Ik droom niet. Ik bedoel, er zullen op een bepaald moment in mijn slaap heus wel beelden en onzinfragmenten door mijn onderbewuste paraderen. Tenslotte vertellen ze me dat iedereen die heeft. Maar als ik al droom, onthoud ik ze nooit, en dat komt bij niemand voor, zeggen ze. Dus neem ik aan dat ik niet droom.
Daardoor was het min of meer een schok toen ik ontdekte dat ik die avond laat, opgekruld in Rita’s armen, iets schreeuwde wat ik niet goed kon horen; slechts de echo van mijn eigen verwrongen stem kwam uit de katoenen duisternis naar me terug, en ik voelde Rita’s koele hand op mijn voorhoofd terwijl haar stem murmelde: ‘Het is goed, liefje, ik ga niet bij je weg.’
‘Dank je wel,’ zei ik met krakende stem. Ik schraapte mijn keel en ging rechtop zitten.
‘Je had een nachtmerrie,’ zei ze.
‘O ja? Was dat het?’ Ik herinnerde me nog steeds niets, behalve mijn kreet en dat een vaag gevoel van gevaar mij, en mij alleen, besloop.
‘Ik weet het niet,’ zei Rita. ‘Je schreeuwde: “Kom terug! Laat me niet alleen.’ ” Ze schraapte haar keel. Dexter… ik weet dat je wat gestrest bent over onze trouwerij…’
‘Helemaal niet,’ zei ik.
‘Maar ik wil dat je het weet. Ik ga nooit bij je weg.’ Ze reikte weer naar mijn hand. ‘Wat mij betreft is dit voor altijd, grote kerel. Ik blijf bij je.’ Ze schoof naar me toe en legde haar hoofd op mijn schouder. ‘Maak je geen zorgen. Ik ga nooit bij je weg, Dexter.’
Ook al had ik geen ervaring met dromen, ik was er behoorlijk zeker van dat mijn onderbewuste zich niet vreselijk zorgen maakte over de vraag of Rita me zou verlaten. Ik bedoel, het was niet bij me opgekomen dat ze dat zou doen, wat van mijn kant niet zozeer een teken van vertrouwen was. Ik had er gewoon niet over nagedacht. Zeg nou zelf, ik had werkelijk geen idee waarom ze sowieso bij me bleef, dus dat ze wel eens bij me weg zou kunnen gaan was net zo raadselachtig.
Nee, dit was mijn onderbewuste. Het was alsof het ’t uitschreeuwde van pijn omdat ik in de steek gelaten dreigde te worden. Ik wist precies wat ik bang was te verliezen: de Zwarte Ruiter. Mijn boezemmaatje, mijn constante metgezel op mijn reis door het leed en de snijdende pleziertjes des levens. Dat was de angst achter de droom: datgene verliezen wat zo heel erg deel van me uitmaakte, me feitelijk had gevormd, mijn hele leven lang.
Toen hij op de plaats delict bij de universiteit dekking zocht, was ik overduidelijk zwaar geschokt, meer dan ik op dat moment besefte. De plotselinge en heel angstaanjagende verschijning van vijfenzestig procent van brigadier Doakes had het gevoel van gevaar opgeleverd, en de rest lag voor de hand. Mijn onderbewuste had ingegrepen en daar een droom over veroorzaakt. Volmaakt duidelijk, Psych 101, een geval uit het boekje, niets om je zorgen over te maken.
Dus waarom maakte ik me dan nog steeds zorgen?
Omdat de Ruiter nooit eerder was weggedoken, en ik wist nog steeds niet waarom hij dat nu wel had gedaan. Had Rita dan gelijk, was ik gestrest vanwege de trouwerij? Of had het werkelijk te maken met de twee onthoofde lijken naast het meer bij de universiteit, waardoor de Duisternis uit me was verjaagd?
Ik wist het niet, en aangezien het erop leek dat Rita’s ideeën over hoe ze me moest troosten opdringeriger werden, zag het er niet naar uit dat ik daar op korte termijn achter zou komen.
‘Kom hier, schatje,’ fluisterde Rita.
Wat denk je nou, in een twijfelaar is daar toch zeker geen ontkomen aan, of wel soms?
De volgende ochtend merkte ik dat Deborah vastbesloten was om bij de universiteit de verdwenen hoofden van de twee lijken te vinden. Op een of andere manier was naar de pers uitgelekt dat het bureau geïnteresseerd was in een paar weggewandelde schedels. Dit was Miami en ik had werkelijk gedacht dat een verdwenen hoofd nog minder media-aandacht zou krijgen dan een verkeersopstopping op de I-95, maar door het feit dat het er twee waren en dat ze kennelijk aan jonge vrouwen toebehoorden, ontstond er een sensatie. Hoofdinspecteur Matthews was een man die wist wat het waard was om aandacht van de pers te krijgen, maar zelfs hij was niet blij met het korzelig hysterische randje dat zich aan dit verhaal had vastgekleefd.
En dus werden we allemaal van bovenaf onder druk gezet, de hoofdinspecteur deed dat met Deborah, die geen moment aarzelde om dat aan de rest van ons door te geven. Vince Masuoka raakte ervan overtuigd dat hij Deborah de oplossing van de hele kwestie aan de hand kon doen door uit te zoeken welke bizarre religieuze sekte hierachter zat. Met als resultaat dat hij die ochtend zijn hoofd bij mij om de deur stak, me zonder enige waarschuwing vooraf zijn mooiste nepglimlach schonk en resoluut en beslist zei: ‘Candomblé.’
‘Foei,’ zei ik. ‘Dit is geen moment voor zulke taal.’
‘Ha,’ zei hij met zijn verschrikkelijke gekunstelde lach. ‘Maar dat is het wel, ik weet het zeker. Candomblé is net als Santeria, maar dan Braziliaans.’
‘Vince, ik heb geen reden om daaraan te twijfelen. Mijn vraag is alleen: waar heb je het in godsnaam over?’
Hij huppelde min of meer twee stappen mijn kamer in, alsof zijn lichaam zich wilde lanceren en het hem moeite kostte om dat de kop in te drukken. ‘In hun rituelen hebben ze iets met dierenkoppen,’ zei hij. ‘Het staat op internet.’
‘Echt waar?’ zei ik. ‘Staat er ook op internet dat die Brazilianen mensen op de barbecue leggen, hun hoofd afhakken en er aardewerken stierenkoppen voor in de plaats leggen?’
Vince liet zijn hoofd een ietsje hangen. ‘Nee,’ gaf hij toe en hij trok zijn wenkbrauwen hoopvol samen. ‘Maar ze gebruiken wel dieren.’
‘Hoe gebruiken ze die dan, Vince?’ vroeg ik.
‘Nou,’ zei hij, en hij keek mijn kamertje rond, mogelijk op zoek naar een ander gespreksonderwerp. ‘Weet je, soms offeren ze een deel aan de goden en eten de rest dan op.’
‘Vince,’ zei ik, ‘wil je soms beweren dat iemand de verdwenen hoofden heeft opgegeten?’
‘Nee,’ zei hij, en hij werd nukkig, bijna net zoals Cody en Astor soms konden zijn. ‘Maar het zou kunnen.’
‘Lekker knapperig, denk je niet?’
‘Oké,’ zei hij, nu heel chagrijnig. ‘Ik probeer alleen maar te helpen.’ En hij beende weg, er kon nog niet eens een nepglimlachje af.
Maar de chaos was nog maar pas begonnen. Zoals mijn ongewilde uitstapje naar dromenland al voorspelde, had ik genoeg op mijn bordje zonder de daar nog bij komende spanning van een tierende zus. Maar een paar minuten later werd mijn kleine oase van vrede opnieuw ruw verstoord, deze keer door Deborah, die brullend mijn kantoor binnenkwam alsof ze door moordlustige bijen werd achtervolgd.
‘Kom mee,’ snauwde ze me toe.
‘Waarheen?’ vroeg ik. Toch een heel redelijke vraag, vond ik, maar je zou denken dat ik haar vroeg haar hoofd kaal te scheren en haar schedel blauw te verven.
‘In de benen en kom mee!’ zei ze, dus ik kwam mee, liep achter haar aan naar het parkeerterrein en ging in haar auto zitten.
‘Ik zweer ’t,’ brieste ze terwijl ze met haar auto door het verkeer stoof. ‘Ik heb Matthews nog nooit zo razend gezien. En nu is het mijn schuld!’ Om dat te benadrukken beukte ze op de claxon en zwenkte om een bestelbus heen waar op de zijkant PALMVIEW ASSISTED LIVING stond. ‘Alleen maar omdat een of andere klootzak de hoofden naar de pers heeft uitgelekt.’
‘Nou, Debs,’ zei ik, zo redelijk en sussend als ik kon opbrengen, ‘ik weet zeker dat die hoofden wel opduiken.’
‘Als je dat verdomme maar weet,’ zei ze, op een haar na een dikke man op een fiets met reusachtige fietstassen vol schroot missend. ‘Want ik ga uitzoeken in welke cultus de klootzak thuishoort en dan neem ik die lulhannes te grazen.’
Ik hield midden in mijn sussende woorden op. Kennelijk had net als bij Vince bij mijn allerliefste zwakzinnige zus het idee postgevat dat wanneer je maar de juiste alternatieve religie vond, je ook de moordenaar had. ‘Ah, oké,’ zei ik. ‘En waar gaan we dat doen?’
Ze stoof zonder te antwoorden met de auto Biscayne Boulevard op, zette de auto op een parkeerplaats langs de stoep en stapte uit. En dus volgde ik haar geduldig het Centrum voor Innerlijke Ontwikkeling in, een uitwisselingsplek voor alle wonderbaarlijk nuttige zaken die ze met woorden als ‘holistisch’, ‘kruiden’ of ‘aura’ aanduiden.
Het centrum bevond zich in een klein en sjofel gebouw in een wijk bij Biscayne Boulevard, en was kennelijk volgens afspraak aangewezen als een soort reservaat voor prostituees en crackdealers. Voor de winkeletalage zaten enorme tralies en nog meer op de deur, die op slot zat. Deborah bonsde erop en na een ogenblik klonk er een irritante zoem. Ze duwde en ten slotte klikte hij en zwaaide open.
We gingen naar binnen. Een verstikkende wolk ziekmakend zoete wierook rolde over me heen en ik wist nu al dat mijn innerlijke ontwikkeling was begonnen met een complete revisie van mijn longen. Door de rook heen kon ik vagelijk een groot geelzijden spandoek aan de muur zien hangen waarop WE ZIJN ALLEN ÉÉN stond. Er stond niet bij waarvan. Er klonk zachte muziek, het geluid van iemand die blijkbaar een overdosis downers moest terugdringen door zo nu en dan een reeks belletjes te laten rinkelen. Op de achtergrond murmelde een waterval en ik weet zeker dat mijn ziel een hoge vlucht zou nemen, als ik er tenminste eentje had gehad. Aangezien dat niet zo was, vond ik het hele gedoe alleen maar ietwat irritant.
Maar we waren hier natuurlijk niet voor ons plezier, zelfs niet voor onze innerlijke ontwikkeling. En Brigadier Zus was uiteraard een en al zakelijkheid. Ze marcheerde naar de balie, waar een vrouw van middelbare leeftijd stond, gekleed in een enkellange gebatikte jurk die van crêpepapier gemaakt leek te zijn. Haar grijzende haar stond in een soort lukrake warboel van haar hoofd alle kanten op en ze had haar wenkbrauwen gefronst. Natuurlijk kon dat ook een zaligmakende frons van verlichting zijn geweest.
‘Kan ik u helpen?’ vroeg ze met een knarsende stem die suggereerde dat we niet meer te helpen waren.
Deborah stak haar penning omhoog. Voordat ze iets kon zeggen, stak de vrouw haar hand uit en plukte hem uit haar hand.
‘Goed dan, brigadier Morgan,’ zei de vrouw en ze gooide de penning op de balie. ‘Hij lijkt echt.’
‘Had u dat niet aan haar aura kunnen aflezen?’ opperde ik. Geen van hen leek de waarderende repliek paraat te hebben die die opmerking verdiende, dus haalde ik mijn schouders op en luisterde hoe Deborah haar aan de tand voelde.
‘Ik wil u graag wat vragen stellen,’ zei Deborah terwijl ze naar voren boog om haar penning weg te grissen.
‘Waarover?’ wilde de vrouw weten. Haar frons werd nog dieper en Deborah fronste terug. Het begon erop te lijken dat we in een ouderwetse volksfronswedstrijd terechtkwamen, waarvan de winnaar een gratis botoxbehandeling kreeg om haar gezicht in een permanent fronsende blik te bevriezen.
‘Er zijn een paar moorden gepleegd,’ zei Deborah en de vrouw schokschouderde.
‘Wat heeft dat met mij te maken?’ vroeg ze.
Ik prees haar redenering; tenslotte moest ik zo nu en dan voor mijn eigen team spelen.
‘Omdat we allen één zijn,’ zei ik. ‘Dat is de basis van al het politiewerk.’
Ze draaide zich fronsend naar mij en tuurde me heel agressief aan. ‘Wie mag jij verdomme wel zijn?’ vroeg ze eisend. ‘Laat me je penning zien.’
‘Ik ben haar back-up,’ zei ik. ‘Voor het geval ze door een slecht karma wordt aangevallen.’
De vrouw snoof, maar ze schoot tenminste niet op me. ‘Smerissen in deze stad,’ zei ze, ‘zijn óndergedompeld in een slecht karma. Ik ben naar de FTAA-bijeenkomst geweest, ik weet precies hoe jullie zijn.’
‘Misschien is dat wel zo,’ zei Deborah, ‘maar de andere kant is zelfs nog erger, dus kunt u nu gewoon een paar vragen beantwoorden?’
De vrouw keek weer naar Deborah, nog altijd met gefronste wenkbrauwen, en haalde haar schouders op. ‘Vooruit dan maar,’ zei ze. ‘Maar ik zie niet hoe ik kan helpen. En ik bel m’n advocaat als je over de schreef gaat.’
‘Prima,’ zei Deborah. ‘We zijn op zoek naar aanwijzingen over iemand die wellicht banden heeft met een plaatselijke alternatieve religieuze groepering die iets met stieren heeft.’
Even dacht ik dat de vrouw op het punt stond te glimlachen, maar ze hield zich net op tijd in. ‘Stieren? Jezus, wie heeft niet iets met stieren? Dat grijpt helemaal terug op Sumer, Kreta, in al die beschavingsbroeinesten. Hopen mensen aanbaden ze. Ik bedoel, nog afgezien van de reusachtige leuter die ze hebben zijn ze heel machtig.’
Als de vrouw dacht dat ze Deborah in verlegenheid kon brengen, wist ze niet zoveel van de Miami-politie als ze dacht. Mijn zuster vertrok geen spier. ‘Kent u een specifieke groepering hier in de buurt?’ vroeg Debs.
‘Weet niet,’ zei ze. ‘Wat voor groepering?’
‘Candomblé?’ zei ik, Vince kortstondig dankbaar dat hij me een woord had aangeleverd. ‘Palo Mayombe? Of zelfs wicca?’
‘Voor dat Spaanse gedoe moet je naar Eleggua op Eight Street. Daar weet ik niks van. We verkopen wel spullen aan de mensen van wicca, maar daar zeg ik zonder bevelschrift niks over. Hoe dan ook, zij doen niet aan stieren.’ Ze snoof. ‘Ze staan alleen maar naakt op de Everglades op hun macht te wachten.’
‘Verder nog iemand?’ hield Debs aan.
De vrouw schudde alleen maar haar hoofd. ‘Weet niet. Ik bedoel, ik ken de meeste groepen in de stad, en ik kan er geen bedenken die hierop lijkt.’ Ze schokschouderde. ‘Misschien de druïden, zij hebben binnenkort een lentefestival. Vroeger brachten ze dan een mensenoffer.’
Deborah fronste haar wenkbrauwen nog dieper. ‘Wanneer was dat?’ vroeg ze.
Deze keer glimlachte de vrouw wel, een beetje maar, met één mondhoek. ‘Zo’n tweeduizend jaar geleden. Daarvoor ben je wat aan de late kant, Sherlock.’
‘Kunt u verder nog iemand bedenken die kan helpen?’ vroeg Deborah.
De vrouw schudde haar hoofd. ‘Waarmee? Misschien loopt er buiten wel een of andere gestoorde loser rond die Aleister Crowley heeft gelezen en op een veehouderij woont. Hoe moet ik dat weten?’
Deborah keek haar even aan, alsof ze overwoog dat ze zo beledigend was dat ze haar zou arresteren, en besloot dat klaarblijkelijk niet te doen. ‘Dank u voor uw tijd,’ zei ze en ze gooide haar visitekaartje op de balie. ‘Als er nog iets in u opkomt wat ons kan helpen, bel me dan alstublieft.’
‘Ja, tuurlijk,’ zei de vrouw, zonder het kaartje zelfs maar een blik waardig te keuren. Deborah keek haar nog even nors aan en beende toen de deur uit. De vrouw staarde me aan en ik glimlachte.
‘Ik ben echt dol op groenten,’ zei ik. Toen maakte ik het vredesteken naar de vrouw en liep achter mijn zus aan naar buiten.
‘Dat was een achterlijk idee,’ zei Deborah toen we snel naar haar auto terugliepen.
‘O, dat zou ik niet willen zeggen,’ zei ik. En dat was helemaal waar, want ik wilde het ook niet zeggen. Natuurlijk was het een achterlijk idee, maar als ik dat zou zeggen zou ik een van Debs gemene elleboogstoten riskeren. ‘Maar we hebben wel een paar mogelijkheden uitgesloten.’
‘Ja hoor,’ zei ze zuur. ‘We weten dat het waarschijnlijk geen stelletje naakte malloten is geweest, tenzij ze het tweeduizend jaar geleden hebben gedaan.’
Daar had ze inderdaad een punt, maar ik zag het als mijn taak in het leven om iedereen om me heen met een positieve houding te helpen. ‘Het is toch een vooruitgang,’ zei ik. ‘Zullen we die plek in Eighth Street natrekken? Ik vertaal wel voor je.’ Ondanks het feit dat Debs in Miami geboren en getogen was, had ze eigenaardig genoeg per se Frans willen studeren, maar in het Spaans kon ze amper een lunch bestellen.
Ze schudde haar hoofd. ‘Tijdverspilling,’ zei ze. ‘Ik vraag Angel wel wat rond te vragen, maar het levert vast niets op.’
En ze had gelijk. Angel kwam laat die middag terug met een heel mooie kaars met daarop in het Spaans een gebed voor Sint-Jude, maar verder was zijn trip naar die locatie in Eighth Street tijdverspilling geweest, precies zoals Debs had voorspeld.
We zaten met lege handen, maar wel met twee lijken, zonder hoofden en met een heel vervelend gevoel.
Dat zou gaan veranderen.