20

Natuurlijk was er die nacht voor mij geen slaap weggelegd. De volgende dag, zondag, ging in een mist van vermoeidheid en vrees voorbij. Ik nam Cody en Astor mee naar een park in de buurt en ging op een bankje zitten, terwijl ik probeerde wijs te worden uit de stapel weerspannige informatie en vermoedens waar ik tot nu toe op was gestuit. De stukken weigerden in elkaar te passen tot een soort plaatje dat ergens op sloeg. Zelfs als ik ze in een halfbakken samenhangende theorie perste, werd ik niets wijzer over hoe ik daarmee mijn Ruiter kon terugvinden.

Het beste wat in me opkwam was een soort halfslachtige gedachte dat de Zwarte Ruiter en anderen zoals hij hier al minstens drieduizend jaar hadden rondgehangen. Maar er viel niet achter te komen waarom de mijne voor een andere op de vlucht zou slaan, vooral omdat ik ze wel vaker was tegengekomen en mijn Ruiter dan niet anders reageerde dan met een paar nekharen die rechtovereind gingen staan. In het plezierige zonlicht in het park, met op de achtergrond de kinderen die dreigementen naar elkaar kwetterden, leek mijn idee van de nieuwe papaleeuw bijzonder vergezocht. Volgens de echtscheidingsstatistieken had de helft van hen een nieuwe papa, en zo te zien ze gedijden ze prima.

Ik liet de wanhoop over me heen spoelen, een enigszins absurd gevoel op een prachtige middag in Miami. De Ruiter was weg, ik was alleen en de enige oplossing die ik kon verzinnen was Aramees te gaan leren. Ik kon alleen nog hopen dat een plens bevroren afvalwater uit een passerend vliegtuig op mijn hoofd zou vallen en me uit mijn ellende zou verlossen. Ik keek hoopvol op, maar ook daar had het geluk me in de steek gelaten.

Opnieuw een nagenoeg slapeloze nacht, slechts onderbroken door een herhaling van de vreemde muziek die in mijn slaap opklonk en me wakker maakte, terwijl ik in bed zat en ernaartoe wilde. Ik had geen benul waarom het zo’n goed idee leek om de muziek te volgen, en nog minder waarheen die me wilde voeren, maar kennelijk ging ik evengoed. Ik viel duidelijk uit elkaar, glibberde razendsnel heuvelafwaarts naar een grijze, lege waanzin.

Maandagochtend wankelde een verdwaasde en verfomfaaide Dexter de keuken in, waar ik prompt met geweld werd overvallen door Orkaan Rita, die zwaaiend met een enorme stapel papieren en cd’s op me afstoof. ‘Ik moet weten wat je hiervan vindt,’ zei ze en ik bedacht dat, wanneer je mijn zwaarmoedige gedachten in aanmerking nam, dit nu precies iets was wat ze absoluut níét hoefde te weten. Maar voor ik ook maar kon tegensputteren, had ze me al op een keukenstoel getrokken en begon ze met de documenten te wapperen.

‘Dit zijn de bloemschikkingen van Hans,’ begon ze terwijl ze me een reeks foto’s liet zien waarop heuse bloemen te zien waren. ‘Dit is voor het altaar. En het is misschien een beetje te, o, ik weet het niet,’ zei ze wanhopig. ‘Zou iedereen grappen gaan maken omdat het te wit is?’

Hoewel ik bekendsta om mijn fijnbesnaarde gevoel voor humor, kwamen er slechts heel weinig kleurengrappen in me op, maar voordat ik haar op dat gebied kon geruststellen, bladerde Rita al door de bladzijden verder.

‘Hoe dan ook,’ zei ze, ‘dit is de individuele tafelschikking. En ik hoop dat die past bij wat Manny Borque gaat doen. Misschien moeten we Vince vragen dat even met hem kort te sluiten?’

‘Nou,’ zei ik.

‘O hemeltje, is het al zo laat?’ zei ze, en voor ik zelfs maar een lettergreep uit kon brengen had ze de stapel cd’s op m’n schoot laten vallen. ‘Ik heb ze tot zes bands teruggebracht,’ zei ze. ‘Kun je hier vandaag naar luisteren en zeggen wat je ervan vindt? Bedankt, Dex,’ vervolgde ze meedogenloos, terwijl ze een kus op mijn wang drukte en naar de deur liep, alweer bezig met het volgende item op haar checklist. ‘Cody?’ riep ze. ‘Tijd om te gaan, liefje. Kom.’

Er volgden nog drie drukke minuten waarin Cody en Astor hun hoofd om de keukendeur staken om gedag te zeggen, daarna sloeg de voordeur dicht en was alles stil.

En in die stilte dacht ik dat ik het bijna kon horen, zoals ik het ’s nachts had gehoord, de verre echo van de muziek. Ik wist dat ik van mijn stoel moest opspringen en de deur uit moest stormen, met mijn sabel stevig tussen mijn tanden geklemd – het heldere licht van de dag in moest stormen, dat ding, wat het ook was, moest zien te vinden, het in zijn nest moest uitdagen en het afslachten – maar dat kon ik niet.

De website van Moloch had de angst in me aangewakkerd, en ook al wist ik dat het dwaas was, verkeerd, contraproductief, in alle opzichten volslagen niets-voor-Dexter, ik had er geen verweer tegen. Moloch. Alleen maar een malle, oude naam. Een oude mythe die duizenden jaren geleden was verdwenen en samen met de tempel van Salomo was afgebroken. Het was niets, een product van prehistorische fantasieën, minder dan niets… behalve dan dat ik er bang voor was.

Er leek niets anders op te zitten dan met gebogen hoofd de dag door te strompelen en hopen dat het, wat het ook was, me niet te pakken kreeg. Ik was hondsmoe en misschien werd mijn hulpeloze gevoel daar wel erger door. Maar dat dacht ik niet. Ik had het idee dat iets heel akeligs met een neus vol van mijn geur steeds dichter om me heen cirkelde en ik voelde zijn scherpe tanden al in mijn nek. Ik kon alleen maar hopen dat hij zijn jacht nog wat langer rekte, maar vroeg of laat zou ik zijn klauwen in me voelen en zou ook ik blaten, met mijn hoeven in het zand stampen en sterven. De strijd was uit me verdwenen, sterker nog, er was bijna niets meer van me over, behalve een sprankje menselijkheid dat me vertelde dat ik moest werken.

Ik pakte Rita’s stapeltje cd’s en sjokte de deur uit. En terwijl ik in de deuropening van het huis stond en de sleutel omdraaide om de voordeur op slot te doen, maakte een witte Avalon zich heel langzaam van de stoeprand los en reed zo aanmatigend traag weg dat dat door al mijn vermoeidheid en wanhoop heen sneed en ik werd doorboord door een schok van pure angst. Ik werd achteruit tegen de deur geslagen, de cd’s glipten uit mijn vingers en vielen op de stoep te pletter.

De wagen reed langzaam door de straat naar het stopbord. Ik keek krachteloos en verdoofd toe. En toen de remlichten uitgingen en hij op het kruispunt optrok, werd een klein stukje van Dexter wakker, en dat was razend.

Misschien kwam het door het volslagen brutale, onverschillige gebrek aan respect dat uit het gedrag van de Avalon sprak, en misschien was dat precies wat ik echt nodig had, de adrenalinestoot boven op mijn ochtendkoffie. Hoe dan ook, het vervulde me met gerechtvaardigde verontwaardiging. Voordat ik ook maar kon nadenken over wat ik al aan het doen was, rende ik de straat op naar mijn auto en sprong achter het stuur. Ik duwde de sleutel in het contactslot, startte de motor en racete achter de Avalon aan.

Ik negeerde het stopbord, meerderde vaart op het kruispunt en kreeg de auto in het zicht toen die een paar straten verderop rechts afsloeg. Ik reed veel harder dan de toegestane snelheid en zag hem linksaf draaien naar de US 1. Ik overbrugde het gat en ging sneller rijden, buiten mezelf omdat ik hem wilde inhalen voordat ik hem in de ochtendspits zou kwijtraken.

Ik zat nog een huizenblok achter hem toen hij noordwaarts afboog naar de US 1 en ik achter hem aan ging, de piepende remmen en het oorverdovend akkoord van claxonmuziek van de andere automobilisten negerend. De Avalon was nu zo’n tien auto’s voor me en ik gebruikte al mijn Miami-rijkunsten om dichterbij te komen, terwijl ik me slechts op de weg concentreerde en de markeringen tussen de rijbanen negeerde. Ik genoot zelfs niet van die wonderbaarlijk creatieve woordenvloed die ik vanuit de auto’s om me heen naar m’n hoofd geslingerd kreeg. De worm was zich gaan roeren en had dan misschien nog niet al zijn tanden, maar hij was klaar voor de strijd, hoe een worm dan ook mocht vechten. Ik was boos… nog zoiets nieuws voor mij. Ik was uit mijn duisternis weggespoeld en in een heldere, vaalbruine hoek geduwd, waar alle muren op me afkwamen, maar nu was het genoeg. Het werd tijd dat Dexter terugvocht. En hoewel ik niet echt wist wat ik van plan was wanneer ik de andere auto had ingehaald, dát was ik vast van plan.

Ik zat een halve straat achter hem toen de bestuurder van de Avalon me in de gaten kreeg en onmiddellijk naar voren stoof, op de uiterst linkerrijbaan in zo’n klein gaatje schoot dat de auto achter hem op z’n remmen moest staan en zijwaarts rondtolde. De twee auto’s daarachter knalden op de kwetsbare zijkant en een oorverdovend gebrul van claxons en remmen hamerde in mijn oren. Rechts van me had ik net genoeg ruimte om om de aanrijding heen te glippen en daarna opnieuw naar de linker-, nu vrije rijbaan. De Avalon was een straatlengte voor me en meerderde vaart, maar ik ging plankgas achter hem aan.

Een paar straten lang bleef het gat tussen ons ongeveer gelijk. Toen werd de Avalon ingehaald door het verkeer dat door het ongeluk was opgehouden en kon ik wat dichterbij komen, tot ik nog maar twee auto’s achter hem zat, zo dichtbij dat ik in zijn buitenspiegel een grote zonnebril naar me kon zien terugkijken. En toen ik tot op een autolengte achter zijn bumper oprukte, gaf hij plotseling een harde ruk aan zijn stuur naar links, waardoor zijn auto de middenberm op knalde en zijwaarts naar het verkeer aan de andere kant slipte. Ik was al langs hem voordat ik zelfs maar kon reageren. Ik hoorde bijna de spottende lach achter me aan komen drijven toen hij naar Homestead weghobbelde.

Maar ik vertikte het hem te laten gaan. Het ging er niet om dat ik een paar antwoorden kreeg wanneer ik de andere auto te pakken had, hoewel dat waarschijnlijk wel het geval zou zijn. En ik dacht ook niet in termen van rechtvaardigheid of een ander abstract begrip. Nee, dit was pure verbolgen woede, die oprees uit een ongebruikte innerlijke hoek en regelrecht uit mijn hagedissenbrein naar mijn knokkels omlaag vloeide. Wat ik werkelijk wilde was deze kerel uit zijn kloteautootje trekken en hem op zijn gezicht slaan. Het was een volkomen nieuwe ervaring, dit idee om in het vuur van mijn woede iemand lichamelijk iets aan te doen, en het was bedwelmend, zo sterk dat het alle logische impulsen die nog in me waren terugduwde en me over de middenberm in de achtervolging voortstuwde.

Mijn auto maakte een verschrikkelijk krakend geluid toen die over de middenberm stuiterde en aan de andere kant weer neerkwam, en ik werd nog net niet platgereden door een grote cementtruck, maar ik schoot weer weg, achter de Avalon aan door het lichtere, zuidwaarts rijdende verkeer.

Ver voor me uit waren verschillende bewegende witte vlekken, waarvan elk wellicht mijn doelwit kon zijn. Ik gaf plankgas en ging erachteraan.

De verkeersgoden waren me goedgezind en ik zigzagde een kleine kilometer tussen de zich gestaag voortbewegende auto’s door voor ik mijn eerste rode verkeerslicht tegenkwam. In elke rijbaan stond een aantal auto’s gehoorzaam voor het kruispunt te wachten en ik kon er onmogelijk omheen, behalve dan door mijn auto-krakende truc te herhalen en de vluchtheuvel op te stuiteren. Dat deed ik. Ik kwam er op het smalle uiteinde van de heuvel weer af en reed net het kruispunt over, waar ik een felgele Hummer ernstig in de problemen bracht, die zo stom was om de wegen te gebruiken waarvoor ze bedoeld waren. Hij rukte uitzinnig aan het stuur om me te omzeilen en dat lukte maar amper; ik schampte slechts heel licht zijn voorbumper, reed het kruispunt over en weer verder, achtervolgd door het zoveelste claxonconcert en geschreeuw.

Als de Avalon nog altijd op de US 1 was, zou die nu een kleine kilometer voor me zijn, en ik wachtte niet af tot de afstand groter zou worden. Ik ronkte verder in mijn betrouwbare, piekfijne autootje, en al na een halve minuut kwamen twee witte auto’s pal voor me in beeld, een Chevy SUV en een kleine bestelbus. Mijn Avalon was nergens te bekennen.

Ik minderde even vaart en uit mijn ooghoek zag ik hem weer, hij reed achter een kruidenierswinkel langs naar een parkeerstrook bij een winkelcentrum rechts van me. Ik trapte het gaspedaal helemaal in en zwenkte over twee rijbanen naar de parkeerplaats. De bestuurder van de andere auto zag me aankomen, gaf gas, schoot een straat in die haaks op de US 1 stond en racete zo snel hij kon naar het oosten weg. Ik snelde over het parkeerterrein en ging achter hem aan.

Zo’n anderhalve kilometer leidde hij me door een woonwijk, daarop sloeg hij weer een hoek om en reed langs een park waar een kindercrèche in volle gang was. Ik kwam wat dichterbij, net op tijd om te zien dat vóór ons een vrouw met een baby op de arm en twee andere kinderen de weg op wilde stappen.

De Avalon reed met een vaart de stoep op en de vrouw stak langzaam de weg over terwijl ze naar me keek alsof ik een billboard was dat ze niet kon lezen. Ik zwenkte om achter haar langs te gaan, maar een van de kinderen schoot plotseling pal voor me naar achteren en ik stond op mijn rem. De auto belandde in een slip en even zag het ernaar uit dat ik regelrecht in het hele traag lopende, stomme clubje zou glijden, zoals ze daar op de weg volkomen ongeïnteresseerd naar me stonden te kijken. Maar mijn banden kregen uiteindelijk weer grip en ik wist aan het stuur te draaien, wat gas te geven en schoot in een snelle cirkel het grasveld op van een huis tegenover het park. In een wolk van vingergras was ik op de weg terug en zat ik weer achter de Avalon aan, die nu een grotere voorsprong had.

De afstand tussen ons bleef nog een paar straten gelijk en toen had ik geluk. De Avalon stoof opnieuw door een rood verkeerslicht, maar deze keer kreeg hij een politiewagen achter zich aan, die de sirene aandeed en de jacht inzette. Ik wist niet of ik blij moest zijn met het gezelschap of jaloers vanwege de concurrentie, maar hoe dan ook was het veel gemakkelijker om de zwaailichten en sirene te volgen, dus bleef ik achter in de stoet doorknokken.

De twee andere auto’s sloegen een serie hoeken om en ik dacht net dat ik wat dichterbij kon komen, toen de Avalon plotseling verdween en de politiewagen slippend tot stilstand kwam. Binnen een paar seconden stond ik naast de patrouillewagen en stapte uit de auto.

Voor me uit rende een politieagent over een kort gemaaid grasveld met bandensporen, die achter om het huis naar een kanaal leidden. De Avalon was aan de overkant in het water terechtgekomen en terwijl ik ernaar keek, klom een man door het raampje uit de auto en zwom de paar meter naar de overliggende kanaaloever. Aan onze kant aarzelde de politieagent, toen sprong hij erin en zwom naar de half gezonken auto. Intussen hoorde ik achter me een paar zware banden snel tot stilstand komen. Ik draaide me om om te kijken.

Een gele Hummer was abrupt achter mijn auto gestopt, een man met een rood gezicht en rossig haar sprong eruit en begon tegen me te schreeuwen. ‘Jij klootzak van een lamlul!’ schreeuwde hij. ‘Je hebt m’n auto gemold! Wat denk je verdomme wel niet?’

Voor ik antwoord kon geven, ging mijn mobieltje. ‘Sorry,’ zei ik, en gek genoeg bleef de rossige man rustig staan terwijl ik de telefoon opnam.

‘Waar zit je goddomme?’ vroeg Deborah op hoge toon.

‘Cutler Ridge, ik kijk naar het kanaal,’ zei ik.

Daar was ze een volle seconde stil van voordat ze zei: ‘Nou, droog je af en kom als de donder naar de campus. We hebben weer een lijk.’

Загрузка...