34

Verder was er op het eilandje niet veel meer de moeite van het bekijken waard. Vince en de andere technische nerds zouden verder alles opsporen wat van belang was, en wij zouden ze alleen maar in de weg lopen. Deborah was ongeduldig en wilde snel naar het vasteland terug om verdachten onder druk te zetten. Dus we liepen naar het strand en gingen aan boord van de politiesloep voor de korte oversteek naar de haven en de aanlegsteiger. Ik voelde me wat beter toen ik op de steiger stapte en naar het parkeerterrein terugliep.

Ik zag Cody en Astor niet, dus ik liep naar Agent Laag Voorhoofd. ‘De kinderen zitten in de auto,’ zei hij voordat ik iets kon zeggen. ‘Ze wilden diefje met verlos met me spelen en ik ben niet aangenomen als kinderoppas.’

Kennelijk was hij ervan overtuigd dat zijn opmerking over kinderoppas om je ziek te lachen zo grappig was dat het de moeite waard was om het nog een keer te zeggen, dus voor het zover kwam knikte ik domweg, bedankte hem en liep naar Deborahs auto. Cody en Astor waren niet te zien tot ik vlak naast de auto stond, en even vroeg ik me af in welke auto ze zaten. Maar toen zag ik ze, ze zaten weggekropen op de achterbank en keken me met wijd open ogen aan. Ik trok aan de deur maar die was op slot. ‘Mag ik binnenkomen?’ riep ik door het glas.

Cody knoeide met het slot en de deur zwaaide open.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik aan ze.

‘We hebben die engerd weer gezien,’ zei Astor.

Eerst had ik geen idee wat ze daarmee bedoelde, en dus begreep ik echt niet waarom ik het zweet over m’n rug voelde rollen. ‘Wat bedoel je met die engerd?’ zei ik. ‘Die politieman daar?’

‘Dex-terrr,’ zei Astor. ‘Niet stom, éng. Die we op het hoofdbureau hebben gezien.’

‘Was het dezélfde enge man?’

Ze wisselden een blik met elkaar en Cody haalde zijn schouders op. ‘Min of meer,’ zei Astor.

‘Hij zag mijn schaduw,’ zei Cody met zijn zachte, schorre stem.

Het was goed te horen dat de jongen zich uitsprak, en zelfs nog beter nu ik wist waarom het zweet over mijn rug rolde. Hij had al eerder iets over zijn schaduw gezegd, en ik had het genegeerd. Nu werd het tijd om te luisteren. Ik ging bij hen op de achterbank zitten.

‘Hoe weet je dat hij je schaduw zag, Cody?’

‘Dat zéí hij,’ zei Astor. ‘En Cody kon die van hém zien.’

Cody knikte zonder zijn ogen van mijn gezicht af te houden, keek naar me met zijn normale behoedzame uitdrukking die niets prijsgaf. En toch wist ik dat hij erop vertrouwde dat ik zou afrekenen met wat dit ook was. Ik wilde dat ik net zo optimistisch kon zijn.

‘Wanneer je het over je schaduw hebt,’ vroeg ik voorzichtig aan hem, ‘bedoel je dan de schaduw op de grond die de zon veroorzaakt?’

Cody schudde zijn hoofd.

‘Los daarvan heb je nóg een schaduw,’ zei ik.

Cody keek me aan alsof ik hem had gevraagd of hij wel een broek aanhad, maar hij knikte. ‘Vanbinnen,’ zei hij. ‘Net zoals jij vroeger had.’

Ik leunde naar achteren en deed alsof ik ademhaalde. ‘Inwendige schaduw.’ Het was een volmaakte omschrijving, elegant, economisch en accuraat. En doordat hij eraan toevoegde dat ik er vroeger ook een had gehad, werd het des te aangrijpender, wat ik ontroerend vond.

Natuurlijk heeft het geen zin om ontroerd te zijn en meestal wist ik dat te vermijden. In dit geval gaf ik mezelf een mentale klap en vroeg me af wat er met de trotse torens van Slot Dexter was gebeurd, ooit zo verheven en waarop de zijden banieren van pure rede wapperden. Ik herinner me nog heel goed dat ik vroeger slim was, toch had ik iets belangrijks genegeerd, en veel te lang. Want het was niet de vraag waar Cody het over had. Het werkelijke raadsel was waarom ik hem niet eerder had begrepen.

Cody had een ander roofdier gezien en hem herkend toen dat donkere ding in hem de brul van een medemonster had gehoord, net zoals ik dat had geweten toen mijn Ruiter nog thuis was. En die ander had Cody precies net zo herkend. Maar waarom Cody en Astor dan zo bang waren dat ze zich in de auto verstopten…

‘Heeft de man iets tegen je gezegd?’ vroeg ik aan hem.

‘Hij heeft me dit gegeven,’ zei Cody. Hij haalde een vaalgeel visitekaartje tevoorschijn en ik pakte dat van hem aan.

Op het kaartje stond een gestileerde afbeelding van een stierenkop, net zoals ik zopas op het eiland om de hals van Kurts lijk had gezien. En daaronder stond een perfecte kopie van Kurts tattoo: MLK.

De voordeur van de auto ging open en Deborah wurmde zich achter het stuur. ‘Laten we gaan,’ zei ze. ‘Ga op je stoel zitten.’ Ze duwde de sleutel in het contactslot en had nog voor ik zelfs maar kon inademen om te praten de auto al gestart.

‘Wacht even,’ zei ik nadat ik wat lucht gehapt waar ik wat mee kon.

‘Ik héb verdomme niet even,’ zei ze. ‘Kom op.’

‘Hij was hier, Debs,’ zei ik.

‘Godallejezus, Dex, wíé was hier?’

‘Dat weet ik niet,’ gaf ik toe.

‘Hoe weet je verdomme dan dat hij hier was?’

Ik leunde naar voren en gaf haar het kaartje. ‘Hij heeft dit achtergelaten,’ zei ik.

Deborah pakte het kaartje aan, keek ernaar en liet het op de stoel vallen alsof het van cobragif was gemaakt. ‘Shit,’ zei ze. Ze zette de motor uit. ‘Waar heeft hij dat achtergelaten?’

‘Bij Cody,’ zei ik.

Ze draaide haar hoofd met een ruk om en keek naar ons drieën, om de beurt. ‘Waarom zou hij dat bij een kind achterlaten?’ vroeg ze.

‘Omdat…’ zei Astor, en ik legde een hand op haar mond.

‘Niet onderbreken, Astor,’ zei ik voordat ze iets over schaduwen en zo kon zeggen.

Ze haalde diep adem, maar bedacht zich toen en bleef gewoon maar zitten, niet blij dat haar de mond werd gesnoerd, maar zich er voorlopig bij neerleggend. We bleven even zo met z’n vieren zitten, één grote ongelukkige uitgebreide familie.

‘Waarom heeft hij het niet op de voorruit bevestigd, of met de post verstuurd?’ zei Deborah. ‘Sterker nog, waarom heeft hij ons dat verdomde ding sowieso gegeven? Waarom heeft hij ze in hemelsnaam laten drukken?’

‘Hij heeft het aan Cody gegeven om ons te intimideren,’ zei ik. ‘Hij zegt: “Zie je wel? Ik kan bij jullie kwetsbare plek komen.’ ”

‘Hij bluft,’ zei Deborah.

‘Ja,’ zei ik. ‘Dat denk ik ook.’

‘Nou, verdomme, dan doet hij voor het eerst iets waar we wat mee kunnen.’ Ze sloeg met de muis van haar handen op het stuur. ‘Hij wil net als alle andere psycho’s pak-me-dan-als-je-kan spelen, als je maar weet dat ik dat spelletje ook ken. En ik zal die klootzak te pakken krijgen.’ Ze keek naar me achterom. ‘Stop dat kaartje in een bewijszak,’ zei ze, ‘en probeer een signalement uit die kinderen te krijgen.’ Ze opende de autodeur, sprong eruit en ging met de grote smeris Suchinsky praten.

‘Nou,’ zei ik tegen Cody en Astor, ‘weten jullie nog hoe die man eruitzag?’

‘Ja,’ zei Astor. ‘Gaan we echt met hem spelen, zoals je zus zei?’

‘Ze bedoelde niet “spelen” zoals jij verstoppertje speelt,’ zei ik. ‘Hij daagt ons eerder uit om hem te proberen te vangen.’

‘Wat is het verschil dan met verstoppertje spelen?’ vroeg ze.

‘Bij verstoppertje spelen gaat er niemand dood,’ zei ik tegen haar. ‘Hoe zag die man eruit?’

Ze haalde haar schouders op. ‘Hij was oud.’

‘Je bedoelt echt oud? Witte haren en rimpels?’

‘Nee, je weet wel. Zo oud als jij,’ zei ze.

‘Ah, je bedoelt óúd,’ zei ik terwijl ik de vingers van de ijzige hand der sterfelijkheid over mijn voorhoofd voelde strijken, die in zijn kielzog een paar krachteloze en bibberende handen meetrok. Het was geen veelbelovend begin voor een echt signalement, maar wat denk je nou, zij was tien jaar, dan zijn alle volwassenen oninteressant. Het was duidelijk dat Deborah een slimme zet had gedaan door in plaats daarvan met Agent Dom te gaan praten. Dit was hopeloos. Maar ik moest het toch proberen.

Plotseling kreeg ik inspiratie, of, als je bedacht dat het me momenteel aan goed functionerende hersenen ontbrak, iets wat voor inspiratie kon doorgaan. Het zou in elk geval logisch zijn als de enge man Starzak was geweest en achter me aan zat. ‘Kun je je nog meer van hem herinneren? Sprak hij met een accent?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Je bedoelt zoiets als Frans of zo? Nee, hij praatte gewoon. Wie is Kurt?’

Ik zou overdrijven als ik zei dat mijn kleine hart bij haar woorden een salto maakte, maar ik voelde absoluut een soort innerlijke huivering. ‘Kurt is de dode man die ik daarstraks heb gezien. Waarom wil je dat weten?’

‘De man zei dat,’ zei Astor. ‘Hij zei dat Cody op een dag een veel betere helper zou zijn dan Kurt.’

Plotseling rolde er een heel koude rilling door Dexters interne gesteldheid. ‘Werkelijk,’ zei ik. ‘Wat een aardige man.’

‘Hij was helemaal niet aardig, Dexter, dat hebben we al gezegd. Hij was eng.’

‘Maar hoe zag hij eruit, Astor?’ vroeg ik zonder echt hoop te hebben. ‘Hoe kunnen we hem nou vinden als we niet weten hoe hij eruitziet?’

‘Je hoeft hem niet te vangen, Dexter,’ zei ze op dezelfde licht geërgerde toon. ‘Hij zei dat jij hem wel zou vinden als de tijd rijp is.’

Even hield de wereld op met draaien, zo lang dat ik druppels ijswater als een speer uit al mijn poriën voelde schieten. ‘Wat zei hij precies?’ vroeg ik haar toen alles zich weer in beweging zette.

‘Hij zei dat je hem wel zou vinden als de tijd rijp is,’ zei ze. ‘Dat zei ik al.’

‘Hoe zei hij dat?’ vroeg ik. ‘Zeg tegen papa? Zeg het tegen de man? Hoe?’

Ze zuchtte nogmaals. ‘Zeg tegen Déxter,’ zei ze langzaam, zodat ik het zou begrijpen. ‘Dat ben jij. Hij zei: “Zeg tegen Dexter dat hij me wel zal vinden als de tijd rijp is.’ ”

Ik vermoed dat ik banger had moeten zijn. Maar merkwaardig genoeg was ik dat niet. In plaats daarvan voelde ik me beter. Nu wist ik het zeker… iemand zat echt achter me aan. Of het nu een god of een sterveling was, het deed er niet meer toe, en hij zou me te pakken nemen als de tijd rijp was, wat dat ook mocht betekenen.

Tenzij ik hem eerst te pakken had.

Het was een malle gedachte, zo uit de kleedkamer van de middelbare school. Tot nu toe had ik op geen enkele manier laten zien dat ik in staat was weet-ik-veel-wie ook maar een halve stap voor te zijn, laat staan dat ik hem kon vinden. Ik had niets anders gedaan dan toekijken terwijl hij me volgde, me bang maakte, me stalkte en me de zwarte stuipen op het lijf jaagde zoals ik dat nog nooit eerder had meegemaakt.

Hij wist wie, wat en waar ik was. Ik wist niet eens hoe hij eruitzag. ‘Alsjeblieft, Astor, dit is belangrijk,’ zei ik. ‘Was hij echt lang? Had hij een baard? Was hij Cubaans? Zwart?’

Ze haalde haar schouders op. ‘Gewoon, weet je wel,’ zei ze, ‘een blanke man. Hij droeg een bril. Een normale doorsneeman. Je weet wel.’

Ik wist het niet, maar ik hoefde dat gelukkig niet toe te geven, want Deborah rukte de bestuurdersdeur open en glipte de auto weer in. ‘Jezus christus,’ zei ze. ‘Hoe kan een man zo stom zijn en toch zijn eigen schoenen vastmaken?’

‘Betekent dat dat agent Suchinsky een hoop te zeggen had?’ vroeg ik aan haar.

‘Hij had een hoop te vertellen,’ zei Deborah. ‘Maar het was allemaal hersendode bullshit. Volgens hem reed die vent misschien in een groene auto, maar dat is het dan wel.’

‘Blauw,’ zei Cody en we keken hem allemaal aan. ‘Hij was blauw.’

‘Weet je het zeker?’ vroeg ik aan hem en hij knikte.

‘Dus je gelooft zo’n jochie?’ vroeg Deborah. ‘Of een smeris die al vijftien jaar bij de politie zit en alleen maar shit in zijn hoofd heeft?’

‘Je moet niet steeds van die akelige woorden zeggen,’ zei Astor. ‘Je bent me al vijfenhalve dollar schuldig. Hoe dan ook, Cody heeft gelijk, het was een blauwe auto. Ik heb hem ook gezien en hij was blauw.’

Ik keek naar Astor, maar voelde de starende blik van Deborah in mijn rug en ik draaide me weer naar haar toe.

‘Nou?’ zei ze.

‘Nou,’ zei ik. ‘Los van de akelige woorden zijn dit heel slimme kinderen en agent Suchinsky zal nooit worden uitgenodigd voor de club mensen met een hoog IQ.’

‘Dus ik moet hen geloven,’ zei ze.

‘Ik doe dat anders wel.’

Deborah kauwde daar even op, terwijl ze letterlijk haar mond bewoog alsof ze heel hard voedsel moest doorbijten. ‘Oké,’ zei ze ten slotte. ‘Dus nu weet ik dat hij in een blauwe auto rijdt, net als ongeveer een op de drie mensen in Miami. Vertel mij maar hoe ik daarmee verder kom.’

‘Wilkins rijdt in een blauwe auto,’ zei ik.

‘Wilkins wordt geschaduwd, verdomme,’ zei ze.

‘Bel ze dan.’

Ze keek me aan, kauwde op haar lip, pakte haar radio en stapte uit de auto. Ze praatte even en ik hoorde dat ze haar stem verhief. Toen zei ze nog een paar heel akelige woorden en Astor keek me hoofdschuddend aan. Daarna stapte Deborah weer in en sloeg het portier hard dicht.

‘Klootzak,’ zei ze.

‘Zijn ze hem kwijtgeraakt?’

‘Nee, hij zit thuis,’ zei ze. ‘Hij kwam net aan en is naar binnen gegaan.’

‘Waar is hij geweest?’

‘Dat weten ze niet,’ ze ze. ‘Ze zijn hem tijdens de aflossing kwijtgeraakt.’

‘Wat?’

‘DeMarco kwam en Balfour vertrok,’ zei ze. ‘Hij is tijdens het wisselen van de wacht weggeglipt. Ze bezweren dat hij niet langer dan tien minuten weg geweest is.’

‘Zijn huis is vijf minuten rijden hiervandaan.’

‘Dat weet ik,’ zei ze bitter. ‘Dus wat gaan we doen?’

‘Laten zij Wilkins verder in de gaten houden,’ zei ik. ‘En in de tussentijd ga jij met Starzak praten.’

‘Jij gaat met me mee, hè?’ zei ze.

‘Nee,’ zei ik, en ik bedacht dat ik Starzak absoluut niet wilde zien en dat ik daar nu eens een keer een perfect excuus voor had. ‘Ik moet de kinderen thuisbrengen.’

Ze keek me zuur aan. ‘Stel dat het Starzak niet is?’ vroeg ze.

Ik schudde mijn hoofd. ‘Dan weet ik het niet,’ zei ik.

‘Nee,’ zei ze. ‘Dan weet ik het ook niet meer.’ Ze startte de motor. ‘Ga op je stoel zitten.’

Загрузка...