Ik was hondsmoe, in de war en, nog het ergst van alles, nog steeds bang. Bij elke luchthartige stoot op de claxon sprong ik op in mijn veiligheidsgordel en zocht ik naar een wapen om mezelf te verdedigen, en elke keer dat een onschuldige auto binnen een centimeter van mijn bumper opreed, merkte ik dat ik in de spiegel staarde en wachtte op een abnormaal vijandige beweging of een uitbarsting van hatelijke droommuziek die in mijn hoofd zou opklinken.
Iets zat achter me aan. Ik wist nog steeds niet wat of waarom, behalve dan dat er een vaag verband was met een oude god, maar ik wist dat het achter me aan zat, en ook al kon het me niet meteen te pakken krijgen, het was me aan het afmatten tot op het punt waarop overgave me een opluchting toescheen.
Wat is een menselijk wezen toch fragiel, en zonder de Ruiter was ik niets meer en niets minder, een schamele imitatie van een menselijk wezen. Zwak, week, traag en stom, blind, doof en onwetend, hulpeloos en geteisterd. Ja, ik was bijna zover om me erbij neer te leggen en het maar over me te laten komen, wat dat dan ook was. Eraan toegeven, de muziek over me heen laten spoelen, me in het vreugdevuur en de onbeschrijflijke gelukzaligheid van de dood laten wegvoeren. Geen strijd, geen onderhandeling, niets anders dan een einde aan alles wat Dexter is. En na nog een paar van zulke nachten zoals de laatste die ik net achter de rug had, vond ik dat prima.
Zelfs in mijn werk vond ik geen verlichting. Deborah stond op me te wachten en stampte binnen toen ik amper uit de lift was gestapt.
‘Starzak wordt vermist,’ zei ze. ‘Een paar dagen post in de brievenbus, kranten op de oprijlaan… Hij is weg.’
‘Maar dat is goed nieuws, Debs,’ zei ik. ‘Als hij op de vlucht is geslagen, bewijst dat dan niet dat hij schuldig is?’
‘Het bewijst nog geen ene moer,’ zei ze. ‘Met Kurt Wagner is hetzelfde gebeurd en die hebben we dood gevonden. Hoe weet ik dat dat niet ook met Starzak gebeurt?’
‘We kunnen een opsporingsbevel laten uitgaan,’ zei ik. ‘Misschien zijn wij als eerste bij hem.’
Deborah schopte tegen de muur. ‘Godverdomme, we waren er telkens niet als eerste, of zelfs maar op tijd. Je moet me helpen, Dex,’ zei ze. ‘Ik word hier knettergek van.’
Ik kon wel zeggen dat het voor mij ook bepaald geen pretje was, maar dat leek niet erg meevoelend. ‘Ik zal ’t proberen,’ zei ik in plaats daarvan en Deborah sjokte door de gang weg.
Ik was nog niet in mijn kantoortje of Vince Masuoka kwam met een reusachtige nepfrons naar me toe. ‘Waar zijn de donuts?’ zij hij beschuldigend.
‘Welke donuts?’ zei ik.
‘Het was jouw beurt,’ zei hij. ‘Jij zou vandaag donuts meenemen.’
‘Ik had een slechte nacht,’ zei ik.
‘Dus nu moeten we allemaal ook maar een slechte ochtend krijgen?’ zei hij op hoge toon. ‘Is dat nou rechtvaardig?’
‘Ik doe niet aan rechtvaardigheid, Vince,’ zei ik. ‘Alleen aan bloedspetters.’
‘Hmf,’ zei hij. ‘Kennelijk doe je ook niet aan donuts.’ En hij beende met een bijna overtuigende imitatie van gerechtvaardigde verontwaardiging weg, terwijl ik achterbleef met de overpeinzing dat ik me geen enkele keer kon herinneren dat Vince me bij een woordenwisseling te slim af was geweest. Nog een signaal dat er geen houden meer aan was. Was dit werkelijk het eindpunt voor de arme Dexter in Verval?
Het werd een lange, akelige werkdag, zoals naar verluidt werkdagen horen te zijn. Voor Dexter was dat nooit zo geweest, ik was altijd druk bezig op mijn werk en gemaakt opgewekt, keek nooit op de klok en klaagde nooit. Misschien genoot ik vroeger van mijn werk omdat ik me ervan bewust was dat het bij het spel hoorde, een stukje van de Geweldige Grap die Dexter ophield en voor menselijk liet doorgaan. Maar voor een echt goede grap had je minstens nog iemand nodig, en aangezien ik nu in mijn eentje was, beroofd van mijn innerlijke publiek, leek de clou me te ontgaan.
Ik ploeterde manhaftig de ochtend door, bracht een bezoek aan een lijk in het centrum en kwam terug om een zinloos rondje labwerk te doen. Aan het eind van de dag deed ik nog wat bestellingen en rondde een verslag af. Ik was mijn bureau aan het opruimen voor ik naar huis zou gaan, toen de telefoon ging.
‘Ik heb je hulp nodig,’ zei mijn zus bruusk.
‘Natuurlijk heb je dat,’ zei ik. ‘Heel goed dat je dat toegeeft.’
‘Ik heb tot middernacht dienst,’ zei ze, mijn geestige en scherpe kwinkslag negerend, ‘en Kyle kan niet in zijn eentje de luiken bevestigen.’
Hoe vaak gebeurt het niet in het leven dat ik halverwege een gesprek ben en me realiseer dat ik niet weet waar het over gaat? Heel verwarrend, hoewel, als verder iedereen zich hetzelfde zou realiseren, met name degenen in Washington, dan zou de wereld er een stuk beter voor staan.
‘Waarom moet Kyle eigenlijk de luiken bevestigen?’
Deborah snoof. ‘In godsnaam, Dexter, wat doe je zoal de hele dag? Er komt een orkaan aan.’
Ik had best kunnen zeggen dat wat ik de hele dag ook zoal doe, ik niet als een luiwammes naar de weerberichten kan zitten luisteren. In plaats daarvan zei ik alleen maar: ‘Een orkaan, echt waar. Wat opwindend. Wanneer gaat dat gebeuren?’
‘Probeer daar rond zessen te zijn. Kyle wacht op je,’ zei ze.
‘Oké,’ zei ik. Maar ze had al opgehangen.
Aangezien ik vloeiend Deborahs spreek, vermoedde ik dat ik haar telefoontje zou moeten zien als een soort formele verontschuldiging voor haar recente botte vijandigheid. Het was heel goed mogelijk dat ze de Zwarte Ruiter was gaan accepteren, zeker nu hij weg was. Daar had ik blij van moeten worden. Maar als je bedacht wat voor dag ik achter de rug had, was het gewoon de zoveelste splinter onder de vingernagel van de arme Onderdrukte Dexter. En als klap op de vuurpijl kwam het me als pure schaamteloosheid voor dat een orkaan uitgerekend dit moment uitkoos voor zijn doelloze kwelling. Kwam er dan nooit een einde aan de pijn en het lijden die ik moest ondergaan?
Ach nou ja, te bestaan is je wentelen in ellende. Ik ging de deur uit voor mijn afspraakje met Deborahs minnaar.
Maar voor ik mijn auto startte, pleegde ik een telefoontje met Rita, die volgens mijn berekeningen nu bijna thuis moest zijn.
‘Dexter,’ ze nam buiten adem op. ‘Ik weet niet meer hoeveel flessenwater we hebben en de rijen bij de supermarkt staan tot op het parkeerterrein.’
‘Nou, dan moeten we bier drinken,’ zei ik.
‘Ik denk dat we wel uit blik kunnen eten, alleen staat de stoofschotel er al twee jaar,’ zei ze, zich er kennelijk niet van bewust dat iemand anders misschien iets had teruggezegd. Dus liet ik haar doorratelen in de hoop dat ze uiteindelijk wel tot bedaren zou komen. ‘Ik heb twee weken geleden de zaklantaarns nog gecontroleerd,’ zei ze. ‘Weet je nog, toen de stroom veertig minuten was uitgevallen? En de reservebatterijen zitten in de koelkast, op de onderste plank achterin. Cody en Astor zijn nu bij mij, er is morgen geen naschoolse opvang, maar iemand op school heeft ze over orkaan Andrew verteld en ik denk dat Astor een beetje bang is, dus misschien kun je met ze praten als je thuis bent? En leg uit dat het net zoiets is als een reusachtige onweersbui en dat het allemaal goed komt, dat er alleen maar heel veel wind en herrie is en dat de lichten een tijdje uitgaan. Maar als je onderweg naar huis een winkel ziet waar het niet al te druk is, neem dan wat flessenwater mee, zoveel als je kunt krijgen. En wat ijs, want ik geloof dat de koeler nog steeds op de plank boven de wasmachine staat, die kunnen we dan met ijs vullen en daar het bederfelijke voedsel in doen. O, hoe moet het met je boot? Ligt-ie daar goed of moet je er nog iets mee doen? Ik denk dat wij wel voor donker de spullen uit de tuin binnen kunnen krijgen, ik weet zeker dat het goed komt, en waarschijnlijk komt-ie toch niet over ons heen.’
‘Oké,’ zei ik. ‘Ik ben een beetje later thuis.’
‘Goed. O, kijk nou eens, de Winn-Dixiewinkel lijkt niet zo heel druk. We proberen het daar even, en er is een parkeerplaats. Dag!’
Ik had het nooit voor mogelijk gehouden, maar Rita had kennelijk geleerd het zonder ademhalen te kunnen doen. Of misschien hoefde ze slechts als een walvis een keer per uur of zo lucht te happen. Toch was het een inspirerende voorstelling en nadat ik daar getuige van was geweest, voelde ik me veel beter in staat om de luiken van mijn zusters eenhandige vriendje te bevestigen. Ik startte de auto en glipte het verkeer in.
Als het in het spitsuur al opperste chaos is, dan is spitsuur met een aankomende orkaan het einde van de wereld, de waanzin van we-gaan-allemaal-dood-maar-jij-eerst. Mensen reden alsof ze werkelijk iedereen moesten vermoorden die hun in de weg stond bij het halen van hun triplex en batterijen. Het was geen heel lange rit naar Deborahs huis in Coral Gables, maar toen ik ten slotte haar oprit opreed, had ik het gevoel dat ik een mannelijkheidsvuurproef bij de Apachen had overleefd.
Toen ik uit de auto stapte, zwaaide de voordeur van het huis open en Chutsky kwam naar buiten. ‘Hé, maat,’ riep hij. Met de stalen haak op de plek van zijn vroegere hand zwaaide hij vrolijk naar me en liep me over de stoep tegemoet. ‘Ik ben echt blij met je hulp. Met deze haak is het een beetje lastig om de vleugelmoeren aan te draaien.’
‘En nog lastiger om in je neus te peuteren,’ zei ik, ietwat geërgerd dat hij zijn lijden zo opgewekt onderging.
Maar in plaats van verontwaardigd te worden, lachte hij. ‘Ja. En nog veel lastiger om m’n reet af te vegen. Kom mee. Ik heb alles achter staan.’
Ik volgde hem om het huis naar de achterkant, waar Deborah een kleine overwoekerde patio had. Maar tot mijn grote verbazing was die niet langer overwoekerd. De overhangende bomen waren teruggesnoeid en het onkruid dat tussen de flagstones had gegroeid was helemaal weg. Er stonden drie keurig gesnoeide rozenstruiken, er was een bed met sierbloemen en in de hoek stond een keurig gepoetste barbecue.
Ik keek naar Chutsky en trok een wenkbrauw op.
‘Ja, ik weet het,’ zei hij. ‘Het is misschien een beetje nichterig, hè?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik verveel me dood om hier een beetje te zitten genezen, en hoe dan ook houd ik wat meer van de zaken aan kant houden dan je zus.’
‘Het ziet er heel leuk uit,’ zei ik.
‘Uh-huh,’ zei hij, alsof ik hem er werkelijk van had beschuldigd dat hij een nicht was. ‘Nou, laten maar aan de slag gaan.’ Hij knikte naar een stapel golfplaten die tegen de zijkant van het huis leunde: Deborahs orkaanluiken. De Morgans waren een tweede generatie Floridians, en Harry had ons met degelijke luiken opgevoed. Als je een beetje geld op de luiken bespaarde, kostte het vervangen van het huis heel wat meer als ze het niet hielden.
Maar het nadeel van Deborahs degelijke luiken was dat ze heel zwaar waren en scherpe randen hadden. Je moest dikke handschoenen dragen, of in Chutsky’s geval, één handschoen. Maar ik weet niet of hij een besparing op handschoenen wel kon waarderen. Hij leek wat harder te werken dan nodig was, alsof hij me wilde laten zien dat hij niet echt gehandicapt was en eigenlijk mijn hulp niet nodig had.
Hoe dan ook, binnen een luttele veertig minuten hadden we alle luiken op hun plek vastgezet. Chutsky wierp nog een laatste blik op de luiken die voor de openslaande deuren van de patio zaten en, blijkbaar tevreden met ons buitengewone vakmanschap, wilde met zijn linkerarm zijn voorhoofd afvegen, maar hield hem juist op tijd tegen voordat hij de haak door zijn wang stootte. Hij lachte een beetje wrang terwijl hij naar de haak staarde.
‘Ik ben nog steeds niet aan dat ding gewend,’ zei hij hoofdschuddend. ‘’s Nachts word ik wakker en dan jeukt de ontbrekende knokkel.’
Het was moeilijk om daar een intelligente of zelfs sociaal aanvaardbare opmerking over te maken. Ik had nooit ergens gelezen wat je moest zeggen tegen iemand die zei dat hij gevoel had in zijn geamputeerde hand. Chutsky leek mijn onbeholpenheid aan te voelen, want hij snoof droogjes, geamuseerd maar zonder humor.
‘Nou ja,’ zei hij, ‘deze oude muilezel heeft nog steeds aardig wat in zijn mars.’ Het leek mij een ongelukkige woordkeus, aangezien hij ook zijn linkervoet moest missen, dus leek er geen sprake te zijn van een mars. Toch was ik blij te zien dat hij zijn depressie te boven kwam, dus het leek mij goed om met hem in te stemmen.
‘Daar heeft nooit iemand aan getwijfeld,’ zei ik. ‘Ik weet zeker dat het helemaal goed met je komt.’
‘Hm,’ zei hij, niet erg overtuigd. ‘Hoe dan ook, dat hoef ik jou niet te bewijzen. Dat zijn een stelletje oude kantoorklerken in de Beltway. Ze hebben me een kantoorbaan aangeboden, maar…’ Hij haalde zijn schouders op.
‘Maak het nou,’ zei ik. ‘Je kunt toch zeker niet terug naar het spectaculaire werk, wel?’
‘Daar ben ik goed in,’ zei hij. ‘Een tijdlang was ik daarin de allerbeste.’
‘Misschien mis je alleen de adrenaline,’ zei ik.
‘Misschien,’ zei hij. ‘Wat dacht je van een biertje?’
‘Nee, dank je,’ zei ik, ‘ik heb orders van hogerhand om flessenwater en ijs te halen voordat die allemaal op zijn.’
‘Oké,’ zei hij. ‘Iedereen is doodsbang dat ze misschien een mojito zonder ijs moeten drinken.’
‘Dat is een van de grote risico’s bij een orkaan,’ zei ik.
‘Bedankt voor je hulp,’ zei hij.
Toen ik op huis aan ging, was het verkeer zo mogelijk nog erger. Sommige mensen haastten zich met de op hun autodak vastgesjorde, kostbare triplexplaten weg alsof ze net een bank hadden beroofd. Ze waren boos door de stress doordat ze een uur in de rij hadden gestaan, zich afvragend of iemand zou voordringen en of er nog wel wat over zou zijn als zij aan de beurt waren.
De rest van de weggebruikers was op weg naar een plek in diezelfde rijen en had een bloedhekel aan iedereen die hun vóór was geweest en misschien de laatste batterij in Florida had weggekaapt.
Alles bij elkaar was het een kostelijke mengeling van vijandigheid, woede en paranoia, en daar zou ik reusachtig vrolijk van moeten worden. Maar elke vrolijke noot verdween toen ik merkte dat ik iets aan het neuriën was, een bekende melodie die ik niet goed kon plaatsen, en ik kon niet ophouden met neuriën. En toen ik het uiteindelijk wel kon plaatsen, viel alle vreugde van de feestelijke avond aan diggelen.
Het was de muziek uit mijn slaap.
De muziek die in mijn hoofd had gespeeld, een heet gevoel veroorzaakte en gepaard ging met een brandlucht. De muziek was rechttoe rechtaan, herhaalde zich en was niet verschrikkelijk boeiend, maar daar, op de South Dixie Highway zat ik hem in mezelf te neuriën, mee te hummen en tegelijk haalde ik troost uit de zich herhalende noten, alsof het een slaapliedje was dat mijn moeder vroeger zong.
En ik wist nog steeds niet wat het betekende.
Ik weet zeker dat wat er ook in mijn onderbewuste gebeurde, het werd veroorzaakt door iets simpels, logisch, en wat gemakkelijk te begrijpen was. Aan de andere kant kon ik gewoon geen simpele, logische en gemakkelijk te begrijpen reden bedenken voor het feit dat ik in mijn slaap muziek hoorde en die hitte op mijn gezicht voelde.
Mijn mobieltje zoemde en aangezien het verkeer zich toch voortkroop, nam ik op.
‘Dexter,’ zei Rita, maar ik herkende haar stem nauwelijks. Ze klonk kleintjes, verloren en compleet verslagen. ‘Het gaat om Cody en Astor,’ zei ze. ‘Ze zijn weg.’
De zaken verliepen uitstekend. De nieuwe gastheren werkten verbazingwekkend goed mee. Ze begonnen zich te verzamelen en met een beetje overredingskracht volgden ze bereidwillig de ideeën van HET over hoe ze zich moesten gedragen. En ze bouwden grote stenen gebouwen voor de nakomelingen van HET, verzonnen ingewikkelde ceremonies met muziek zodat ze in trance raakten, en hielpen zo enthousiast mee dat er een tijdje te veel van ze waren om bij te kunnen houden. Als het de gastheren goed ging, doodden ze er een paar uit dankbaarheid. Als de zaken slecht gingen, vermoordden ze er een paar in de hoop dat HET alles weer in orde maakte. En het enige wat HET hoefde te doen was het te laten gebeuren.
En nu hij wat minder omhanden had, begon HET het resultaat van zijn voortplanting onder de loep te nemen. En voor het eerst, toen de zwelling en uitbarsting kwamen, ging zijn hart uit naar de nieuwgeborenen, kalmeerde HET ze, nam hun angsten weg en deelde zijn bewustzijn met hen. En tot zijn voldoening reageerden de nieuwgeborenen gretig, ze leerden snel en vol blijdschap alles wat HET hun te leren had en deden maar wat graag mee. Eerst waren er vier, toen acht, vierenzestig, en plotseling waren het te veel. Als het er zoveel werden, bleven er eenvoudigweg niet genoeg slachtoffers over. Zelfs de nieuwe gastheren begonnen te kibbelen over het aantal slachtoffers dat ze nodig hadden.
Maar HET was praktisch ingesteld. HET realiseerde zich het probleem al snel en loste het op door bijna alle anderen te vermoorden die HET had voortgebracht. Een paar ontsnapten, gingen de wereld in op zoek naar nieuwe gastheren. HET hield slechts een paar bij zich, en eindelijk waren de zaken onder controle.
Een poos later begonnen degenen die waren gevlucht terug te slaan. Ze stichtten rivaliserende tempels en rituelen, en stuurden legers naar HET, en het waren er zoveel. Er ontstond een reusachtig tumult dat een heel lange tijd duurde. Maar omdat HET de oudste en het meest ervaren was, overwon HET uiteindelijk alle anderen, op een paar na die onderdoken.
De anderen verscholen zich her en der in een gastheer, hielden zich gedeisd, en velen overleefden het. Maar door de millennia heen had HET geleerd dat het belangrijk was om te wachten. HET had alle tijd van de wereld en HET kon het zich veroorloven geduld te hebben, ze gaandeweg op te sporen en degenen die waren gevlucht om te brengen, en daarna langzamerhand, voorzichtig, de grootse en prachtige verering van HET weer op te bouwen.
HET hield de aanbidding van HET in leven, in het verborgene, maar in leven.
En HET wachtte op de anderen.