Arya

De weg was niet veel meer dan een karrenspoor door het onkruid. Het voordeel was dat hier zo weinig verkeer was dat niemand zou kunnen aanwijzen welke kant ze op waren gegaan. De mensenstroom die over de Koningsweg was gespoeld was hier nog slechts een straaltje.

Het nadeel was dat deze weg kronkelde als een slang, doorkruist werd door nog smallere paden en soms zelfs geheel leek te verdwijnen, om ettelijke mijlen verderop weer te verschijnen als ze al bijna alle hoop hadden opgegeven. Arya had er een hekel aan. Het terrein was niet al te ruig, met golvende heuvels en terrasvormige velden, afgewisseld door weiden, stukken bos en kleine valleien met wilgen die zich langs trage, ondiepe beken verdrongen. Toch was het pad zo smal en bochtig dat hun tempo tot een slakkengang gereduceerd werd.

Het waren de karren die zo ophielden. Ze hobbelden voort op assen die knarsten onder het gewicht van hun zware lading. Zeker tien keer per dag moesten ze stoppen om een vastgelopen wiel uit het karrenspoor te bevrijden, of het aantal trekpaarden verdubbelen om een modderige helling te beklimmen. Eén keer, midden in een dicht eikenbos, waren ze oog in oog komen te staan met drie mannen die bezig waren een lading brandhout op een ossenkar te hijsen. Elkaar passeren was onmogelijk, en er had niets anders op gezeten dan te wachten tot de houtvesters hun os hadden uitgespannen en tussen de bomen hadden gezet, hun kar hadden gekeerd, de os weer hadden ingespannen en waren vertrokken in de richting waaruit ze gekomen waren. De os was zelfs nog trager dan hun karren, zodat ze die dag nauwelijks opschoten. Arya bleef onwillekeurig over haar schouder kijken, want ze vroeg zich af of de goudmantels hen te pakken zouden krijgen, ’s Nachts werd ze bij het minste lawaai wakker en dan greep ze naar het gevest van Naald. Ze sloegen nu nooit meer hun kamp op zonder een uitkijk neer te zetten, maar die vertrouwde Arya niet, vooral de weesjongens niet. Ze mochten zich in de straten van Koningslanding dan redelijk goed hebben gered, hier waren ze verloren. Als ze geruisloos als een schaduw was wist ze hen allemaal voorbij te sluipen en bij het licht van de sterren het bos in te schieten om daar ongezien te wateren. Eén keer, toen Lommie Groenehand wacht had, schoot ze een eik in en sprong ze van boom tot boom tot ze pal boven zijn hoofd was, en hij merkte helemaal niets. Ze had boven op hem kunnen springen, maar ze wist dat hij met zijn gekrijs het hele kamp zou wekken, en dan zou Yoren haar misschien weer met een stok bewerken.

Lommie en de overige wezen behandelden de Stier nu allemaal als iets bijzonders omdat de koningin zijn hoofd eiste, maar daar had hij geen boodschap aan. ‘Ik heb nooit geen koningin iets gedaan,’ zei hij nijdig. ‘Alleen me werk gedaan. Blaasbalgen en vuurtangen, halen en brengen. Ik had wapensmid zullen worden, en op een dag zegt meester Mott van: jij gaat bij de Nachtwacht. Da’s alles wat ik weet.’ En hij was weggegaan om zijn helm op te poetsen. Het was een fraaie helm, met rondingen en krullen, een vizier met kijkspleten en twee grote metalen stierenhorens. Arya placht toe te kijken hoe hij het metaal met een geoliede lap opwreef tot het zo helder blonk dat je de vlammen van het kookvuur in het staal weerkaatst zag. Maar hij zette hem niet één keer op.

‘Wedden dat-ie een bastaard van die verrader is?’ zei Lommie op een nacht met gedempte stem, zodat Gendry het niet kon horen. ‘Die wolvenheer, die ze op de treden van Baelor een koppie kleiner hebben gemaakt.’

‘Nee, dat is-ie niet,’ verklaarde Arya. Mijn vader had maar één bastaard, en dat is Jon. Ze beende weg tussen de bomen en wenste vurig dat ze gewoon haar paard zou kunnen zadelen en naar huis kon rijden. Het was een prima paard, een kastanjebruine merrie met een witte bles. En Arya had altijd goed kunnen rijden. Ze zou ervandoor kunnen galopperen zonder ooit nog iemand van hen te zien, tenzij ze het zelf wilde. Maar dan zou ze niemand hebben om voor haar op verkenning te gaan of haar rugdekking te geven, of op wacht te staan terwijl zij sliep, en als de goudmantels haar te pakken kregen zou ze moederziel alleen zijn. Het was veiliger om bij Yoren en de rest te blijven.

‘We zijn niet ver van het Godsoog,’ zei de zwarte broeder op een ochtend. ‘De koningsweg is pas veilig as we de Drietand over zijn. Dus gaan we langs de westkant van het meer, want hier zullen ze ons niet gauw kennen vinden.’ En bij het volgende punt waar twee sporen elkaar kruisten liet hij de karren naar het westen afslaan. Hier ging het boerenland in wouden over. De dorpen en ridderhoven waren kleiner en lagen verder uit elkaar, de heuvels waren hoger en de dalen dieper. Voedsel groeide hier schaarser. In de stad had Yoren de karren volgeladen met zoute vis, hard brood, reuzel, knollen, zakken met bonen en gerst en grote gele kazen, maar dat was al tot de laatste kruimel opgegeten. Nu ze gedwongen waren van het land te leven zocht Yoren zijn heil bij Kos en Kurtz, die voor stropen waren opgepakt. Hij zond ze voor de colonne uit het bos in, en dan kwamen ze tegen donker terug met een ree aan een stok tussen zich in of een koppel kwartels aan hun riem. De jongere knapen kregen tot taak langs de weg bramen te plukken of, als ze op een boomgaard stuitten, over het hek te klimmen om een zak met appels te vullen.

Arya kon goed klimmen en snel plukken en ze ging er graag alleen op uit. Op een dag kwam ze puur bij toeval een konijn tegen. Het beest was bruin en vet, met lange oren en een trillende neus. Konijnen waren sneller dan katten, maar ze konden niet half zo goed in bomen klimmen. Ze gaf het beest een mep met haar stok en greep het bij zijn oren, en Yoren stoofde het met paddestoelen en wilde uien. Arya kreeg een hele bout, omdat het haar konijn was. Die deelde ze met Gendry. De anderen kregen allemaal één lepel, zelfs de drie in ketenen. Jaqen H’ghar bedankte haar hoffelijk voor de lekkernij en Bijter likte met een verzaligde blik het vet van zijn smerige vingers, maar Rorg, de man zonder neus, lachte alleen maar en zei: ‘Wat een jager! Bultensmoel Bultenkop Knijnendoder.’

Bij een ridderhof die Doornwit heette, werden ze in een maïsveld omsingeld door een paar landarbeiders die klinkende munt eisten voor de kolven die ze hadden geplukt. Met een blik op hun zeisen smeet Yoren hun wat koperstukken toe. ‘D’r was een tijd dat een man in het zwart van Dorne tot Winterfel onthaal vond. Zelfs grote heren was het een eer hem onderdak te bieden,’ zei hij verbitterd. ‘Nou willen lafaards as jullie al geld zien voor een happie wormstekige appel.’ Hij spuwde op de grond.

‘Het is zoete maïs, beter dan zo’n stinkende ouwe zwarte kraai als jij verdient,’ antwoordde een van hen op ruwe toon. ‘En nou ons veld af, en neem die gluiperds en messentrekkers mee, of we spietsen je op een paal in het maïsveld om de overige kraaien te verschrikken.’

Die avond roosterden ze de ongepelde maïs door de kolven aan lange, gevorkte stokken rond te draaien, en ze aten hem heet, zo van de kolf. Arya vond het heerlijk, maar Yoren was te kwaad om te eten. Het leek wel of er een wolk om hem heen hing die even rafelig en zwart was als zijn mantel. Rusteloos stampte hij door het kamp heen en weer en mompelde tegen zichzelf.

De volgende dag kwam Kos terugrennen om Yoren te waarschuwen dat er recht voor hen uit een kamp lag. ‘Twintig tot dertig man, in maliën en halfhelmen,’ zei hij. ‘Sommigen zijn flink toegetakeld, en een ligt er zo te horen te creperen. Hij maakte zo’n herrie dat ik vlakbij kon komen. Ze hebben zwaarden en speren, maar d’r is maar één paard en dat is kreupel. Ik geloof dat ze daar al een poosje zitten, als ik dat zo ruik.’

‘Banier te zien?’

‘Gevlekte boomkat, geel met zwart, op een modderbruin veld.’

Yoren schoof een opgerold zuurblad in zijn mond en kauwde erop.

‘Zou ik niet kennen zeggen,’ gaf hij toe. ‘Ken de ene kant zijn, ken ook de andere kant wezen. Als ze d’r zo slecht an toe zijn zit het er dik in dat ze onze rijdieren pakken, wie ze ook wezen mogen. Misschien pakken ze nog meer. We kennen beter met een boogje om ze heen gaan, lijkt me.’ Daarvoor moesten ze mijlen omrijden en het kostte hun op zijn minst twee dagen, maar volgens de oude man was dat een koopje.

‘Op de Muur krijg je alle tijd. De rest van je leven, as ik me niet vergis. D’r is dus geen haast bij om daar te komen, dunkt me.’

Toen ze weer naar het noorden afsloegen zag Arya steeds meer bewakers op de velden. Soms stonden ze zwijgend naast de weg en keken alles wat langskwam met kille blikken aan. Elders patrouilleerden ze te paard en reden ze langs de hekken met bijlen aan het zadel. Ze zag zelfs ergens een man in een dode boom zitten met een boog in zijn hand en een pijlkoker aan de tak naast hem. Zodra hij hen in het oog kreeg zette hij een pijl op zijn pees, en zolang de karren in zicht bleven wendde hij zijn blik niet één keer af. Yoren vloekte al die tijd. ‘Die vent in die boom, es zien hoe leuk-ie het daar vindt as de Anderen ’m komen halen. Dan schreeuwt-ie om de Wacht, verdomd as’t niet waar is.’

Een dag later ontdekte Dobber een rode gloed aan de avondhemel.

‘Of de weg heeft weer een bocht gemaakt, of de zon gaat onder in het noorden.’

Yoren beklom een laag heuveltje om een beter overzicht te hebben.

‘Brand,’ verkondigde hij. Hij bevochtigde een duim en stak die omhoog.

‘De wind staat van ons af. Maar we motten ’t wel in de gaten houwen.’

En dat deden ze. Toen de wereld donker werd, leek het vuur steeds feller te gaan branden, tot het hele noorden in lichterlaaie leek te staan. Van tijd tot tijd drong er zelfs rook tot hun neusgaten door, al bleef de windrichting hetzelfde en kwamen de vlammen niet dichterbij. Tegen de ochtend was de brand uitgewoed, maar niemand sliep die nacht erg goed.

Het was midden op de dag toen ze de plek bereikten waar het dorp was geweest. Tot mijlenver in het rond waren de velden één verkoolde woestenij, de huizen zwartgeblakerde skeletten. De grond lag bezaaid met de karkassen van verbrande en afgeslachte dieren, onder levende dekens van aasvogels die met woedend gekras opvlogen als ze gestoord werden. Van de ridderhof kringelde nog rook op. De houten palissade zag er vanuit de verte stevig uit, maar was niet stevig genoeg gebleken.

Arya, die op haar paard voor de karren uit reed, zag verbrande lijken op de wallen, op puntige palen gespietst, de verkrampte handen voor het gezicht geslagen als om de vlammen die hen verteerden af te weren. Yoren liet al een eindje buiten het dorp halt houden en beval i zo Arya en de andere jongens om de karren te bewaken terwijl hij, Vunts en Hak jak er te voet naartoe gingen. Van achter de wallen steeg een zwerm raven op toen ze over de opengeramde poort klauterden, en de gekooide raven in hun karren krasten terug en slaakten rauwe kreten.

‘Moeten we niet achter ze aan?’ vroeg Arya aan Gendry toen Yoren en de anderen al een hele tijd weg waren.

‘Wacht, heeft Yoren gezegd.’ Gendry’s stem klonk hol. Toen Arya opzij keek zag ze dat hij zijn helm droeg, een en al glanzend staal en grote, kromme horens.

Toen ze eindelijk terugkwamen had Yoren een klein meisje in zijn armen en droegen Vunts en Hakjak een vrouw in een draagband, gemaakt van een oude, gescheurde lappendeken. Het meisje was niet ouder dan twee en huilde aan één stuk door, met een piepend geluid, alsof er iets in haar keel was blijven steken. Ze kon nog niet praten, óf ze was vergeten hoe het moest. De rechterarm van de vrouw eindigde bij de elleboog in een bloedige stomp en haar ogen leken niets te zien, zelfs niet als ze er recht naar keek. Zij praatte wel, maar ze zei maar één ding.

‘Ik smeek u,’ riep ze steeds maar weer. ‘Ik smeek u. Ik smeek u.’ Rorg scheen dat grappig te vinden. Hij lachte door het gat waar zijn neus had gezeten, en ook Bijter begon te lachen, tot Vunts hem uitvloekte en zei dat hij zijn smoel moest houden.

Yoren liet achter in een kar een plekje voor de vrouw vrijmaken. ‘En schiet op,’ zei hij. ‘Als het donker wordt komen hier wolven, en dat is het ergste nog niet.’

‘Ik ben bang,’ mompelde Warme Pastei toen hij de eenarmige vrouw in de kar zag liggen woelen.

‘Ik ook,’ bekende Arya.

Hij gaf haar een kneepje in haar schouder. ‘Ik heb niet echt een jongen doodgeschopt, Arrie. Alleen me moeders pasteien verkocht.’

Arya reed zo ver voor de karren uit als ze durfde, zodat ze niet naar het kleine meisje hoefde te luisteren, of de vrouw ‘Ik smeek u,’ zou horen fluisteren. Ze dacht aan een verhaal dat ouwe Nans eens had verteld, over een man die door boze reuzen in een donker kasteel was opgesloten. Hij was heel dapper en slim. Hij nam de reuzen bij de neus en ontsnapte… maar hij was het kasteel nog niet uit of de Anderen kregen hem te pakken en dronken zijn warme, rode bloed. Nu wist ze hoe hij zich gevoeld moest hebben.

De eenarmige vrouw stierf bij het vallen van de avond. Gendry en Hakjak dolven een graf voor haar op een helling, onder een treurwilg. Toen de wind erlangs streek meende Arya dat ze de lange, afhangende takken ‘Ik smeek u. Ik smeek u. Ik smeek u,’ hoorde fluisteren. Haar nekharen gingen recht overeind staan, en bijna was ze van de rand van het graf weggerend.

‘Geen vuur vannacht,’ zei Yoren. Hun avondmaal bestond uit een handvol wilde radijs die Kos had gevonden, een kop gedroogde bonen en water uit een nabije beek. Het water smaakte raar, volgens Lommie naar lijken die ergens stroomopwaarts lagen te rotten. Warme Pastei zou hem een klap hebben gegeven als de oude Reysen hen niet uit elkaar had getrokken. Arya dronk te veel water, alleen maar om iets in haar maag te hebben. Ze had nooit verwacht dat ze zou kunnen inslapen, maar dat gebeurde toch. Toen ze wakker werd was het pikdonker en haar blaas barstensvol. Overal rondom haar lagen de slapers in dekens en mantels gerold. Arya zocht Naald en stond op om te luisteren. Ze hoorde de gedempte voetstappen van degene die wachtliep, mannen die zich rusteloos omdraaiden in hun slaap, het rochelende gesnurk van Rorg en de vreemde sissende geluiden die Bijter maakte als hij sliep. Vanuit een andere kar klonk het gestage, ritmische geschraap van staal over steen. Daar zat Yoren zuurblad te kauwen en de kling van zijn ponjaard te wetten.

Warme Pastei was een van de jongens die wacht hadden. ‘Waar ga jij naartoe?’ vroeg hij toen hij Arya naar de bomen zag lopen. Arya wuifde vagelijk naar het bos.

‘Niks d’rvan,’ zei Warme Pastei. Hij durfde weer meer nu hij een zwaard aan zijn riem had, al was het maar een oud zwaard en hanteerde hij het als een hakmes. ‘Die ouwe heeft gezegd dat iedereen vannacht in de buurt mot blijven.’

‘Ik moet plassen,’ legde Arya uit.

‘Nou, neem dan die boom hier.’ Hij wees. ‘Je weet niet wat daar verderop zit, Arrie. Ik heb daarstraks wolven gehoord.’

Yoren zou het niet leuk vinden als ze met hem vocht. Ze probeerde bang te kijken. ‘Wolven? Echt?’

‘Ik heb het gehoord,’ verzekerde hij haar.

‘Ik geloof dat ik eigenlijk toch niet hoef.’ Ze keerde terug naar haar deken en deed of ze sliep tot ze de voetstappen van Warme Pastei hoorde wegsterven. Toen rolde ze om en glipte geruisloos als een schaduw het bos aan de andere kant van het kamp in. Aan deze kant waren ook wachtposten, maar het kostte Arya geen moeite die te ontwijken. Voor alle zekerheid ging ze twee keer zo ver weg als anders. Toen ze zeker wist dat er niemand in de buurt was pelde ze haar hozen af en hurkte neer om te doen waarvoor ze gekomen was.

Ze was net haar water aan het lozen, haar kleren op een prop rond haar enkels, toen ze geritsel onder het geboomte hoorde. Warme Pastei, dacht ze in paniek. Hij is me gevolgd. Toen zag ze de ogen glinsterend oplichten in het bos, met de felle glans van weerkaatst maanlicht. Met buikkramp van de schrik greep ze Naald, en het interesseerde haar niet dat ze zichzelf onderplaste. Ze telde de ogen, twee vier acht twaalf, een hele troep…

Eentje stapte er tussen de bomen uit. Hij staarde naar haar en ontblootte zijn gebit, en het enige dat ze nog kon denken was dat ze oerstom was geweest, en hoeveel leedvermaak Warme Pastei zou hebben als ze morgenochtend haar half opgevreten lijk zouden vinden. Maar de wolf draaide zich om en schoot het donker weer in en de ogen verdwenen al net zo snel. Trillend veegde ze zichzelf af, bond haar hozen vast en liep terug naar het kamp en Yoren, afgaand op het schraapgeluid in de verte. Hevig geschrokken klom Arya naast hem in de kar.

‘Wolven,’ fluisterde ze schor. ‘In het bos.’

‘Zeker. Dat zat’r dik in.’ Hij keek haar niet aan.

‘Ik ben ervan geschrokken.’

‘O ja?’ Hij spuwde. ‘Dacht dat jouw soort gek op wolven was.’

‘Nymeria was een schrikwolf.’ Arya sloeg haar armen om zichzelf heen. ‘Dat is iets anders. En ze is trouwens weg. Jory en ik hebben haar met stenen bekogeld tot ze wegrende, anders had de koningin haar laten afmaken.’ Erover praten maakte haar verdrietig. ‘Als zij in de stad was geweest had ze nooit toegestaan dat ze vaders hoofd afhakten, wed ik.’

‘Wezen hebben geen vader,’ zei Yoren. ‘Of wist je dat niet meer?’ Het zuurblad had zijn speeksel rood gekleurd, zodat het leek of zijn mond bloedde. ‘De enige wolven die wij te vrezen hebben dragen een mensen vel, zoals de lui die in dat dorp hebben huisgehouwen.’

‘Ik wou dat ik thuis was,’ zei ze doodongelukkig. Ze deed zo haar best om dapper te zijn, om woest te zijn als een veelvraat en zo, maar soms had ze het gevoel dat ze al met al toch maar een klein meisje was. De zwarte broeder plukte een vers zuurblad van de baal in de kar en propte het in zijn mond. ‘Ken zijn da’k je beter had kunnen laten waar je was, jongen. Jullie allemaal, ’t Is veiliger in de stad, denk ik.’

‘Kan me niet schelen. Ik wil naar huis.’

‘Ik breng nou al zo’n dertig jaar mannen naar de Muur.’ Schuim glansde op Yorens lippen, als belletjes bloed. ‘En al die tijd ben ik d’r maar drie kwijtgeraakt. Een ouwe kerel die aan de koorts stierf, een stadsjoch dat door een slang gebeten werd toen-ie moest schijten, en een idioot die me in me slaap probeerde dood te steken en een rooie glimlach terugkreeg voor de moeite.’ Hij haalde de ponjaard langs zijn keel om haar te laten zien hoe. ‘Drie in dertig jaar.’ Hij spuwde het uitgekauwde zuurblad uit. ‘Een schip was allicht verstandiger geweest. Geen kans om onderweg nog meer mannen op te snorren, maar toch… een uitgekookte kerel. Hij wou per schip, maar ik… ik neem de koningsweg nou al dertig jaar.’ Hij schoof het wapen in de schede. ‘Ga slapen, jongen. Gesnapt?’

Ze deed haar best. Maar liggend onder haar dunne deken kon ze de wolven horen huilen… en nog een ander geluid, flauwer, niet meer dan een fluistering op de wind, dat gegil zou kunnen zijn.

Загрузка...