De volgende dag wist ik me op een of andere manier uit bed te sleuren en naar m’n werk te gaan, ondanks het knagende, doffe wanhoopsgevoel dat als een kille doornentuin in me woekerde. Het was alsof ik in een mist doffe pijn gewikkeld was die me slechts zeer deed om me eraan te herinneren dat ook dit geen doel diende en dat het zinloos leek om me met lege plichtplegingen bezig te houden als ontbijten en de lange, trage rit naar mijn werk. Los van het feit dat het de macht der slaafse gewoonte was, was er geen enkele reden toe. Maar ik deed het toch, liet mijn spieren me helemaal tot in mijn stoel aan mijn bureau voortslepen, de computer aanzetten en me in grijs eentonig werk de dag doorsleuren.
Ik had gefaald met Starzak. Ik was mezelf niet meer en had geen idee wie of wat ik was.
Toen ik thuiskwam stond Rita me bij de deur met een ongeruste ergernis op haar gezicht op te wachten.
‘We moeten een beslissing nemen over de muziek,’ zei ze. ‘Misschien zijn ze al volgeboekt.’
‘Oké,’ zei ik. Waarom zouden we geen beslissing nemen over de muziek? Dat was net zo zinvol als de rest.
‘Ik heb alle cd’s opgeraapt waar je ze gisteren hebt laten vallen,’ zei ze, ‘en ze op prijs gesorteerd.’
‘Ik zal er vanavond naar luisteren,’ zei ik en hoewel Rita nog altijd geïrriteerd was, nam uiteindelijk de avondlijke tredmolen het over en kwam ze tot bedaren. Ze toog aan het koken en schoonmaken terwijl ik luisterde naar een stel rockbands die ‘Chicken Dance’ en ‘Electric Slide’ speelden. Ik weet zeker dat het normaal gesproken net zulke pret zou opleveren als kiespijn, maar aangezien er niets ter wereld in me opkwam wat ik anders kon doen, zwoegde ik me door de hele stapel cd’s heen en algauw was het opnieuw bedtijd.
Om één uur ’s nachts kwam de muziek weer terug, en dan heb ik het niet over ‘Chicken Dance’. Het waren de trommels en trompetten, en een stemmenkoor deed met ze mee en rolde door mijn slaap, tilde me op tot in de hemel, en ik werd op de grond wakker met de echo van de herinnering nog in mijn hoofd.
Ik bleef heel lang op de vloer liggen, en er kwam geen enkele samenhangende gedachte in me op over wat het betekende, maar ik was bang om weer te gaan slapen voor het geval het weer terug zou komen. Uiteindelijk stapte ik toch in bed, en ik vermoed dat ik zelfs heb geslapen, want toen ik mijn ogen opendeed scheen de zon en kwam er geluid uit de keuken.
Het was zaterdagochtend en Rita had bosbessenpannenkoekjes gemaakt, een uitermate welkom duwtje terug in het leven van alledag. Cody en Astor werkten enthousiast stapels flensjes naar binnen en op elke normale ochtend zou ik me ook niet hebben ingehouden. Maar vandaag was het geen normale ochtend.
Het is moeilijk om niet in superlatieven uit te drukken hoe groot de schok moet zijn om Dexter omver te werpen. Ik heb een heel snelle stofwisseling en voortdurend brandstof nodig om het wonderbaarlijke instrument dat ik ben in stand te houden, en Rita’s pannenkoekjes slagen daar met vlag en wimpel in. En toch merkte ik dat ik zo nu en dan staarde naar de halverwege het bord en mijn mond weifelende vork, en ik was niet in staat de noodzakelijke geestdrift op te brengen om de beweging te voltooien en het voedsel op te eten.
Algauw was iedereen klaar met eten en ik staarde nog altijd naar een half bord eten. Zelfs Rita merkte dat niet alles in orde was in Dexters Domein.
‘Je hebt je eten nauwelijks aangeraakt,’ zei ze. ‘Scheelt er iets?’
‘Het komt door de zaak waaraan ik werk,’ zei ik, dat was in elk geval de halve waarheid. ‘Ik kan hem niet uit m’n hoofd zetten.’
‘O,’ zei ze. ‘Weet je zeker dat… ik bedoel, is hij heel gewelddadig?’
‘Dat is het niet,’ zei ik, me afvragend wat ze wilde horen. ‘Hij is alleen… heel raadselachtig.’
Rita knikte. ‘Soms komt het antwoord vanzelf in je op als je een tijdje ergens niet aan denkt,’ zei ze.
‘Misschien heb je gelijk,’ zei ik, waarmee ik waarschijnlijk de waarheid wat oprekte.
‘Eet je je ontbijt nog op?’ vroeg ze.
Ik staarde naar mijn bord met de stapel half opgegeten pannenkoeken en gestolde siroop. Wetenschappelijk gesproken wist ik dat ze nog altijd verrukkelijk waren, maar op dat moment leken ze net zo weerzinwekkend als een oude natte krant. ‘Nee,’ zei ik.
Rita keek me geschrokken aan. Wanneer Dexter zijn ontbijt niet opeet, betreden we onbekend terrein. ‘Waarom ga je niet met je boot weg?’ vroeg ze. ‘Daar ontspan je altijd van.’ Ze liep naar me toe en raakte me met opdringerige ongerustheid met een hand aan, terwijl Cody en Astor opkeken met op hun gezicht de hoop op een boottochtje gegrift, en plotseling leek ik in drijfzand te zijn beland.
Ik stond op. Het werd me allemaal te veel. Ik kon niet eens aan mijn eigen verwachtingen voldoen, en de vraag om wel aan die van anderen te voldoen was verstikkend. Of het nu kwam omdat ik het met Starzak had verprutst, door de muziek die me achtervolgde of omdat ik het gezinsleven in werd gezogen, ik kon niet blijven. Misschien was het wel de combinatie van alle drie, waardoor ik werd verscheurd door hevige, tegengestelde krachten en de brokstukken in een draaikolk van opeengepakte normaliteiten werden gezogen, waardoor ik het wel wilde uitschreeuwen, terwijl ik tegelijkertijd niet eens in staat was om te jammeren. Wat het ook was, ik moest daar weg.
‘Ik moet een boodschap doen en snel ook,’ zei ik, en ze keken me allemaal gekwetst verbaasd aan.
‘O,’ zei Rita. ‘Wat voor boodschap?’
‘Huwelijksgedoe,’ flapte ik eruit zonder enig idee van wat ik daarna moest zeggen, maar ik vertrouwde de ingeving blindelings. En gelukkig voor mij ging tenminste één ding goed, want ik herinnerde me mijn gesprek met de blozende, kruiperige Vince Masuoka. ‘Ik moet met de cateraar gaan praten.’
Rita klaarde op. ‘Ga je naar Manny Borque? O,’ zei ze. ‘Dat is echt…’
‘Inderdaad,’ stelde ik haar gerust. ‘Ik ben straks terug.’ En op de voor een zaterdagochtend redelijke tijd van kwart voor tien nam ik dolgelukkig afscheid van de vuile vaat en het gezinsleven, en stapte in mijn auto. Het was een ongebruikelijk rustige ochtend op de weg en tijdens de rit naar South Beach zag ik geen geweld of wat voor misdaad ook, wat bijna zoiets was als sneeuw zien op de Fontainebleau. Door de gebeurtenissen van de afgelopen tijd hield ik een oogje op de achteruitkijkspiegel. Even dacht ik dat een kleine rode jeepachtige auto me volgde, maar toen minderde die vaart en haalde me rechts in. Het verkeer bleef rustig en al om kwart over tien had ik mijn auto geparkeerd, was met de lift omhooggegaan en klopte op Manny Borques deur.
Een heel lange poos bleef het volkomen stil, en ik klopte nogmaals, deze keer iets enthousiaster. Ik stond op het punt om een daverend saluut op de deur weg te geven toen die openzwaaide en een buitengewoon wazige en bijna naakte Manny Borque met zijn ogen naar me stond te knipperen. ‘Christene zielen,’ kraakte hij. ‘Hoe laat is het?’
‘Kwart over tien,’ zei ik opgewekt. ‘Bijna lunchtijd.’
Misschien was hij nog niet helemaal wakker of dacht hij dat het zo grappig was dat het de moeite waard was het nog een keer te zeggen, maar hoe dan ook herhaalde hij zichzelf: ‘Christene zielen.’
‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg ik hem beleefd en hij knipperde nog een paar keer met zijn ogen, waarna hij de deur helemaal opentrok.
‘Je mag wel een heel goeie smoes hebben,’ zei hij en ik volgde hem naar binnen, langs het afzichtelijke kunstding in zijn hal en naar zijn hoge plek naast het raam. Hij hupte op zijn kruk en ik ging tegenover hem zitten.
‘Ik moet het met je hebben over de trouwerij,’ zei ik, en hij schudde heel nukkig zijn hoofd en krijste: ‘Franky!’ Er kwam geen antwoord, hij ging op een heel kleine hand zitten en klopte met de andere op de tafel. ‘Als die kleine klootzak niet… Godverdomme, Franký!’ riep hij uit in iets wat klonk als een heel schril geloei.
Even later was er geschuifel achter in het appartement en er kwam een jonge man tevoorschijn. Hij knoopte een kamerjas dicht terwijl hij zich naar binnen haastte, zijn spichtige bruine haar naar achteren streek en voor Manny bleef staan. ‘Hoi,’ zei hij. ‘Ik bedoel, je weet wel. Goedemorgen.’
‘Koffiezetten, en snel ook,’ zei Manny zonder hem een blik waardig te keuren.
‘Hm,’ zei Franky. ‘Tuurlijk. Oké.’ Hij aarzelde nog een halve seconde, net lang genoeg om Manny de tijd te geven om met zijn minuscule vuist uit te halen en te krijsen: ‘Nu, verdomme!’ Franky slikte en snelde naar de keuken, en Manny leunde weer met zijn volle drieënveertig kilo van razende gemelijkheid op zijn vuist en sloot zuchtend zijn ogen, alsof hij werd gekweld door talloze hordes waarachtig idiote demonen.
Aangezien het duidelijk was dat er zonder koffie onmogelijk een gesprek te voeren was, keek ik uit het raam en genoot van het uitzicht. Aan de horizon voeren drie grote vrachtschepen die rookwolken de lucht in bliezen en dichter bij de kust was het druk met pleziervaartuigen, variërend van de miljoenenspeeltjes die naar de Bahama’s koersten tot aan een groep windsurfers dicht bij het strand. Een felgele kajak voer buitengaats, kennelijk op weg naar een ontmoeting met de vrachtschepen. De zon scheen, de meeuwen vlogen rond op zoek naar afval en ik wachtte tot Manny zijn transfusie kreeg.
In de keuken klonk het alsof er iets aan gruzelementen ging, evenals Franky’s ingehouden kreet: ‘O, shít.’ Manny probeerde zijn ogen nog meer dicht te knijpen, alsof hij alle kwellingen dat hij door verschrikkelijke stupiditeiten was omringd kon buitensluiten. En slechts een paar minuten later arriveerde Franky met het koffieservies, een zilveren semivormeloze pot en drie vierkante aardewerken koppen, op een doorzichtig blad in de vorm van een schilderspalet.
Met trillende handen zette Franky een kop voor Manny neer en schonk hem vol. Manny nam een klein slokje, slaakte zonder enige opluchting een diepe zucht en opende eindelijk zijn ogen. ‘Oké,’ zei hij. En terwijl hij zich tot Franky wendde, voegde hij eraan toe: ‘Ga die ellendige puinhoop opruimen en als ik later op glassplinters stap, zweer ik bij Gód dat ik je ingewanden er uitruk.’ Franky strompelde weg en Manny nam nog een microscopisch slokje voor hij zijn benevelde blik op mij richtte. ‘Je wilt het met me over de trouwerij hebben,’ zei hij, alsof hij het echt niet kon geloven.
‘Inderdaad,’ zei ik en hij schudde zijn hoofd.
‘Zo’n aantrekkelijke man als jij,’ zei hij. ‘Waarom wil je in hémelsnaam trouwen?’
‘Voor het belastingvoordeel,’ zei ik. ‘Kunnen we over het menu praten?’
‘Bij het krieken van de dag, op een zaterdag? Nee,’ zei hij. ‘Het is een afgrijselijk, zinloos, primitief ritueel,’ en ik nam aan dat hij het over trouwen had en niet over het menu, hoewel je het met Manny nooit helemaal zeker wist. ‘Ik vind het ontstellend dat iemand daar vrijwíllig instapt. Maar,’ zei hij, terwijl hij een afkeurend handgebaar maakte, ‘het geeft mij tenminste de kans om te experimenteren.’
‘Ik vroeg me af of je misschien een beetje goedkoper kunt experimenteren.’
‘Zou kunnen,’ zei hij en voor het eerst liet hij me zijn tanden zien, maar je kon het alleen een glimlach noemen als je ook vindt dat dieren martelen leuk is, ‘maar dat kun je wel vergeten.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik al heb besloten wat ik wil gaan doen, en niets kan me daarbij tegenhouden.’
Heel eerlijk gezegd kon ik verschillende dingen bedenken waarmee ik hem kon tegenhouden, maar geen ervan – hoe aangenaam ook – zou de strikte richtlijnen van de Wet van Harry doorstaan, en dus kon ik ze op hem niet botvieren. ‘Ik vermoed dat zachte redelijkheid geen enkel effect sorteert?’ vroeg ik hoopvol.
Hij keek me wellustig aan. ‘Hoe zacht had je in gedachten?’ zei hij.
‘Nou, als ik alsjeblieft zeg en heel veel glimlach,’ zei ik.
‘Niet goed genoeg,’ zei hij. ‘Bij lange na niet.’
‘Vince zei dat je het inschatte op vijfhonderd dollar per couvert?’
‘Ik schát niet in,’ sneerde hij. ‘En het kan me geen bárst schelen dat je op je centen moet letten.’
‘Natuurlijk niet,’ zei ik, in een poging hem wat tot bedaren te brengen. ‘Tenslotte zijn het niet jouw centen.’
‘Je vriendinnetje heeft dat verdomde contract getekend,’ zei hij. ‘Ik kan je alles in rekening brengen waar ik verdomme zin in heb.’
‘Maar er moet toch iets zijn waarmee ik de prijs wat kan drukken?’ vroeg ik hoopvol.
Zijn sneer ontspande zich in die wellustige blik waar hij patent op had. ‘Niet op een stoel,’ zei hij.
‘Wat kan ik dan doen?’
‘Als je bedoelt wat je kunt doen om me op andere gedachten te brengen, niets. Niets ter wereld. Mensen staan tot de volgende straat in de rij om me in te kunnen huren, ik zit voor de komende twee jaar volgeboekt, en ik doe je hier een enorm plezier mee.’ Zijn verlekkerde blik ging in bijna iets bovennatuurlijks over. ‘Dus bereid je voor op een wonder. En een heel forse rekening.’
Ik stond op. Er was duidelijk geen greintje beweging in de kleine gnoom te krijgen en ik kon er niets aan doen. Ik wilde zowaar iets zeggen als: je hoort nog van me, maar zelfs dat leek zinloos. Dus ik glimlachte alleen maar terug en zei: ‘Goed dan,’ en liep het appartement uit. Toen de deur achter me dichtging, hoorde ik hem alweer tegen Franky krijsen: ‘In godsnaam, schiet op met je dikke reet en haal al die rotzooi van mijn verdomde vlóér.’
Terwijl ik naar de lift liep, voelde ik een ijzige stalen vinger langs mijn nek strijken en heel even was er een vage beroering, alsof de Zwarte Ruiter een teen in het water had gestoken en wegrende nadat hij merkte dat het te koud was. Ik bleef doodstil staan en keek langzaam om me heen de gang door.
Niets. Aan het einde stond een man voor zijn deur met de krant te frummelen. Verder was de gang leeg. Ik deed heel even mijn ogen dicht. Wat? vroeg ik. Maar er kwam geen antwoord. Ik was nog altijd alleen. En tenzij iemand door het kijkgaatje van een van de deuren boos naar me stond te kijken, was het vals alarm geweest. Of, waarschijnlijker, ijdele hoop.
Ik stapte in de lift en ging naar beneden.
Zodra de liftdeur dichtgleed, richtte de Waker zich op, met nog altijd de krant in zijn handen die hij daar van de mat had geplukt. Het was een mooi staaltje camouflage, en misschien werkte het nog een keer. Hij staarde de gang door en vroeg zich af wat er zo interessant was aan dat andere appartement, maar het deed er eigenlijk niet toe. Hij zou het wel uitvinden. Wat de ander daar ook had gedaan, hij kwam er wel achter.
Hij telde langzaam tot tien en kuierde toen door de gang naar het appartement waar de ander op bezoek was geweest. Het zou slechts een ogenblik duren om uit te zoeken waarom hij daar naar binnen was gegaan. En dan…
De Waker had geen echt idee van wat er op dit moment werkelijk omging in het hoofd van de ander, maar het ging hem niet snel genoeg. Het was tijd voor een echte doorbraak, iets waardoor de ander uit zijn passiviteit zou worden gehaald. Hij voelde een zeldzaam, speels ritme door de donkere wolk van macht opwellen en hoorde de donkere vleugels vanbinnen fladderen.