21

Het kostte me een paar minuten om van de bestuurder van de gele Hummer af te komen, en ik zou daar misschien nog hebben gestaan als de in het kanaal gesprongen politieagent er niet was geweest. Hij klauterde uiteindelijk uit het water en kwam naar ons toe waar ik stond te luisteren naar een non-stopstroom van dreigementen en obsceniteiten, geen van alle erg origineel. Ik probeerde beleefd te blijven – de man had duidelijk een heleboel op zijn lever en ik wilde hem absoluut geen psychologische schade toebrengen door dat te onderdrukken – maar ik moest intussen wel naar een spoedeisende politiezaak. Ik probeerde hem dat uit te leggen, maar kennelijk was hij een van die individuen die niet konden schreeuwen en tegelijkertijd naar rede luisteren.

Dus de verschijning van een onfortuinlijke en heel natte politieagent was een welkome onderbreking van een gesprek dat een vervelende en eenzijdige kant opging. ‘Ik zou heel graag willen weten wat u over de bestuurder van die auto hebt ontdekt,’ zei ik tegen de politieagent.

‘Dat zal best, ja,’ zei hij. ‘Mag ik uw legitimatie zien, alstublieft?’

‘Ik moet naar een plaats delict,’ zei ik.

‘Daar bent u al,’ zei hij tegen me. Dus liet ik hem mijn legitimatiebewijs zien en hij bekeek dat uiterst zorgvuldig, terwijl kanaalwater op de geplastificeerde foto drupte. Ten slotte knikte hij en zei: ‘Oké, Morgan, scheer je weg.’

Te oordelen naar de reactie van de bestuurde van de Hummer zou je denken dat de politie had voorgesteld om de paus in de fik te steken. ‘Je kunt die klootzak niet zomaar laten gaan!’ krijste hij. ‘Die godverdomde klootzak heeft mijn auto gemold!’

En de politieagent, gezegend als hij was, staarde de man eenvoudigweg aan, druppelde nog wat meer water en zei: ‘Mag ik uw kentekenpapieren en legitimatie zien, meneer?’ Het leek een schitterende slotzin en ik profiteerde ervan.

Mijn arme gedeukte auto maakte uitermate ongelukkige geluiden, maar ik ging er toch mee op weg naar de universiteit, een andere keus had ik echt niet. Hoe zwaar beschadigd hij ook was, hij moest me erheen brengen. Daardoor voelde ik me wel wat aan de auto verwant. Hier waren we dan, twee voortreffelijk gebouwde machines, uit hun gewoonlijk prachtige toestand geslagen door omstandigheden die buiten onze macht lagen. Het was heerlijke stof tot zelfmedelijden, en daar gaf ik me een paar minuten aan over. De woede die ik nog maar een paar minuten geleden had gevoeld, was weggelekt, op het grasveld gedruppeld als het kanaalwater van de smeris. Toen ik toekeek hoe de bestuurder van de Avalon naar de overkant was gezwommen, op de kant was geklommen en was weggelopen, lag dat in dezelfde lijn als al het andere de laatste tijd: je komt een beetje dichterbij en dan wordt het kleed onder je voeten vandaan getrokken.

En nu was er nog een lijk en we wisten nog niet eens wat we met de andere aan moesten. Daardoor leken we wel op een hazewindhond op de hondenrenbaan, achter een konijnendummy aanjagend die altijd net een stukje buiten bereik is en elke keer kwellend wegspringt als de arme hond denkt dat hij kan toehappen.

Voor me uit stonden twee politiewagens bij de universiteit, de vier agenten hadden het terrein rond het Lowe Art Museum al afgezet en hielden de groeiende menigte op afstand. Een gedrongen, sterk ogende smeris met geschoren hoofd kwam naar me toe en wees naar de achterkant van het gebouw.

Het lijk lag in het struikgewas achter de galerij. Deborah stond met iemand te praten die eruitzag als een student, Vince Masuoka zat op zijn hurken naast het linkerbeen van het lijk en prikte voorzichtig met een balpen in iets op de enkel. Vanaf de weg kon je het lijk niet zien, maar echt verstopt was het toch ook weer niet. Het was duidelijk net als de andere geroosterd en net zo neergelegd als de andere twee, in een stijve, formele positie terwijl het hoofd door een aardewerken stierenkop was vervangen. En toen ik ernaar keek, wachtte ik opnieuw, als in een reflex, op een innerlijke reactie. Maar ik hoorde niets dan de vriendelijk blazende, tropische wind door mijn brein. Ik was nog altijd alleen.

Terwijl ik daar in humeurige gedachten was verzonken, kwam Deborah op vol volume brullend naar me toe. ‘Je hebt je tijd genomen, zeg,’ snauwde ze. ‘Waar zat je?’

‘Macraméles,’ zei ik. ‘Net als de anderen?’

‘Ziet er wel naar uit,’ zei ze. ‘Hoe zit ’t, Masuoka?’

‘Ik denk dat we deze keer geluk hebben,’ zei Vince.

‘Werd verdomme tijd,’ zei Deborah.

‘Er is een enkelband,’ zei Vince. ‘Hij is van platina, dus die is niet gesmolten.’ Hij keek naar Deborah op en schonk haar zijn nepglimlach. ‘Er staat Tammy op.’

Deborah fronste haar wenkbrauwen en keek naar de zijdeur van de galerij. Een lange man in seersucker jasje met vlinderdasje stond daar bij een van de smerissen en keek ongerust naar Deborah. ‘Wie is die kerel?’ vroeg ze aan Vince.

‘Professor Keller,’ zei hij tegen haar. ‘Docent kunstgeschiedenis. Hij heeft het lijk gevonden.’

Deborah stond met nog altijd gefronste wenkbrauwen op en gebaarde naar de smeris in uniform dat hij de professor naar haar toe moest brengen.

‘Professor…?’ zei Deborah.

‘Keller. Gus Keller,’ zei de professor. Hij was een knappe man van in de zestig met op zijn linkerwang iets wat eruitzag als een duelleerlitteken. Het leek er niet op dat hij bij het zien van het lijk zou flauwvallen.

‘Dus u hebt het lijk gevonden,’ zei Deb.

‘Inderdaad,’ zei hij. ‘Ik was hier om een nieuwe tentoonstelling – Mesopotamische kunst, feitelijk, interessant – te controleren en ik zag dit in het struikgewas liggen.’ Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Een uur geleden, zo ongeveer.’

Deborah knikte alsof ze dat allemaal al wist, zelfs het Mesopotamische gedeelte, wat een standaard smeristruc was om ervoor te zorgen dat mensen maar wat graag met nieuwe bijzonderheden komen, vooral wanneer ze aan de schuldige kant zijn. Die leek bij Keller niet te werken. Hij bleef eenvoudigweg op de volgende vraag staan wachten en Deborah probeerde er een te bedenken. Ik ben terecht trots op mijn zuurverdiende, kunstmatige sociale vaardigheden en ik wilde niet dat er een pijnlijke stilte zou vallen, dus schraapte ik mijn keel en Keller keek me aan.

‘Wat kunt u ons over de aardewerken kop vertellen?’ vroeg ik aan hem. ‘Vanuit artistiek oogpunt.’ Deborah keek me kwaad aan, maar misschien was ze jaloers omdat ik wel een vraag had bedacht en zij niet.

‘Vanuit artistiek oogpunt? Niet veel,’ zei Keller terwijl hij naar de stierenkop bij het lijk omlaag keek. ‘Zo te zien is hij vervaardigd met een mal en toen in een nogal primitieve pottenbakoven gebakken. Misschien zelfs in een grote oven. Maar vanuit historisch oogpunt is hij veel interessanter.’

‘Wat bedoelt u met interessant?’ beet Deborah hem toe, en hij haalde zijn schouders op.

‘Nou, hij is niet perfect,’ zei Keller. ‘Maar iemand heeft geprobeerd een heel oud gestileerd ontwerp te creëren.’

‘Hoe oud?’ vroeg Deborah. Keller trok een wenkbrauw op en schokschouderde, alsof hij wilde zeggen dat ze de verkeerde vraag stelde, maar hij gaf wel antwoord.

‘Drie- of vierduizend jaar oud,’ zei hij.

‘Dat is heel oud,’ opperde ik behulpzaam, en ze keken me allebei aan, waardoor het in me opkwam dat ik daar wellicht iets halfbakken slims aan moest toevoegen, dus zei ik: ‘En uit welk deel van de wereld komt hij?’

Keller knikte. Ik was weer slim. ‘Midden-Oosten,’ zei hij. ‘We zien een vergelijkbaar motief in Babylonië, en zelfs vroeger nog rondom Jeruzalem. De stierenkop lijkt verbonden te zijn met de aanbidding van een van de oudere goden. Eigenlijk een heel gemene.’

‘Moloch,’ zei ik, en m’n keel deed pijn toen ik die naam uitsprak.

Deborah staarde me boos aan, nu was ze er helemaal van overtuigd dat ik iets voor haar achterhield, maar ze keek weer naar Keller toen die verder praatte.

‘Dat klopt, ja,’ zei hij. ‘Moloch hield van mensenoffers. Vooral kinderen. Het was de standaarddeal: offer je kind en je krijgt gegarandeerd een goede oogst, of je overwint je vijanden.’

‘Nou, dan kunnen we dit jaar een uitstekende oogst tegemoetzien,’ zei ik, maar kennelijk vond geen van hen dat dit ook maar een piepklein glimlachje waard was. Ach nou ja, je doet wat je kunt om deze trieste wereld wat op te vrolijken, en als mensen niet gevoelig zijn voor je inspanningen, moeten ze het zelf maar weten.

‘Hoe zit dat met het verbranden van de lichamen?’ vroeg Deborah dwingend.

Keller glimlachte even, een soort van professorale goed-dat-je-het-vraagt-glimlach. ‘Daar draait het hele ritueel om,’ zei hij. ‘Van Moloch bestond een reusachtig beeld met stierenkop dat eigenlijk een vuurhaard was.’

Ik moest aan Halpern en zijn ‘droom’ denken. Had hij van tevoren iets van Moloch geweten of was het in een droom tot hem gekomen zoals de muziek dat bij mij had gedaan? Of had Deborah vanaf het begin al gelijk gehad, was hij werkelijk naar het beeld gegaan en had hij de meisjes vermoord, hoe onwaarschijnlijk dat nu ook leek?

‘Een vuurhaard,’ zei Deborah, en Keller knikte. ‘En daar hebben ze de lichamen in gegooid,’ zei ze met een uitdrukking op haar gezicht waaruit sprak dat ze dat maar moeilijk kon geloven en dat het allemaal zijn schuld was.

‘O, maar het wordt nog veel mooier,’ zei Keller. ‘Tijdens het ritueel zorgden ze voor het wonder. Uitermate geavanceerde dikdoenerij, feitelijk. Maar wel de reden waarom Moloch nog zo lang populair bleef, het was overtuigend, en opwindend. Het beeld hield zijn armen naar de congregatie uitgestrekt. Wanneer je het offer in zijn armen legde, leek Moloch tot leven te komen en het offer op te eten, de armen tilden het slachtoffer langzaam op en stopten het in zijn mond.’

‘En daarmee in de vuurhaard,’ zei ik, want ik wilde me niet langer buiten laten sluiten, ‘terwijl de muziek speelde.’

Deborah keek me vreemd aan en ik realiseerde me dat niemand anders het over muziek had gehad, maar Keller schudde het van zich af en gaf antwoord.

‘Ja, inderdaad. Trompetten en trommels, zang, allemaal heel hypnotiserend. De climax komt wanneer de god het lichaam naar zijn mond tilt en het erin laat vallen. In de mond en daarna in de vuurhaard. Levend. Voor het slachtoffer moet dat geen pretje zijn geweest.’

Ik geloofde wat Keller zei, ik hoorde in de verte de zachte dreun van de trommels en voor mij was het ook geen pretje.

‘Is er nog iemand die deze vent aanbidt?’ vroeg Deborah.

Keller schudde zijn hoofd. ‘Voor zover ik weet in geen tweeduizend jaar meer.’

‘Nou, verdomme,’ zei Deborah. ‘Wie doet dit dan?’

‘Het is geen geheim, hoor,’ zei Keller. ‘Het is een behoorlijk goed gedocumenteerd stukje geschiedenis. Iedereen kan met een beetje onderzoek genoeg te weten komen om zoiets te doen.’

‘Maar waarom zouden ze?’ vroeg Deborah.

Keller glimlachte beleefd. ‘Dat weet ik absoluut niet,’ zei hij.

‘Dus wat heeft iets daarvan verdomme met mij te maken?’ zei ze op een toon waaruit sprak dat Keller maar met een antwoord moest komen.

Hij schonk haar een vriendelijk professorsglimlachje. ‘Het kan nooit kwaad dingen te weten,’ zei hij.

‘Bijvoorbeeld,’ zei ik, ‘we weten dat er ergens een groot beeld moet zijn met een vuurhaard vanbinnen.’

Deborah draaide haar hoofd met een ruk naar me om en keek me aan.

Ik boog me dicht naar haar toe en zei zachtjes: ‘Halpern.’ Ze knipperde met haar ogen naar me en ik zag dat ze daar nog niet aan had gedacht.

‘Denk je dan dat het geen droom was?’ vroeg ze op hoge toon.

‘Ik weet niet wat ik moet denken,’ zei ik. ‘Maar iemand voert dit Moloch-gedoe in het echt uit, waarom zou hij dan niet de spullen gebruiken die erbij horen?’

‘Godallejezus,’ zei Deborah. ‘Maar waar kun je zoiets nou verstoppen?’

Keller kuchte enigszins delicaat. ‘Ik ben bang dat er meer bij komt kijken,’ zei hij.

‘Zoals?’ vroeg Deborah dwingend.

‘Nou, je moet de stank ook verstoppen,’ zei hij. ‘De stank van verbrande mensenlijken. Die blijft hangen en je raakt hem nooit meer kwijt.’ Hij klonk een beetje gegeneerd en haalde zijn schouders op.

‘Dus we zijn op zoek naar een reusachtig stínkend beeld met een vuurhaard vanbinnen,’ zei ik opgewekt. ‘Dat moet toch niet moeilijk te vinden zijn.’

Deborah keek me kwaad aan, en opnieuw kon ik niet heen om een kleine teleurstelling over het feit dat ze het leven zo zwaar opnam, vooral omdat ik haar bijna zeker als permanente bewoner van het Land der Droefenis zou vergezellen als de Zwarte Ruiter zich weigerde te gedragen en tevoorschijn te komen.

‘Professor Keller,’ zei ze terwijl ze zich van me afwendde en haar arme broertje compleet uitbande, ‘is er verder nog iets over deze bullshit waar we verder mee komen?’

Dat was absoluut een schrandere, prikkelende opmerking en ik wilde bijna dat ik daar was opgekomen, maar kennelijk raakte het Keller niet, zelfs Deborah zelf niet, die eruitzag alsof ze zich er niet van bewust was dat ze iets opmerkelijks had gezegd. Keller schudde slechts zijn hoofd.

‘Het is eigenlijk mijn terrein niet, vrees ik,’ zei hij. ‘Ik weet alleen een beetje achtergrondinformatie die met kunstgeschiedenis overlapt. U zou het moeten navragen bij iemand in de filosofie of vergelijkende religies.’

‘Zoals professor Halpern,’ fluisterde ik nogmaals, en Deborah knikte, nogal altijd met een boze blik.

Ze wilde zich omdraaien en weggaan, maar gelukkig herinnerde ze zich nog net op tijd haar goede manieren; ze wendde zich weer tot Keller en zei: ‘U bent heel behulpzaam geweest, dr. Keller. Laat het me alstublieft weten als u nog iets bedenkt.’

‘Uiteraard,’ zei hij en Debs greep me bij de arm en sleurde me mee.

‘Gaan we weer naar de administratie?’ vroeg ik beleefd terwijl mijn arm verdoofd raakte.

‘Ja,’ zei ze. ‘Maar als een Tammy zich heeft opgegeven voor een van Halperns colleges, weet ik niet wat ik ga doen.’

Ik trok de gehavende restanten van mijn arm uit haar greep los. ‘En als dat niet zo is?’

Ze schudde alleen maar haar hoofd. ‘Kom mee,’ zei ze.

Maar toen ik nogmaals langs het lijk liep, werd mijn broekspijp door iets gegrepen en ik keek omlaag.

‘Ahk,’ zei Vince tegen me. Hij schraapte zijn keel. ‘Dexter,’ zei hij en hij trok een wenkbrauw op. Hij bloosde en liet mijn broek los. ‘Ik moet met je praten,’ zei hij.

‘In hemelsnaam,’ zei ik. ‘Kan het niet wachten?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Het is nogal belangrijk,’ zei hij.

‘Oké dan.’ Ik liep drie stappen achteruit naar de plek waar hij nog altijd naast het lijk gehurkt zat. ‘Wat is er?’

Hij keek de andere kant op, en hoe onwaarschijnlijk het ook was dat hij werkelijk emotie toonde, hij bloosde zelfs nog meer. ‘Ik heb met Manny gepraat,’ zei hij.

‘Schitterend. En je hebt al je ledematen nog,’ zei ik.

‘Hij, eh,’ zei Vincent. ‘Hij wil een paar dingen veranderen. Ahum. In het menu. Jouw menu. Voor de trouwerij.’

‘Aha,’ zei ik, ook al klonk het nog zo afgezaagd om aha te zeggen als je naast een dood lichaam staat. Ik kon er gewoon niets aan doen. ‘Zijn dat toevallig soms dure veranderingen?’

Vince vertikte het om me aan te kijken. Hij knikte. ‘Ja,’ zei hij. ‘Hij zei dat hij inspiratie had gekregen. Iets heel nieuws en anders.’

‘Ik vind het geweldig,’ zei ik, ‘maar ik geloof niet dat ik me inspiratie kan veroorloven. We moeten zeggen dat we het niet doen.’

Vince schudde nogmaals zijn hoofd. ‘Je begrijpt het niet. Hij belde alleen maar omdat hij je mág. Hij zegt dat hij volgens het contract mag doen wat hij wil.’

‘En hij wil de prijs een ietsiepietsie opdrijven?’

Vince bloosde nu pas echt. Hij mompelde een paar lettergrepen en probeerde nog verder weg te kijken. ‘Wat?’ vroeg ik hem. ‘Wat zei je?’

‘Ongeveer het dubbele,’ zei hij, heel zachtjes, maar tenminste hoorbaar.

‘Het dubbele,’ zei ik.

‘Ja.’

‘Dat is vijfhonderd dollar per couvert,’ zei ik.

‘Ik weet zeker dat het schitterend wordt,’ zei Vince, die nu hoogrood was.

‘Voor vijfhonderd per couvert mag het wel wat meer zijn dan schitterend. Dan mag je wel verwachten dat de auto’s geparkeerd worden, de vloer wordt gedweild en alle gasten een rugmassage krijgen.’

‘Dit is het neusje van de zalm, Dexter. Je trouwerij komt waarschijnlijk in een blad.’

‘Ja, dat wordt dan waarschijnlijk Bankruptcy Today. We moeten met hem praten, Vince.’

Hij schudde zijn hoofd en bleef naar het gras kijken. ‘Dat kan ik niet.’

Wat zijn mensen toch een wonderlijke combinatie van mal, onnozel en stom, vind je niet? Zelfs degenen die het grootste deel van de tijd maar doen alsof, zoals Vince. Daar was hij dan, een onverschrokken forensische techneut, feitelijk op een paar centimeter verwijderd van een gruwelijk vermoord lichaam dat hem niet veel meer deed dan een boomstronk, en nu was hij verlamd van angst bij de gedachte een mannetje onder ogen te moeten komen dat de kost verdiende met het beeldhouwen van chocola.

‘Oké,’ zei ik. ‘Ik praat zelf wel met hem.’

Hij keek me eindelijk aan. ‘Wees voorzichtig, Dexter,’ zei hij.

Загрузка...