Iemand heeft eens gezegd dat de verdorvenen geen rust wordt gegund, nou, dan hebben ze het vast over mij, want een paar dagen nadat ik die engel van een Sander zijn verdiende loon had gegeven, had de arme Drammende Dexter het werkelijk heel druk. Terwijl Rita’s jachtige planning in een hogere versnelling kwam, ging dat op mijn werk niet anders. We leken in een van die periodieke vlagen te zitten waar Miami zo nu en dan mee te maken had, waarin moord gewoon een prima idee leek, en ik zat drie dagen lang tot aan mijn nek in de bloedspetters.
Maar op de vierde dag werd het feitelijk nog een klein beetje erger. Ik had donuts meegenomen, gewoontegetrouw doe ik dat zo nu en dan, vooral op de dagen nadat ik buiten heb gespeeld. Om de een of andere reden voel ik me een aantal dagen nadat de Ruiter en ik een nachtelijke ontmoeting hebben gehad niet alleen meer ontspannen, maar ik kreeg er ook behoorlijke honger van. Ik weet zeker dat dat feit volkomen psychologisch te verklaren valt, maar ik vind het veel belangrijker ervoor te zorgen dat ik een paar van die jamdonuts te pakken krijg voordat de barbaarse roofdieren van de technische recherche ze compleet aan stukken rijten. Wanneer donuts op het spel staan, kunnen verklaringen wachten.
Maar deze ochtend wist ik amper een met frambozen gevulde donut te bemachtigen, en ik had nog geluk dat ik geen vinger kwijtraakte. Op de hele werkvloer gonsde het van de bedrijvigheid vanwege een tochtje naar een plaats delict, en aan het gonzen te horen was deze bijzonder gruwelijk, wat ik bepaald onaangenaam vond. Dat betekende langer doorwerken en ergens ver van de beschaving en Cubaanse sandwiches vast komen te zitten. Wist ik veel waar ik voor mijn lunch terecht zou komen? Als je bedenkt dat ik donuts te kort was gekomen, dan zou de lunch een uitermate belangrijke maaltijd blijken te zijn en voor zover ik wist zou ik gedwongen worden daar dwars doorheen te werken.
Ik greep mijn bloedspatgereedschap en liep met Vince Masuoka de deur uit, die ondanks dat hij klein van stuk was op de een of andere manier twee van die heel waardevolle gevulde donuts had weten te bemachtigen, met inbegrip van eentje met Beierse room met chocoladeglazuur. ‘Je hebt wel erg je best gedaan, Machtige Jager,’ zei ik tegen hem terwijl ik naar zijn geroofde buit knikte.
‘De bosgoden zijn me goedgezind geweest,’ zei hij en hij nam een grote hap. ‘Mijn volk zal dit seizoen niet van honger omkomen.’
‘Nee, maar ik wel,’ zei ik.
Hij schonk me zijn vreselijke nepglimlach, die leek op iets wat hij had geleerd door een overheidshandleiding over gezichtsuitdrukkingen te bestuderen. ‘De wet van de jungle is wreed, Grasshopper,’ zei hij.
‘Ja, dat weet ik,’ zei ik. ‘Je moet eerst leren denken als een donut.’
‘Ha,’ zei Vince. Zijn lach was nog meer namaak dan zijn glimlach, die klonk alsof hij hardop uit een fonetische spelling van de lach voorlas. ‘Ah, ha ha ha!’ zei hij. De arme kerel leek bijna alles wat menselijk was te veinzen, net als ik. Maar hij was er niet zo goed in als ik. Geen wonder dat ik me bij hem op m’n gemak voelde. Daardoor, en door het feit dat hij op zijn beurt behoorlijk vaak donuts meenam.
‘Je hebt een betere vermomming nodig,’ zei hij terwijl hij naar mijn shirt knikte, een felroze met groen Hawaïaans dessin compleet met hoelameisjes. ‘Of in elk geval een betere smaak.’
‘Het was in de uitverkoop,’ zei ik.
‘Ha,’ zei hij nogmaals. ‘Nou, binnenkort zal Rita je kleren wel voor je uitzoeken.’ En toen liet hij abrupt zijn vreselijke gekunstelde joligheid vallen en zei: ‘Luister, ik denk dat ik de perfecte cateraar heb gevonden.’
‘Maakt hij ook jamdonuts?’ zei ik, in de oprechte hoop dat het hele onderwerp van mijn ophanden zijnde echtelijke gelukzaligheid eenvoudigweg zou verdwijnen. Maar ik had Vince als mijn getuige gevraagd en hij nam die baan heel serieus.
‘Deze kerel is je van het,’ zei Vince. ‘Hij heeft de MTV Awards gedaan en al die showbizzparty’s en zo.’
‘Hij klinkt verrukkelijk duur,’ zei ik.
‘Nou ja, hij staat bij me in het krijt,’ zei Vince. ‘Ik denk dat ik de prijs wel naar beneden krijg. Misschien wel tot honderdvijftig per couvert.’
‘Eigenlijk, Vince, had ik gehoopt dat ik me meer dan één couvert zou kunnen veroorloven.’
‘Hij stond in dat South Beach-magazine,’ zei hij, en hij klonk ietwat gekwetst. ‘Je zou in elk geval met hem moeten gaan praten.’
‘Eerlijk gezegd,’ zei ik, wat uiteraard betekende dat ik loog, ‘denk ik dat Rita iets eenvoudigs wil. Zoiets als een buffet.’
Vince werd nu bepaald chagrijnig. ‘Práát op z’n minst met hem,’ herhaalde hij.
‘Ik heb het er wel met Rita over,’ zei ik, en ik wilde dat de hele kwestie van tafel ging. En tijdens onze rit naar de plaats delict zei Vince er niets meer over, dus misschien was dat ook wel al gebeurd.
De locatie van de moord bleek voor mij heel wat gemakkelijker dan ik had verwacht, en eenmaal ter plaatse fleurde ik behoorlijk op. Om te beginnen was het op de campus van de universiteit van Miami, mijn oude alma mater, en om mijn levenslange poging om menselijk te lijken hoog te houden, deed ik altijd mijn best om te doen alsof ik er een warme, tedere genegenheid voor koesterde als ik er was. Ten tweede was er maar heel weinig bloed, wat betekende dat ik binnen een redelijke tijd klaar zou kunnen zijn. Het betekende ook dat ik gevrijwaard bleef van dat akelige vochtige rode spul; ik hou echt niet van bloed, wat misschien raar lijkt, maar zo is het wel. Ik haal er echter buitengewoon veel voldoening uit om het op een plaats delict te organiseren, het in een fatsoenlijk patroon te dwingen zodat het zich gedraagt. Uit wat ik onderweg te horen had gekregen, zou dat in dit geval amper een uitdaging zijn.
En dus kuierde ik in mijn gebruikelijke opgewekte humeur naar het gele afzetlint, zeker van een prettige onderbreking van een hectische werkdag…
En bleef met één voet vlak voorbij het lint stokstijf staan.
Even werd de wereld felgeel en was er een misselijkmakende sensatie van een slingerende gewichtloosheid in de ruimte. Ik zag niets anders dan de vlijmscherpe, dreigende blik. Op de donkere achterbank klonk een stil geluid en een onderbewuste misselijkheid vermengde zich met de blinde paniek van een slagersmes dat over een schoolbord knerpt. Iets schichtigs, iets nerveus, een wilde zekerheid dat iets verschrikkelijk mis was, en geen enkele aanwijzing wat het was of waar het zich bevond.
Ik kon weer zien en keek om me heen. Ik zag niets wat ik niet op een plaats delict verwachtte aan te treffen: een groepje dat zich bij het gele lint had verzameld, wat politieagenten die de omtrek bewaakten, een aantal inspecteurs in goedkoop pak, en mijn team, de forensische labratten die op handen en knieën door het struikgewas kropen. Voor het blote oog leek alles volkomen normaal. En dus wendde ik mij tot mijn feilloze, in vol ornaat gestoken interne oog voor een antwoord.
Wat is dit? vroeg ik stilletjes terwijl ik mijn ogen weer dichtdeed en bij de Ruiter een antwoord zocht op dit nog nooit eerder vertoonde ongemakkelijke gevoel. Ik was aan het commentaar van mijn Duistere Kompaan gewend en vrij vaak werd mijn eerste aanblik van een plaats delict doorspekt door bedrieglijk gefluister van bewondering of pret, maar dit… dit was duidelijk een smartelijk geluid en ik wist niet wat ik ermee aan moest.
Wat? vroeg ik nogmaals. Maar er kwam geen antwoord, alleen het ongemakkelijke geruis van onzichtbare vleugels, dus ik haalde mijn schouders op en liep ernaartoe.
De twee lijken waren duidelijk ergens anders verbrand, want er was geen spoor van een barbecue die groot genoeg was om twee middelgrote vrouwen zo grondig te grillen. Ze waren naast het meer bij de universiteitscampus gedumpt, net naast het pad dat eromheen loopt, en waren ontdekt door een paar vroege hardlopers. Omdat er zo weinig bloedbewijs aanwezig was, waren de hoofden naar mijn mening pas verwijderd nadat de twee door verbranding om het leven waren gekomen.
Ik stond even stil bij een klein detail. De lijken waren netjes neergelegd, bijna eerbiedig, met de verbrande armen over de borst gevouwen. En in de plaats van de afgehakte hoofden, was boven aan elke torso zorgvuldig een aardewerken stierenkop neergelegd.
Dit was nou precies het soort liefdevolle touch waar de Zwarte Ruiter altijd wel een of ander commentaar op had, over het algemeen een geamuseerde fluistering, een giecheltje, zelfs een sprankje jaloezie. Maar toen Dexter deze keer tegen zichzelf zei: aha, een stierenkop! Wat moeten we daarvan denken, antwoordde de Ruiter onmiddellijk en krachtig met…
Niets?
Geen fluistering, geen zuchtje?
Ik vroeg geërgerd om een antwoord en kreeg niet meer dan dat hij zich bezorgd uit de voeten maakte, alsof de Ruiter wegdook achter alles wat maar dekking kon bieden en onopgemerkt van het strijdtoneel wilde verdwijnen.
Ik opende mijn ogen, zowel van de schok als van wat dan ook. Ik kon me niet heugen dat de Ruiter geen commentaar had op een exponent van ons favoriete onderwerp, en toch was het zo, hij was niet alleen gedwee, hij verstopte zich.
Ik keek met nieuw respect nogmaals naar de twee verschroeide lijken. Ik had geen flauw idee wat dit zou kunnen betekenen, maar aangezien het nog nooit eerder was voorgekomen, leek het een goed idee om dat uit te zoeken.
Angel Batista-zonder-iets zat op handen en knieën op het verste gedeelte van het pad heel zorgvuldig iets te onderzoeken wat ik niet kon zien en wat me eigenlijk niets kon schelen. ‘Heb je het al gevonden?’ vroeg ik aan hem.
Hij keek niet op. ‘Wat gevonden?’ zei hij.
‘Geen idee,’ zei ik. ‘Maar het moet hier ergens zijn.’
Hij stak zijn hand uit met een pincet en plukte er een enkel grassprietje mee, staarde ernaar, stopte het in een plastic zak en zei: ‘Waarom,’ zei hij, ‘zou iemand een aardewerken stierenkop neerleggen?’
‘Omdat chocola zou smelten,’ zei ik.
Hij knikte zonder op te kijken. ‘Je zus denkt dat het iets met Santeria te maken heeft.’
‘O ja?’ zei ik. Die mogelijkheid was nog niet bij me opgekomen en daar werd ik wat wrevelig van. Dit was tenslotte Miami, elke keer dat we op iets stuitten wat op een ritueel leek of waar dierenkoppen bij betrokken waren, zou Santeria het eerste moeten zijn wat in ons allemaal zou moeten opkomen. Een Afro-Cubaanse religie die Joruba-animisme combineerde met het katholicisme en in Miami wijdverbreid was. Dierenoffers en symboliek kwamen veel onder haar aanhangers voor, wat de stierenkoppen zou verklaren. En hoewel slechts een relatief klein aantal mensen in de praktijk Santeria aanhing, bevonden zich in de meeste huizen van de stad wel een paar heilige kaarsjes of halskettingen van porseleinslakkenhuizen die ze in een spirituele winkel hadden gekocht. Over het algemeen vond de hele stad dat, ook al geloofde je er niet in, het geen kwaad kon wat respect te tonen.
Zoals ik al zei, dat had onmiddellijk in me op moeten komen. Maar mijn stiefzus, nu op en top een moordzaakrechercheur, had er het eerst aan gedacht, terwijl ik geacht werd de slimste te zijn.
Ik was opgelucht geweest toen ik hoorde dat Deborah op de zaak was gezet, want dan zou de vervelende stompzinnigheid tenminste tot het minimum beperkt blijven. Ik hoopte dat ze daardoor haar tijd beter zou besteden dan ze de laatste tijd klaarblijkelijk had gedaan. Ze hing dag en nacht rond bij haar gewonde vriendje Kyle Chutsky, die een paar schamele ledematen was kwijtgeraakt tijdens zijn recente aanvaring met een gestoorde freelance chirurg, die gespecialiseerd was in het omtoveren van mensen in gillende aardappels, dezelfde schurk die op kunstzinnige wijze zoveel nutteloze onderdelen van brigadier Doakes had bijgesneden. Hij had geen tijd gehad om het met Kyle af te maken, maar Debs had de hele kwestie nogal persoonlijk opgevat, en nadat ze de beste dokter had doodgeschoten, had ze zich eraan gewijd om Chutsky’s energieke mannelijkheid nieuw leven in te blazen.
Ik weet zeker dat ze talloze punten op het ethische scoreboord had mogen bijschrijven, wie dat dan ook bijhield, maar eerlijk gezegd had die tijd niet in haar voordeel gewerkt op het bureau, en erger nog, de arme eenzame Dexter had zich nodeloos sterk verwaarloosd gevoeld door zijn enige nog levende familielid.
Dus het was meer dan goed nieuws dat Deborah op de zaak was gezet. Ze stond aan de overkant van het pad met haar baas, hoofdinspecteur Matthews, te praten, terwijl ze hem ongetwijfeld wat munitie gaf voor zijn nimmer aflatende oorlog met de pers, die domweg weigerde zijn goede kanten in beeld te brengen.
Sterker nog, de persbusjes kwamen al aanrijden en spuugden crews uit om achtergrondshots van het terrein te schieten. Een paar plaatselijke bloedhonden stonden er al, terwijl ze hun microfoons ernstig vastklemden en treurige teksten opdreunden over het tragische en brute einde van twee levens. Als altijd voelde ik me eerbiedig dankbaar dat we in een vrij land wonen, waar de pers het heilige recht heeft om tijdens het avondnieuws dode mensen voor het voetlicht te brengen.
Hoofdinspecteur Matthews streek met de muis van zijn hand zorgvuldig over zijn al perfect zittende haar, klopte Deborah op de schouder en beende naar de pers. En ik beende naar mijn zus.
Ze stond hem op de plek waar Matthews haar had achtergelaten na te kijken terwijl ze het woord richtte tot Rick Sangre, een van de waarachtige goeroes die het adagium ‘als het bloedt, doet het ’t goed’ aanhingen. ‘Nou, zus,’ zei ik. ‘Welkom terug in de echte wereld.’
Ze schudde haar hoofd. ‘Hiep hiep hoera,’ zei ze.
‘Hoe gaat het met Kyle?’ vroeg ik aan haar, want in mijn opleiding had ik geleerd dat het goed was om daarnaar te vragen.
‘Fysiek gesproken?’ zei ze. ‘Prima. Maar hij voelt zich de hele tijd zo nútteloos. En van die klootzakken in Washington mag hij niet meer aan het werk.’
Ik vond het moeilijk te beoordelen of Chutsky weer aan het werk kon, aangezien niemand ooit had verteld wat voor werk hij precies deed. Ik wist vaag dat het iets te maken had met een afdeling van de regering en ook dat het geheim was, maar dat was het wel zo’n beetje. ‘Nou,’ zei ik, op zoek naar het juiste cliché. ‘Het is vast alleen maar een kwestie van tijd.’
‘Ja,’ zei ze. ‘Vast.’ Ze keek weer naar de twee verschroeide lijken die daar lagen. ‘Hoe dan ook, dit is een geweldige afleiding.’
‘Volgens de geruchtenmachine denk jij dat het iets met Santeria te maken heeft,’ zei ik, en ze draaide haar hoofd snel om om me aan te kijken.
‘Denk jij dan van níét?’ vroeg ze dwingend.
‘O, nee, het zou heel goed kunnen,’ zei ik.
‘Maar?’ zei ze vinnig.
‘Helemaal geen maar,’ zei ik.
‘Verdomme, Dexter,’ zei ze. ‘Wat weet jij hiervan?’ En dat was waarschijnlijk wel een eerlijke vraag. Ik stond erom bekend dat ik bij gelegenheid met aardig wat suggesties kon komen over een paar van de gruwelijke moorden waaraan we werkten. Ik had een kleine reputatie opgebouwd vanwege mijn inzicht in de manier waarop gestoorde moordzuchtige gekken dachten en opereerden, wat natuurlijk kwam omdat, wat behalve Deborah niemand wist, ik zelf een gestoorde moordzuchtige gek was.
Maar ook al was Deborah onlangs achter mijn ware aard gekomen, ze had niet geschroomd om daar in haar werk haar voordeel mee te doen. Het maakte mij niet uit, ik was blij dat ik kon helpen. Waar heb je anders familie voor? En ik maalde er niet echt om als mijn collega-monsters hun schuld aan de maatschappij met Old Sparky betaalden, tenzij het uiteraard iemand was die ik voor mijn eigen onschuldige pleziertjes wilde bewaren.
Maar in dit geval had ik Deborah hoegenaamd niets te melden. Sterker nog, ik had gehoopt dat zij misschien een piezeltje informatie voor mij had, iets wat verklaarde waarom de Zwarte Ruiter die eigenaardige wegduik-act opvoerde, wat helemaal niets voor hem was. Natuurlijk wilde ik Deborah dat niet zomaar even vertellen. Maar wat ik ook zei over dit dubbele brandoffer, ze zou me niet geloven. Ze zou ervan overtuigd zijn dat ik meer wist en een soort invalshoek had die ik helemaal voor mezelf wilde houden. De enige die meer wantrouwen koestert dan een broer of zus, is een broer of zus die toevallig een smeris is.
Het was zonneklaar dat ze ervan overtuigd was dat ik iets voor haar achterhield. ‘Kom op, Dexter,’ zei ze. ‘Voor de dag ermee. Vertel me wat je hiervan weet.’
‘Lieve zus, ik tast volledig in het duister,’ zei ik.
‘Bullshit,’ zei ze, zich kennelijk niet bewust van de ironie van dat woord. ‘Je houdt iets voor me achter.’
‘Ik zou niet durven,’ zei ik. ‘Waarom zou ik tegen mijn enige zus liegen?’
Ze staarde me nors aan. ‘Dus het is niet Santeria?’
‘Ik heb geen idee,’ zei ik zo geruststellend als ik kon. ‘Het lijkt me een goed vertrekpunt. Maar…’
‘Ik wist het,’ snauwde ze. ‘Maar wát?’
‘Nou,’ begon ik. En het schoot me werkelijk toen pas te binnen en waarschijnlijk betekende het helemaal niets, maar ik zat al midden in de zin, dus ging ik maar door. ‘Heb je ooit gehoord van een santero die aardewerk gebruikt? En stieren… hebben zij niet eerder iets met géítenkoppen?’
Ze keek me even indringend aan en schudde toen haar hoofd. ‘Is dat ’t? Is dat alles?’
‘Ik zei ’t al, Debs, ik heb helemaal niets. Ik dacht er alleen maar aan, het kwam nu pas in me op.’
‘Nou,’ zei ze. ‘Als je me de waarheid vertelt…’
‘Natuurlijk doe ik dat,’ protesteerde ik.
‘Dan is dat verdomd weinig,’ zei ze, en ze keek naar de plek waar hoofdinspecteur Matthews met zijn ernstige, mannelijk uitstekende kaken vragen stond te beantwoorden. ‘Wat maar een piezeltje minder is dan de shit die ik heb,’ zei ze.
Ik had nooit eerder begrepen dat verdomd weinig minder was dan shit, maar het is altijd leuk om iets nieuws te leren. En toch droeg zelfs deze schokkende onthulling weinig bij aan het antwoord op de echte vraag hier: waarom had de Zwarte Ruiter dekking gezocht? In mijn werk en mijn hobby heb ik een paar dingen gezien waar de meeste mensen zich niet eens een voorstelling van kunnen maken, tenzij ze een paar van die films hebben gezien die ze op de verkeersschool aan dronken automobilisten laten zien. En bij elke zaak die ik ooit onder ogen had gehad, hoe weerzinwekkend ook, had mijn schimmige metgezel een of ander kernachtig commentaar op de voortgang ervan, al was het maar een gaap.
Maar nu, geconfronteerd met weinig meer sinisters dan twee verbrande lijken en wat amateurkeramiek, kroop de Zwarte Ruiter liever als een bange spin weg en liet me stuurloos achter, wat een heel nieuw gevoel voor me was, en ik ontdekte dat me dat helemaal niet aanstond.
Maar wat moest ik eraan doen? Ik kende niemand met wie ik over de Zwarte Ruiter zou kunnen praten, althans, niet als ik vrij rond wilde blijven lopen, en dat wilde ik heel graag. Voor zover ik wist, waren er buiten mij geen deskundigen op dit gebied. Maar wat wist ik nou echt van mijn vrolijke metgezel? Wist ik inderdaad alles van hem, gewoon omdat ik al zo lang dezelfde ruimte met hem deel? Ik werd zenuwachtig omdat hij zich liever in de kelder verschool, alsof ik ontdekte dat ik zonder onderbroek door mijn kantoor liep. Als het erop aankwam, had ik geen idee wat de Zwarte Ruiter was of waar hij vandaan kwam, en daar had ik ook nog nooit bij stilgestaan.
Om de een of andere reden deed ik dat nu wel.
Er had zich een bescheiden mensenmenigte verzameld naast de gele lintafzetting die de politie had gespannen. Zoveel mensen dat de Waker volkomen onopvallend midden in de groep kon staan.
Hij keek met een kille honger toe, wat niet van zijn gezicht was af te lezen; er was helemaal niets van zijn gezicht af te lezen, het was eerder een masker dat hij voorlopig droeg, een manier om de opgekropte woede binnen in hem op te slaan. Maar de mensen om hem heen leken het toch te voelen, zo nu en dan keken ze zenuwachtig zijn kant op, alsof ze vlakbij een tijger hadden horen grommen.
De Waker genoot ervan dat ze zich niet op hun gemak voelden, genoot ervan zoals ze met verdwaasde angst staarden naar wat hij had gedaan. Dat maakte allemaal deel uit van de vreugde van zijn macht, en het was voor een deel de reden waarom hij zo graag keek.
Maar op dit moment keek hij doelbewust, behoedzaam en weloverwogen, ook nu hij ze als mieren zag rondscharrelen terwijl hij de macht door zich heen voelde stromen en de spanning samentrekken. Wandelend vlees, dacht hij. Nog minder dan schapen en wij zijn de herder.
Terwijl hij met minachting hun pathetische reactie op het door hem veroorzaakte tafereel gadesloeg, voelde hij aan de rand van zijn roofdierzintuigen een andere aanwezigheid kietelen. Hij liet zijn ogen langzaam langs het gele lint gaan…
Daar. Dat was ’m, degene in dat opzichtige Hawaïaanse shirt. Hij was echt bij de politie.
De Waker stak voorzichtig een tentakel naar de ander uit en toen hij hem aanraakte, verstijfde de ander ter plekke en sloot zijn ogen, alsof hij in stilte iets vroeg… ja. Nu begreep hij het. De ander had de subtiele aanraking van de zintuigen gevoeld; hij was machtig, dat was wel duidelijk.
Maar welk doel had hij voor ogen?
Hij zag dat de ander zich oprichtte, om zich heen keek, het toen ogenschijnlijk van zich afschudde en door de afzetting heen liep.
Wij zijn sterker, dacht hij. Sterker dan hen allemaal. En tot hun grote verdriet zullen ze dat gaan ontdekken.
Hij voelde hoe de honger toenam, maar hij moest meer te weten komen en zou wachten tot de tijd rijp was. Wachten en waken.
Voorlopig.