Voor het eerst in tijden verlangde ik werkelijk naar mijn kantoortje. Niet omdat ik naar bloedspetters hunkerde, maar vanwege het idee dat tot me was gekomen in de werkkamer van eerwaarde Gilles. Demonische bezetenheid. Het had wel wat. Ik had nooit echt het gevoel gehad dat ik bezeten was, hoewel Rita dat soms wel degelijk beweerde. Maar het was tenminste een verklaring met een geschiedenis, en die wilde ik heel graag achterhalen.
Eerst controleerde ik mijn antwoordapparaat en e-mail: geen berichten, behalve een routinematige bedrijfsmemo dat we de koffiehoek moesten schoonmaken. Maar ook geen kruiperig excuus van Debs. Ik pleegde een paar voorzichtige telefoontjes en ontdekte dat ze eropuit was Kurt Wagner op te pakken, wat een opluchting was, want dat betekende dat ze niet achter mij aan zat.
Probleem opgelost, en met een schoon geweten zette ik me aan de kwestie van demonische bezetenheid. Opnieuw speelde de goeie ouwe koning Salomo een prominente rol. Hij had het kennelijk met een aantal demonen heel gezellig gehad, die de onwaarschijnlijkste namen hadden met meerdere z’s erin. En hij had ze gecommandeerd als contractarbeiders, ze gedwongen zich af te beulen om zijn grote tempel te bouwen, waar ik een beetje van schrok, want ik had altijd gehoord dat de tempel iets goeds was, en er moest toch zeker wel een wet op de demonarbeid zijn geweest. Ik bedoel maar, als wij ons al zo druk maken over illegale, sinaasappels plukkende immigranten, zouden al die godvrezende patriarchen dan niet een verordening tegen demonen hebben?
Maar daar stond het, zwart op wit. Koning Salomo had mooi met ze opgetrokken, als hun baas. Natuurlijk vonden ze het maar niks dat ze gecommandeerd werden, maar van hem pikten ze het. En dat bracht de interessante gedachte naar boven dat iemand anders macht over ze kon uitoefenen, en dat ook met de Zwarte Ruiter probeerde, die om die reden was gevlucht omdat hij hem niet wilde dienen. Ik dacht daar even over na.
Het grootste probleem met die theorie was dat ze niet paste in het allesoverheersende gevoel van dodelijk gevaar dat vanaf het allereerste begin door me heen was gespoeld, zelfs toen de Ruiter nog aan boord was. Ik kan net als ieder ander gemakkelijk begrijpen dat je niet graag werk doet dat je niet wilt, maar dat had niets te maken met de doodsangst die dit bij me teweeg had gebracht.
Was de Ruiter dan toch geen demon? Was wat me overkwam dan alleen maar een psychose? Een volkomen ingebeelde paranoïde fantasie over bloeddorst najagen en afgrijzen opzoeken?
En toch, door de geschiedenis heen leek elke cultuur ter wereld te geloven dat er met het hele concept bezetenheid iets aan de hand was. Ik kon het alleen op geen enkele manier in verband brengen met mijn probleem. Ik had het gevoel dat ik in de buurt kwam, maar briljante invallen bleven uit.
Plotseling was het halfzes, en ik wilde niets liever dan van kantoor wegvluchten en naar het twijfelachtige toevluchtsoord thuis vertrekken.
De volgende middag zat ik in mijn kantoortje een rapport te typen over een heel saaie, veelvoudige moord. Zelfs Miami heeft te maken met afgezaagde moorden en dit was er zo een, drieënhalf om precies te zijn, want er lagen drie lichamen in het lijkenhuis en nog een op de intensive care van het Jackson Memorial. Het was een eenvoudige schietpartij geweest, vanuit een rijdende auto in een van de weinige stadsbuurten waar het onroerend goed goedkoop was. Het had eigenlijk geen zin om er veel tijd in te steken, aangezien er meer dan genoeg getuigen waren en ze het er allemaal over eens waren dat iemand die ‘Motherfucker’ heette het had gedaan.
Maar de formaliteiten moesten worden afgehandeld en ik was een halve dag ter plaatse geweest om me ervan te vergewissen dat niemand door een deuropening was gesprongen en de slachtoffers met een heggenschaar had bewerkt terwijl ze vanuit een passerende auto werden beschoten. Ik deed mijn best te bedenken hoe ik op een interessante manier kon opschrijven dat de bloedspatten overeenkwamen met pistoolschoten uit een rijdende bron. Maar het was allemaal zo saai dat mijn ogen wazig werden, en terwijl ik afwezig naar het scherm staarde, steeg een galm in mijn oren op die in belgeklingel overging, en daar was opnieuw die nachtelijke muziek. Het vlakke wit van de tekstverwerkingspagina leek plotseling overspoeld te worden door afschuwelijk nat bloed dat over me heen sproeide, het kantoor in stroomde en de hele zichtbare wereld vulde. Ik sprong van mijn stoel op en knipperde een paar keer met mijn ogen tot het wegging, maar ik bleef trillend achter en vroeg me af wat er net was gebeurd.
Nu kwam het ook al op klaarlichte dag, zelfs aan mijn bureau op het hoofdbureau van politie, en dat stond me helemaal niet aan. Of het werd sterker en kwam dichterbij, of ik viel regelrecht in een put en werd volslagen gek. Schizofrene mensen hoorden stemmen, hoorden ze ook ooit muziek? En kun je de Zwarte Ruiter een stem noemen? Was ik de hele tijd al zo gek als een deur geweest en belandde ik nu pas in een soort krankzinnige laatste episode van het kunstmatige gezonde verstand van Dubieuze Dexter?
Ik geloofde daar niet in. Harry had me in orde gebracht, ervoor gezorgd dat ik er precies in paste. Harry had het geweten als ik gek was geweest, en hij had me verteld dat ik dat niet was. Harry vergiste zich nooit. Dus dat was dat en met mij was het prima in orde, dank u.
Dus waarom hoorde ik dan die muziek? Waarom trilde mijn hand? En waarom moest ik me aan een geest vastklampen om niet op de grond te gaan zitten en met een wijsvinger mijn lippen te laten flapperen?
Het was duidelijk dat niemand anders in het gebouw iets hoorde, alleen ik. Anders zouden de gangen vol mensen zijn die of dansten of het uitschreeuwden. Nee, de angst was in mijn lijf gekropen, besloop me stilletjes sneller dan ik kon vluchten, vulde de reusachtige lege ruimte in me waar de Ruiter ooit had genesteld.
Ik had geen enkele aanwijzing, en wilde ik er nog iets van snappen, dan moest ik wat informatie van buitenaf zien te krijgen. Meer dan genoeg bronnen geloofden dat demonen echt bestonden, Miami zat vol met mensen die er elke dag van hun leven hard aan werkten om ze op afstand te houden. En ook al had de babalao gezegd dat hij met deze hele zaak niets te maken wilde hebben en zo snel als hij kon z’n snor had gedrukt, had hij klaarblijkelijk wel geweten wat het was. Ik was er redelijk zeker van dat Santeria rekening hield met bezetenheid. Maar het maakte niet uit: Miami is een prachtige en diverse stad, die vraag zou ik vast wel op een andere plek kunnen stellen en een compleet ander antwoord krijgen, misschien zelfs wel een waarnaar ik op zoek was. Ik verliet mijn kantoortje en ging op weg naar de parkeerplaats.
De Tree of Life bevond zich aan de rand van Liberty City, een wijk in Miami waar toeristen uit Iowa zich ’s avonds laat beter niet kunnen ophouden. Met name dit gedeelte was overgenomen door Haïtiaanse immigranten en veel gebouwen waren in felle kleuren geschilderd, alsof ze van één kleur te weinig hadden om alles te kunnen doen. Sommige panden hadden muurschilderingen die het Haïtaanse plattelandsleven uitbeeldden. Hanen leken een prominente rol te spelen, evenals geiten.
Op de buitenmuur van de Tree of Life was heel toepasselijk een grote boom geschilderd en daaronder een langgerekte afbeelding van twee mannen die op hoge drums trommelden. Ik parkeerde voor de winkel en liep door een hordeur, die een belletje deed klingelen en daarna achter me dichtsloeg. Achterin riep een vrouwenstem vanachter een kralengordijn iets in het Creools, en ik ging bij de glazen toonbank staan wachten. Aan de muren van de winkel hingen schappen waarop tal van kruiken met raadselachtige dingen stonden, vloeibare, vaste en onbestemde substanties. In een paar ervan bevonden zich dingen die ooit wellicht hadden geleefd.
Na een ogenblik duwde een vrouw de kralen opzij en kwam naar de voorkant van de winkel. Ze leek rond de veertig en was broodmager, had hoge jukbeenderen en haar huidskleur was als door de zon gebleekt mahoniehout. Ze droeg een zwierige roodgele jurk en haar hoofd was in een bijpassende tulband gewikkeld. ‘Ah,’ zei ze in een dik Creools accent. Ze keek me aan met een uitermate vertwijfelde uitdrukking op haar gezicht en schudde licht haar hoofd. ‘Waarmee kan ik u helpen, meneer?’
‘Ach, nou ja,’ zei ik en ik hield stotterend op. Hoe begon je tenslotte over zoiets? Ik kon moeilijk zeggen dat ik dacht dat ik vroeger bezeten was geweest en dat ik mijn demon terug wilde… Voor hetzelfde geld ging de arme vrouw me dan met kippenbloed besmeuren.
‘Meneer?’ zei ze ongeduldig.
‘Ik vroeg me af,’ zei ik, wat maar al te waar was, ‘hebt u ook boeken over bezetenheid door demonen? Eh… in het Engels?’
Ze tuitte uiterst afkeurend haar lippen en schudde hevig haar hoofd. ‘Het zijn niet de demonen,’ zei ze. ‘Waarom vraagt u dat… bent u een verslaggever?’
‘Nee,’ zei ik. ‘Ik ben gewoon, eh, geïnteresseerd. Nieuwsgierig.’
‘Nieuwsgierig naar voodoo?’ zei ze.
‘Alleen het gedeelte over bezetenheid,’ zei ik.
‘Huh,’ zei ze, en haar afkeuring nam zo mogelijk nog meer toe. ‘Waarom?’
Een andere slimme vent moest hetzelfde al eens hebben gezegd wanneer al het andere faalt: probeer de waarheid eens. Het klonk zo goed dat ik zeker wist dat ik dit niet als eerste had bedacht en er leek niets anders op te zitten. Ik waagde een gok.
‘Ik denk,’ ze ik, ‘ik bedoel, ik weet het niet zeker. Ik denk dat ik misschien bezeten ben geweest. Een tijdje geleden.’
‘Ha,’ zei ze. Ze keek me lange tijd indringend aan en haalde haar schouders op. ‘Zou kunnen,’ zei ze ten slotte. ‘Waarom zegt u dat?’
‘Ik had alleen, eh… dat gevoel, weet u wel. Dat er iets anders, ah. In me zat? Toekeek?’
Ze spuugde op de vloer, een heel vreemd gebaar voor een elegante vrouw, en schudde haar hoofd. ‘Stelletje blanken dat jullie zijn,’ zei ze. ‘Jullie stelen ons en brengen ons hier, pakken ons alles af. En wanneer we dan van het niets wat jullie ons geven iets weten te maken, willen jullie daar ook een deel van. Ha.’ Ze schudde met haar vinger naar me, sprekend een middelbareschooldocent tegen een slechte leerling. ‘Nou moet je eens luisteren, blanke. Als de geest in je vaart, dan weet je dat. Dit is niet zoiets als in een film. Het is een enorm grote zegen, en,’ zei ze met een gemene grijns, ‘dat gebeurt niet bij blanken.’
‘Nou, eigenlijk,’ zei ik.
‘Nee,’ zei ze. ‘Als je er niet toe bereid bent, als je niet om de zegen vraagt, komt hij niet.’
‘Maar ik ben wél bereid,’ zei ik.
‘Ha,’ zei ze. ‘Hij komt nooit naar jou toe. Je verdoet m’n tijd.’ En ze draaide zich om en liep door het kralengordijn naar de achterkant van de winkel.
Het had geen zin om te blijven wachten tot ze van gedachten zou veranderen. Dat zou waarschijnlijk niet gebeuren, en het leek ook niet waarschijnlijk dat voodoo antwoorden had over de Zwarte Ruiter. Ze zei dat hij alleen maar kwam als je hem riep en dat hij een zegen was. Dat was in elk geval een ander antwoord, hoewel ik me niet kan herinneren dat ik de Zwarte Ruiter ooit heb gevraagd te komen, hij was er gewoon altijd. Maar voor de absolute zekerheid bleef ik buiten op de stoep voor de winkel staan en sloot mijn ogen. Kom alsjeblieft weer terug, zei ik.
Er gebeurde niets. Ik stapte in mijn auto en ging weer naar mijn werk.
Wat een interessante keus, dacht de Waker. Voodoo. Natuurlijk zat er een zekere logica in die gedachte, dat kon hij niet ontkennen. Maar wat echt interessant was, was wat het over de ander zei. Hij bewoog zich in de juist richting en zat er heel dichtbij.
En wanneer zijn volgende kleine aanwijzing opdook, zou de ander nog veel dichterbij komen. De kleine jongen was zo in paniek geweest dat hij bijna was weggekronkeld. Maar hij niet, hij was heel behulpzaam geweest en nu was hij op weg naar zijn duistere beloning.
Net als de andere.