te begeven, in de wetenschap dat ik er elk moment een uit de kudde kon wegplukken. Maar zonder een woord van de Ruiter mengde ik me er niet zozeer tussen, maar werd ik nu feitelijk deel van de kudde, kwetsbaar. Ik was prooi, en dat stond me niet aan. Daardoor was ik heel wat meer op mijn hoede.
En toen ik van de snelweg af reed, zag ik met mijn oplettende blik dat een witte Toyota Avalon achter me aan reed.
Natuurlijk waren er een heleboel witte Toyota Avalons in de wereld. Tenslotte hebben de Japanners de oorlog verloren en daarmee het recht verworven om op onze automarkt oppermachtig te zijn. En veel van die Avalons konden in alle redelijkheid zonder meer op weg zijn naar huis over dezelfde drukke rijweg die ik nam. Logischerwijs kon je slechts een paar wegen nemen, en het was volkomen begrijpelijk dat een witte Avalon een ervan zou nemen. En het was niet logisch aan te nemen dat iemand me zou willen volgen. Wat had ik gedaan? Ik bedoel, wat zou iemand kunnen bewijzen?
En dus was het volslagen onlogisch van me dat ik het gevoel had dat ik werd gevolgd, wat niet verklaart waarom ik plotseling rechts afsloeg van de US 1 en een zijstraat inreed.
Het was ook onverklaarbaar waarom de witte Avalon achter me aan reed.
De auto hield ruim afstand, zoals elk roofdier zou doen om te vermijden dat zijn uitverkoren prooi wordt afgeschrikt, of zoals elk normaal mens waarschijnlijk zou doen als hij toevallig dezelfde afslag nam. En met datzelfde ongerijmde gebrek aan logica sloeg ik dus weer een hoek om, deze keer naar links, door een kleine straat in een woonwijk.
Een ogenblik later volgde de andere auto.
Zoals al gezegd, weet Durfal Dexter niet wat angst is. Dat zou moeten betekenen dat het roffelen van mijn hart, mijn droge mond en het zweet dat uit mijn handen stroomde niet meer was dan een reusachtig onbehaaglijk gevoel.
Ik vond dat gevoel niet fijn. Ik was niet langer de Ridder van het Mes. Mijn lemmet en wapenrusting lagen in een subkelder van het kasteel, en ik moest het in het strijdperk zonder ze stellen, een plotseling slap en smakelijk slachtoffer, en ik kon geen reden benoemen waarom ik er zeker van was dat iets van mijn geur door zijn vraatzuchtige neusgaten was opgevangen.
Ik sloeg opnieuw rechts af, en zag in het voorbijgaan pas het bord waarop DOODLOPENDE WEG stond.
Ik was een blinde steeg in gereden. Ik zat in de val.
Om de een of andere reden minderde ik vaart en wachtte tot de andere auto achter me aan kwam. Ik denk dat ik alleen maar zeker wilde weten of de witte Avalon er echt was. Die was er. Ik reed tot het einde van de straat door, waar de weg zich in een kleine cirkel verbreedde en je kon keren. Op de oprijlaan van het huis achter de cirkel stonden geen auto’s. Ik zette mijn auto daar neer en deed mijn motor uit, wachtte, verbijsterd doordat mijn hart zo tekeerging en het feit dat ik niets anders kon doen dan blijven wachten tot de onvermijdelijke tanden en klauwen of wat het ook waren achter me aan zouden komen.
De witte auto kwam dichterbij. Bij de cirkel minderde hij vaart, kwam langzaam naar me toe…
En reed toen langs me heen, rondde de cirkel, reed door de straat terug en de zonsondergang van Miami in.
Ik keek hem na en nadat zijn achterlichten om de hoek waren verdwenen, wist ik plotseling weer hoe ik moest ademen. Ik profiteerde van deze herontdekte kennis en het voelde verdomd goed. Nadat mijn zuurstofvoorraad weer op peil was en ik tot mezelf was gekomen, vond ik mezelf oerstom. Zeg nou zelf, wat was er nou helemaal gebeurd? Ogenschijnlijk was ik door een auto gevolgd. En die was weggegaan. Er waren talloze redenen waarom hij dezelfde route had genomen als ik, de meeste kon je in één woord samenvatten: toeval. En wat had de auto daarna gedaan, toen de arme Nerveuze Dexter op zijn stoel zat te zweten? Hij was doorgereden. Hij was niet stil blijven staan om te staren, te snauwen of een handgranaat te gooien. Hij was gewoon langsgereden en had me in een poel van mijn eigen absurde angst laten staan.
Er werd op mijn raampje geklopt en ik stootte mijn hoofd tegen het dak van de auto.
Ik draaide me naar opzij om te kijken. Een man van middelbare leeftijd met een snor en lelijke acnelittekens stond voorovergebogen naar me te kijken. Ik zag hem nu pas, nog meer bewijs dat ik alleen en onbeschermd was.
Ik draaide het raampje omlaag. ‘Kan ik u ergens mee helpen?’ vroeg de man.
‘Nee, dank u,’ zei ik tegen hem, een beetje onzeker over wat voor hulp hij me dacht te kunnen bieden. Maar hij liet me niet verder raden.
‘U staat op mijn oprit,’ zei hij.
‘O,’ zei ik en het schoot door me heen dat dat inderdaad wel eens het geval kon zijn en dat ik dat moest verklaren. ‘Ik was op zoek naar Vinny,’ zei ik. Niet briljant, maar onder de omstandigheden kon het ermee door.
‘Dan zit u verkeerd,’ zei de man een beetje gemeen triomfantelijk waar ik bijna weer van opkikkerde.
‘Sorry,’ zei ik. Ik draaide het raampje weer omhoog en reed achteruit de oprit af, terwijl de man me na stond te kijken, waarschijnlijk om zich ervan te verzekeren dat ik niet plotseling uit de auto zou springen en hem met een machete zou aanvallen. In slechts een paar ogenblikken zat ik weer in de bloeddorstige chaos van de US 1. En terwijl het normale verkeersgeweld zich als een warme deken om me heen sloot, merkte ik dat ik langzaam in mezelf terugzonk. Weer thuis, achter de afbrokkelende muren van Slot Dexter, met lege kelder en al.
Ik had me nog nooit zo’n idioot gevoeld, dat wil zeggen, ik had nog nooit het idee gehad dat ik zo dicht een echt menselijk wezen naderde als ik mogelijkerwijs kon voelen. Wat had ik in hemelsnaam gedacht? Eerlijk gezegd had ik helemaal niet gedacht, alleen maar gereageerd op een bizarre paniekaanval. Het was allemaal te belachelijk, te typisch menselijk en te lachwekkend voor woorden; was ik maar een echt mens die werkelijk kon lachen. Ach, nou ja. Ik was tenminste echt bespottelijk.
Tijdens de laatste paar kilometers verzon ik beledigingen waarmee ik mezelf kon uitschelden omdat ik zo overdreven bang had gereageerd, en tegen de tijd dat ik op de oprit van Rita’s huis stilhield, was ik diep ondergedompeld in mijn eigen mishandeling, waardoor ik me een stuk beter voelde. Ik stapte uit mijn auto met iets wat heel dicht bij een echte glimlach kwam, voortgekomen uit mijn vreugde vanuit de waarachtige diepte van Dexter Donderkop. En terwijl ik een stap bij mijn auto vandaan deed en mijn hoofd half naar de voordeur draaide, reed er langzaam een auto voorbij.
Een witte Avalon, uiteraard.
Als er al zoiets als gerechtigheid in de wereld bestaat, dan was dit duidelijk een van die momenten die speciaal voor mij bestemd waren. Want vele malen had ik genoten van de aanblik van iemand die compleet verlamd door verbazing en angst met open mond stond, en nu stond Dexter daar in dezelfde idiote houding. Als verlamd, niet in staat me te bewegen of zelfs maar mijn eigen kwijl weg te vegen, keek ik toe hoe de auto langzaam langsreed, en het enige wat in me opkwam was dat ik er vast heel, heel dom uitzag.
Natuurlijk zou ik er heel wat dommer uit hebben gezien als degene in de witte auto iets anders deed dan langzaam langsrijden, maar gelukkig voor de vele mensen die me kennen en van me houden – ten minste twee, mijzelf incluis – reed de auto zonder te stoppen door. Even dacht ik vanaf de bestuurderskant een gezicht naar me toegekeerd te zien. En toen meerderde hij vaart, reed iets naar het midden van de weg zodat het licht even op de zilverkleurige stierenkop van het Toyota-embleem glansde, en daarna was de auto verdwenen.
En er schoot me totaal niets te binnen wat ik kon doen, behalve mijn mond dichtdoen, me op mijn hoofd krabben en het huis in strompelen.
Er klonk een zacht, maar donker en machtig tromgeroffel, en blijdschap golfde omhoog, geboren uit opluchting en verwachting van wat komen ging. En toen weerklonken de hoorns, het was nu bijna zover, slechts een kwestie van seconden voordat het kwam, waarna alles eindelijk zou beginnen en eindelijk opnieuw ging gebeuren. En terwijl de blijdschap oprees naar een melodie tot die van alle kanten leek te komen, voelde ik dat mijn voeten me meevoerden naar de plek waar de stemmen gelukzaligheid beloofden, alles vullend met die ophanden zijnde vreugde, die overweldigende bevrediging die ons naar een extase zouden optillen…
En toen werd ik met bonzend hart wakker met een gevoel van absoluut misplaatste opluchting, en ik begreep er helemaal niets van. Want het was niet zozeer de opluchting na een slok water als je dorst hebt of dat je kunt uitrusten als je moe bent, hoewel dat er ook bij zat.
Maar – sterker nog dan verwarring, tot aan diepe verontrusting toe – het was ook de opluchting na een van mijn speelafspraakjes met de verdorvenen; de verademing die je vertelt dat je aan je diepe verlangens van je diepste innerlijke zelf tegemoet bent gekomen, dat je je nu mag ontspannen en een tijdje tevreden mag zijn.
En dit kon niet waar zijn. Ik kon onmogelijk die intiemste en persoonlijkste gevoelens ervaren terwijl ik in mijn bed lag te slapen.
Ik keek naar de klok naast het bed: vijf over twaalf ’s nachts, geen tijd voor Dexter om weer op te staan, niet in een nacht waarin hij alleen maar van plan was te slapen.
Aan de andere kant van het bed lag Rita zachtjes te snurken, ze stuiptrekte een beetje als een hond die droomde dat hij een konijn achternazat.
En aan mijn kant van het bed lag een verschrikkelijk verwarde Dexter. Iets was mijn droomloze nacht binnengedrongen en veroorzaakte golven in de rustige zee van mijn zielloze slaap. Ik wist niet wat dat iets was, maar het had me om een onduidelijke reden heel blij gemaakt, en dat vond ik helemaal niks. Van mijn hobby in het maanlicht werd ik blij op mijn eigen emotieloze manier en dat was het dan. Niets anders mocht ooit in die hoek van de donkere subkelder van Dexter komen. Zo wilde ik het liefste zijn. Vanbinnen had ik mijn eigen, kleine, goedbewaakte ruimte, afgebakend en op slot, waar ik mijn eigen speciale vreugde beleefde, alleen in die nachten en nooit op een ander tijdstip. Niets anders deed ertoe.
Dus wat was met dit ongevraagde en onwelkome gevoel binnengedrongen, had de deur geforceerd en de kelder betreden? Wat kón in hemelsnaam met zo’n overweldigend gemak naar binnen stappen?
Ik ging liggen, vastbesloten om weer te gaan slapen en mezelf te bewijzen dat ik nog altijd aan het roer stond, dat er niets was gebeurd, en dat het zeker niet nog eens zou gebeuren. Dit was Dexterland en ik was de koning. Niets anders mocht daar naar binnen. Ik sloot mijn ogen en zocht binnenin naar bevestiging van de stem van het gezag, de onbetwistbare meester van de schimmige hoeken van alles wat mij is, de Zwarte Ruiter, en ik wachtte tot hij instemde, tot hij een vertroostende zin siste om de jengelende muziek en de stortvloed aan gevoelens op hun plek terug te brengen, het duister uit en naar buiten. En ik wachtte tot hij iets zou zeggen, wat dan ook, en dat deed hij niet.
En ik porde er met een heel harde en geërgerde gedachte op los, terwijl ik dacht: word wakker! Laat me je tanden zien daarbinnen!
En hij zei niets.
Ik snelde door al mijn innerlijke hoeken, schreeuwde met groeiende ongerustheid, riep naar de Ruiter, maar de plek waar hij was geweest, was leeg, schoongeveegd, kamer te huur. Hij was weg alsof hij er nooit was geweest.
Op de plek waar hij vroeger was hoorde ik nog een echo van de muziek, die tegen de harde muren van een ongemeubileerd appartement weerkaatste en door een plotselinge, heel pijnlijke leegte rolde.
De Zwarte Ruiter was weg.