Arya

De rivier was een blauwgroen lint dat glansde in de ochtendzon. In de ondiepten langs de oever groeiden dichte bossen riet. Arya zag een waterslang over het rivieroppervlak scheren en de rimpels achter hem uitwaaieren. In de lucht cirkelde loom een havik rond. Het leek een vredige plek… totdat Kos de dode in het oog kreeg.

‘Daar, in het riet.’ Hij wees, en Arya zag het. Het lichaam van een soldaat, vormeloos en opgezwollen. Zijn doorweekte groene mantel was aan een verrot houtblok blijven hangen en een school zilveren visjes knabbelde aan zijn gezicht. ‘Ik zei toch al dat er lijken waren,’ verklaarde Lommie. ‘Ik proefde ze in het water.’

Toen Yoren het lijk zag spuwde hij. ‘Dobber, ga es kijken of-ie wat bij zich heb dat de moeite van het meenemen waard is. Maliën, mes, wat duiten, wat dan ook.’ Hij spoorde zijn ruin aan en reed de rivier in, maar het paard kwam in de zachte modder maar moeizaam vooruit en achter het riet werd het water dieper. Nijdig reed Yoren terug, zijn paard tot aan de knieën met bruin slijk bedekt. ‘Hier steken we niet over. Kos, kom mee stroomopwaarts, een voorde zoeken. Woth, Gerren, jullie gaan stroomafwaarts. De rest wacht hier. Zet een uitkijk neer.’

Dobber vond een leren beurs aan de riem van de dode. Er zaten vier koperstukjes in, en een sliertje blond haar met een rood lintje erom. Lommie en Tarber kleedden zich helemaal uit en waadden de rivier in, en Lommie schepte handenvol slijmerige modder op en smeet die naar Warme Pastei en schreeuwde: ‘Modderpastei! Modderpastei!’ Achter in zijn kar begon Rorg te vloeken, te dreigen en te roepen dat ze zijn ketens los moesten maken nu Yoren weg was, maar niemand besteedde er aandacht aan. Kurtz ving met zijn blote handen een vis. Arya~zag hoe hij het deed. Hij boog zich over een ondiepe poel, kalm als stille wateren, en als de vis in de buurt kwam schoot zijn hand uit, snel als een slang. Het leek makkelijker dan katten vangen. Vissen hadden geen klauwen. Het was midden op de dag toen de anderen terugkwamen. Woth meldde dat er een halve mijl stroomafwaarts een houten brug was, maar die was afgebrand. Yoren trok een zuurblad uit de baal. ‘Wie weet kennen we de paarden laten overzwemmen, en zelfs de ezels, maar die karren krijgen we d’r nooit overheen. En in het noorden en westen is rook, nog meer vuren. Ken wezen da’we hier aan deze kant van de rivier beter zitten.’

Hij raapte een lange stok op en trok een cirkel in de modder, en een streep die daarvandaan omlaag liep. ‘Da’s het Godsoog, met de rivier die naar het zuiden loopt. Wij zijn hier.’ Hij prikte een gat naast de streep van de rivier, onder de cirkel. ‘We kennen niet aan de westkant langs het meer, zoas ik dacht. En in het oosten komen we weer bij de koningsweg.’ Hij bewoog de stok omhoog naar waar de streep de cirkel raakte. ‘As ik me niet vergis is daar een stadje. De ridderhof is van steen, en d’r zit ook een jonkertje. Gewoon een woontoren, maar hij zal wel een wacht hebben, een of twee ridders misschien. As we langs de rivier naar het noorden trekken motten we d’r voor donker zijn. Ze hebben vast boten, dus ga ik al onze spullen verkopen en d’r eentje huren.’ Hij gaf met de stok van onder tot boven een haal over het meer.

‘As de goden goed zijn steekt’r wind op en kennen we over het Godsoog naar Harrenstad varen.’ Hij boorde de punt boven aan de cirkel in de grond. ‘Daar kennen we nieuwe rijdieren kopen, of anders in Harrenhal bescherming zoeken. Vrouwe Whent heeft daar d’r zetel, en die was de Wacht altijd goedgezind.’

Warme Pastei sperde zijn ogen wagenwijd open. ‘Maar in Harrenhal spookt het…’

Yoren spuwde. ‘Zó denk ik over spoken.’ Hij smeet de stok in de modder. ‘Opstijgen.’

Arya moest aan de verhalen denken die ouwe Nans over Harrenhal placht te vertellen. De boze koning Harren had zich daar verschanst, en dus had Aegon zijn draken ontketend en het slot in een brandstapel veranderd. Volgens Nans werden de zwartgeblakerde torens nog steeds door vurige geesten bezocht. Soms gingen mensen veilig in hun bed slapen en werden ze de volgende ochtend dood aangetroffen, helemaal verbrand. Maar eigenlijk geloofde Arya dat niet, en het was trouwens heel lang geleden. Warme Pastei was gewoon stom. In Harrenhal waren geen spoken maar ridders. Arya zou zich aan vrouwe Whent bekend kunnen maken, en dan zouden de ridders haar naar huis brengen en beschermen. Dat deden ridders. Die beschermden mensen, vooral vrouwen. Misschien zou vrouwe Whent zelfs het huilende kleine meisje helpen. Het pad langs de rivier was geen koningsweg, maar voor een pad was het lang niet slecht, en voor de verandering rolden de karren nu eens soepel voort. Ze zagen het eerste huis een uur voor het donker werd, een knus huisje met een rieten dak, omringd door tarweakkers. Yoren reed vooruit en riep hallo, maar hij kreeg geen antwoord. ‘Dood, misschien. Of ondergedoken. Dobber, Rey, kom mee.’

De drie mannen gingen het huisje binnen. ‘Potten zijn foetsie, en geen spoor van opgespaarde duiten,’ pruttelde Yoren toen ze terugkwamen.

‘Geen beesten ook. Op de vlucht geslagen, denk ik. Kan wezen da’we ze op de koningsweg tegengekomen zijn.’ Huis en akker waren in elk geval niet in brand gestoken, en er lagen geen lijken. Tarber vond een tuin aan de achterkant, en voor ze verder gingen haalden ze wat uien en radijs uit de grond.

Een eindje verderop vingen ze een glimp op van een houtvestershut tussen oude bomen, met keurige stapels houtblokken, klaar om gekloofd te worden, en daarna een vervallen paalwoning, tien voet hoog boven de rivier. Beide waren verlaten. Ze passeerden nog meer akkers waarop de tarwe, maïs en gerst in de zon rijpten, maar ze zagen geen mannen in bomen zitten of met zeisen langs de rijen aren gaan. Ten slotte kwam het stadje in zicht: een verzameling witte huisjes die rond de muren van de ridderhof verspreid lagen, een grote sept met een dak van houten spanten, de woontoren van de heer op een verhevenheid in het westen… en nergens een spoor van mensen.

Yoren zat op zijn paard, en onder zijn verwarde baard versombelde zijn gezicht. ‘Bevalt me niks,’ zei hij. ‘Maar daar is het. La’we maar een kijkje nemen. Voorzichtig. Es zien of er soms nog volk verstopt zit. Ken zijn dat ze een boot hebben laten leggen, of wapens die we kennen gebruiken.’

De zwarte broeder liet tien man achter ter bewaking van de karren en het jengelende meisje en deelde de overigen in groepjes van vier en vijf in om het stadje uit te kammen. ‘Ogen en oren open houen,’ zei hij waarschuwend voordat hij wegreed naar de woontoren om te zien of hij ergens een spoor van de jonker of zijn wachters kon vinden. Arya zat bij Gendry, Warme Pastei en Lommie. De gedrongen Woth met zijn bolle buik was ooit roeier geweest op een galei, zodat hij van iedereen nog het meest verstand van varen had, dus kreeg hij van Yoren opdracht met hen naar de oever van het meer te gaan om te kijken of ze ergens een boot konden vinden. Terwijl ze tussen de zwijgende witte huizen doorreden kreeg Arya kippen vel op haar armen. Ze vond dit verlaten stadje bijna even angstaanjagend als de verbrande ridderhof waar ze het huilertje en de eenarmige vrouw hadden gevonden. Waarom vluchtten al die mensen toch en lieten ze hun huis en alles achter? Waar waren ze zo bang voor?

De zon stond laag in het westen en de huizen wierpen langgerekte, donkere schaduwen. Een plotseling, hard geluid deed Arya naar Naald grijpen, maar het was maar een luik dat in de wind klapperde. Na de open rivieroever kreeg ze de zenuwen van dit benauwde stadje. Toen ze tussen huizen en bomen een glimp van het meer zag, drukte Arya haar knieën in de flanken van haar paard en galoppeerde Woth en Gendry voorbij. Ze stormde de grasstrook langs het kiezelstrand op. In de gloed van de ondergaande zon glansde het kalme wateroppervlak als een plaat geslagen koper. Het was het grootste meer dat ze ooit had gezien. Van een overkant was niets te bekennen. Aan haar linkerhand zag ze een onregelmatig gebouwde herberg op zware, houten palen boven het water. Rechts van haar stak een lange steiger in het meer uit, en verder oostwaarts waren nog andere aanlegplaatsen die zich als houten vingers vanuit het stadje uitstrekten. Maar het enige vaartuig dat ze zag was een omgekeerde roeiboot die op de rotsen onder aan de herberg was achtergelaten. De bodem was helemaal doorgerot. ‘Ze zijn weg,’ zei Arya uit het veld geslagen. Wat moesten ze nu?

‘Daar is een herberg,’ zei Lommie toen de anderen aan kwamen rijden. ‘Wat denken jullie, zouden ze eten hebben achtergelaten? Of bier?’

‘Laten we gaan kijken,’ stelde Warme Pastei voor.

‘Niks herberg,’ snauwde Woth. ‘Yoren zei dat we een boot moesten zoeken.’

‘Ze hebben de boten meegenomen.’ Om de een of andere reden wist Arya dat het zo was. Ze zouden de hele stad kunnen doorzoeken zonder iets anders te vinden dan die omgekeerde roeiboot. Terneergeslagen steeg ze van haar paard en knielde ze bij het meer. Het water klotste zachtjes om haar benen. Er gloeiden een paar glimwormen op, en hun kleine lichtjes knipperden aan en uit. Het groene water was warm als tranen, maar niet zout. Het smaakte naar zomer, modder en groeiende dingen. Arya plonsde haar gezicht erin om het stof, vuil en zweet van de dag af te wassen. Toen ze zich achteroverboog liepen de straaltjes langs haar nek en in haar kraag omlaag. Dat gaf een aangenaam gevoel. Ze wilde dat ze haar kleren kon uittrekken om te gaan zwemmen en als een magere, roze otter door het warme water te glijden. Mischien zou ze helemaal naar Winterfel kunnen zwemmen.

Woth schreeuwde dat ze moest helpen zoeken, dus deed ze dat en gluurde ze in botenhuizen en schuren terwijl haar paard langs de oever graasde. Ze vonden wat zeilen, wat spijkers, emmers hard geworden teer en een moederpoes met een nest pasgeboren jongen. Maar geen boten. Het stadje was zo donker als een bos toen Yoren en de anderen weer verschenen. ‘Toren is leeg,’ zei hij. ‘Heer is uit vechten, of misschien z’n mensen in veiligheid brengen, weet ik veel. Geen paard of varken meer in de stad, maar we kennen eten. Zag een loslopende gans en wat kippen, en in het Godsoog zit goeie vis.’

‘De boten zijn weg,’ berichtte Arya.

‘We zouden de bodem van die roeibooit kunnen oplappen,’ zei Kos.

‘Voor vier man misschien,’ zei Yoren.

‘D’r zijn spijkers,’ merkte Lommie op. ‘En overal zijn bomen. We zouden boten voor ons allemaal kunnen maken.’

Yoren spuwde. ‘Weet jij iets van botenbouw, verversjong?’ Lommie keek hem glazig aan.

‘Een vlot,’ opperde Gendry. ‘Iedereen kan een vlot bouwen, en we kunnen lange stokken nemen om te bomen.’

Yoren keek peinzend. ‘Het meer is te diep om naar de overkant te bomen, maar as we in de ondiepten langs de oever bleven… Dan motten we de karren hier laten. Da’s misschien het beste. Zal d’r een nachtje over slapen.’

‘Kennen we in de herberg overnachten?’ wilde Lommie weten.

‘We overnachten in de ridderhof met de poort gebarricadeerd,’ zei de oude man. ‘Ik heb graag stenen muren om me heen as ik slaap.’

Arya kon zich niet inhouden. ‘We kunnen hier beter niet blijven,’ flapte ze eruit. ‘De bewoners zijn ook niet gebleven. Ze zijn allemaal gevlucht, zelfs hun heer.’

‘Arrie is bang,’ verkondigde Lommie, bulkend van de lach.

‘Nietes,’ snauwde ze. ‘Maar zij waren wel bang.’

‘Slim joch,’ zei Yoren. ‘Alleen, die lui hier waren in oorlog, of ze wouen of niet. Wij niet. De Nachtwacht kiest geen partij, dus geen mens is onze vijand.’

En geen mens is onze vriend, dacht ze, maar ditmaal hield ze haar mond. Lommie en de overigen keken naar haar en ze wilde niet laf lijken. De poort van de ridderhof was met ijzeren nagels beslagen. Binnen vonden ze een paar ijzeren balken zo dik als jonge boompjes, met gaten in de grond en metalen beugels op de poortvleugels. Als ze de Dalken door de beugels schoven vormden ze ter versteviging een groot, schuin kruis. Het was geen Rode Burcht, verklaarde Yoren toen ze de ridderhof van onder tot boven hadden doorzocht, maar toch verre van slecht, en voor één nacht goed genoeg. De muren waren van ruwe, ongemetselde steen, tien voet hoog, met een houten weergang achter de borstwering. In het noorden was een uitvalspoortje, en onder het stro in de oude houten schuur ontdekte Gerren een valluik dat toegang gaf tot een smalle, bochtige tunnel. Toen hij die een heel eind onder de grond had gevolgd, kwam hij bij het meer uit. Yoren liet een kar op het valluik zetten om te zorgen dat niemand langs die weg naar binnen kon. Hij deelde hen in drie wachtploegen in en stuurde Tarber, Kurtz en Hakjak naar het verlaten torengebouw om van bovenaf een oogje in het zeil te houden. Kurtz had een jachthoorn waar hij bij dreigend gevaar op kon blazen.

Ze reden de karren en dieren naar binnen en barricadeerden de poort. De schuur was bouwvallig, groot genoeg om de halve veestapel van de stad te bevatten. De vliedborg, waar de stedelingen in tijden van gevaar konden schuilen, was nog groter, laag, langwerpig en van steen, met een rieten dak. Kos ging via het uitvalspoortje naar buiten en kwam terug met de gans en nog twee kippen bovendien, en Yoren gaf verlof voor een kookvuur.

De ridderhof had een grote keuken, al waren alle potten en pannen meegenomen. Gendry, Dobber en Arya trokken keukendienst. Dobber beval Arya de vogels te plukken terwijl Gendry houtblokken kloofde. ‘Waarom kan ik geen hout kloven?’ vroeg ze, maar niemand luisterde. Gemelijk begon ze een kip te plukken terwijl Yoren op het uiteinde van de bank met een wetsteen de snede van zijn ponjaard zat te slijpen. Toen het eten klaar was at Arya een kippenpoot en wat ui. Niemand zei veel, zelfs Lommie niet. Na afloop trok Gendry zich terug om zijn helm te poetsen, met een blik op zijn gezicht alsof hij er niet was. Het huilertje jankte en jengelde, maar toen Warme Pastei haar een stukje gans gaf schrokte ze het op en zocht met haar blikken naar meer. Arya trok de tweede wacht, dus zocht ze een strozak uit in de vliedborg. Omdat ze de slaap niet kon vatten leende ze Yorens steen en begon ze Naald te wetten. Syrio Forel had gezegd dat een botte kling net een kreupel paard was. Warme Pastei zat op zijn hurken op de strozak naast haar naar haar te kijken. ‘Hoe kom jij aan zo’n goed zwaard?’ vroeg hij. Toen hij de blik zag die ze hem toewierp hief hij afwerend zijn handen op. ‘Ik zeg toch niet dat je ’t gepikt heb. Ik wou alleen weten waar het vandaan komt, da’s alles.’

‘Ik heb het van mijn broer gekregen,’ prevelde ze.

‘Nooit geweten dat jij een broer had.’

Arya pauzeerde even om onder haar hemd te krabben. Het stro zat vol vlooien, al snapte ze niet waarom ze last had van die paar extra beestjes. ‘Ik heb hopen broers.’

‘O ja? Groter dan jou, of kleiner?’

Ik zou niet zo moeten praten. Yoren zei dat ik mijn mond moest houden. ‘Groter,’ loog ze. ‘Die hebben ook zwaarden, grote zwaarden, en zij hebben me geleerd hoe je iemand moet doodmaken die je lastig valt.’

‘Ik praatte tegen je. Ik viel je niet lastig.’ Warme Pastei liep weg en liet haar alleen en Arya rolde zich op haar strozak op. Aan de andere kant van de vliedborg kon ze het huilertje horen. Ik wou dat ze ophield. Waarom huilt ze alsmaar?

Ze moest in slaap zijn gevallen, al kon ze zich niet herinneren dat ze haar ogen had gesloten. Ze droomde dat er een wolf huilde, en dat was zo’n naargeestig geluid dat ze onmiddellijk wakker schrok. Met bonzend hart ging Arya rechtop op haar strozak zitten. ‘Warme Pastei, wakker worden.’ Ze kwam overeind. ‘Woth, Gendry, horen jullie dat?’ Ze trok een laars aan.

Overal kwamen mannen en jongens in beweging en krabbelden van hun strozakken op. ‘Wat is er?’ vroeg Warme Pastei. ‘Hoor ik iets?’ wilde Gendry weten. ‘Arrie heeft eng gedroomd,’ zei iemand.

‘Nee, ik heb het gehoord,’ hield ze vol. ‘Een wolf.’

‘Arrie heeft wolven in z’n kop,’ snierde Lommie. ‘Lekker laten huilen,’ zei Gerren. ‘Zij zitten buiten, wij binnen.’ Woth viel hem bij. ‘Nog nooit een wolf gezien die een ridderhof bestormde.’ Warme Pastei zei dat hij niks had gehoord.

‘Het was een wolf!’ schreeuwde ze hun toe terwijl ze haar andere laars aanschoot. ‘Er is iets aan de hand, er komt iets aan, sta óp!’

Voordat ze haar weer konden weghonen huiverde het geluid door de nacht… alleen was het nu geen wolf, maar Kurtz die op zijn jachthoorn blies om alarm te slaan. Eén hartslag later was iedereen bezig zijn kleren aan te trekken en alle wapens te grijpen die hij maar bezat. Arya rende naar de poort toen de hoorn nogmaals weerklonk. Toen ze langs de schuur stoof rukte Bijter als een razende aan zijn ketenen, en Jaqen H’ghar riep van achter in hun kar: ‘Jongen! Lieve jongen! Is het oorlog, rode oorlog? Jongen, maak ons los. Een man kan vechten. Jongen!’

Ze negeerde hem en draafde verder. Achter de muur waren nu paarden en kreten te horen.

Ze klauterde de weergang op. De borstwering was net iets te hoog en Arya net iets te kort. Ze moest haar tenen in de gaten tussen de stenen wringen om eroverheen te kunnen kijken. Even dacht dat ze dat de stad vol met glimwormen zat. Toen besefte ze dat het mannen met toortsen waren die tussen de huizen door galoppeerden. Ze zag iemand een dak in brand steken. Toen het riet vlam had gevat likten oranje vuurtongen aan de buik van de nacht. Een tweede dak volgde, en toen nog een, en algauw laaide overal vuur op.

Gendry kwam naar boven klimmen en ging naast haar staan. Hij had zijn helm op. ‘Hoeveel?’

Arya probeerde ze te tellen, maar ze reden te snel. De toortsen die ze wegslingerden tolden door de lucht. ‘Honderd,’ zei ze. ‘Tweehonderd, ik weet het niet.’ Boven het gebrul van de vlammen uit waren kreten te horen. ‘Zo meteen komen ze hierheen.’

‘Daar,’ zei Gendry en hij wees.

Een stoet ruiters reed tussen de brandende gebouwen door op de ridderhof af. De gloed van het vuur weerkaatste op metalen helmen en besproeide hun maliën en harnassen met oranje en gele lichtvlekjes. Eén man droeg een banier aan een lange lans. Ze dacht dat die rood was, maar in het donker was het moeilijk te zien, met die loeiende vuren overal. Alles leek rood, zwart of oranje.

Het vuur sprong van het ene huis naar het andere over. Arya zag een boom in brand vliegen. De vlammen kropen langs de takken, tot hij in gewaden van levend oranje tegen de nacht afgetekend stond. Iedereen was nu wakker en kwam de weergang bemannen of vocht met de doodsbange dieren beneden. Ze hoorde Yoren bevelen schreeuwen. Er bonsde iets tegen haar been, en toen ze omlaag gluurde zag ze dat het huilertje zich aan haar vastklampte. ‘Ga weg.’ Ze rukte haar been los. ‘Wat doe jij hierboven? Ga je gauw ergens verstoppen, stom kind.’ Ze duwde het meisje weg. Voor de poort hielden de ruiters de teugels in. ‘Jullie daar in de ridderhof!’ riep een ridder met een hoge piekhelm op. ‘In naam des konings, doe open?

‘En welke koning mag dat wel wezen?’ riep de oude Reysen omlaag voordat Woth hem met een stomp het zwijgen oplegde. Yoren klom naast de poort op de borstwering, zijn vale zwarte mantel aan een stok gebonden. ‘Kalm aan daar beneden!’ schreeuwde hij. ‘Het stadsvolk is weg.’

‘En wie ben jij, ouwe? Een van heer Berics lafaards?’ riep de ridder met de piekhelm. ‘Als die ouwe zot van een Thoros daarbinnen zit, vraag hem dan eens wat hij van déze vuren vindt.’

‘Die hebben we hier niet,’ schreeuwde Yoren terug. ‘Alleen wat jongens voor de Wacht. Wij hebben niksjnet jouw oorlog te maken.’ Hij stak de stok omhoog, zodat iedereen de kleur van zijn mantel kon zien.

‘Kijk maar. Dit is zwart, voor de Nachtwacht.’

‘Of zwart voor het huis Dondarrion,’ riep de banierdrager van de vijand. Arya kon de kleuren nu duidelijker zien bij het licht van het brandende stadje: een gouden leeuw op rood. ‘Heer Berics wapenteken is een purperen bliksemschicht op een zwart veld.’

Plotseling dacht Arya aan de ochtend dat ze Sansa een sinaasappel in haar gezicht had gesmeten, zodat die stomme jurk van ivoorkleurige zij onder het sap was gekomen. Aan het toernooi had een jonkertje uit het zuiden deelgenomen waar die stomme vriendin van haar zus, Jeane, verliefd op was geweest. Hij had een bliksemschicht op zijn schild, en haar vader had hem erop uitgestuurd om de broer van de Jachthond te onthoofden. Dat leek nu duizend jaar geleden, iets wat een ander had meegemaakt, in een ander leven… Arya Stark, de dochter van de Hand, niet Arrie de weesjongen. Arrie kende toch geen heren en zo?

‘Ben je blind, man?’ Yoren zwaaide met de stok heen en weer om de mantel te laten wapperen. ‘Zie jij die ellendige bliksemstraal soms?’

‘Bij nacht zijn alle banieren zwart,’ merkte de ridder met de piekhelm op. ‘Doe open, of we weten dat jullie vogelvrijen zijn die met de vijanden van de koning samenwerken.’

Yoren spuwde. ‘Wie is jullie aanvoerder?’

‘Ik.’ De gloed van de brandende huizen werd dof weerkaatst op het harnas van zijn strijdros toen de anderen uiteenweken om hem langs te laten. Het was een gezette kerel met een manticora op zijn schild en een borstkuras dat krioelde van de sierkrullen. Een bleke varkenskop tuurde door zijn geopende helmvizier. ‘Ser Amaury Lors, baanderman van heer Tywin Lannister van de Rots van Casterling, de Hand des Konings. De ware koning, Joffry.’ Hij had een hoog, schel stemmetje. ‘Ik gelast u in zijn naam, deze poort te openen.’

Overal om hen heen stond de stad in brand. De nachtlucht was vol rook, en de rondvliegende rode sintels waren talrijker dan de sterren. Yorens mondhoeken gingen omlaag. ‘Zie d’r de noodzaak niet van in. Doe met dit stadje wat je wilt, da’s mij een zorg, maar laat ons met rust. Wij zijn je vijanden niet.’

Kijk met je ogen, zou Arya de mannen beneden willen toeroepen.

‘Zien ze dan niet dat we geen heren of ridders zijn?’ fluisterde ze.

‘Ik denk niet dat het ze iets kan schelen, Arrie,’ fluisterde Gendry terug. En ze keek naar het gezicht van ser Amaury, op de manier die ze van Syrio had geleerd, en zag dat hij gelijk had.

‘Als u geen verraders bent, open dan uw poort,’ riep ser Amaury.

‘Dan kijken we of u de waarheid spreekt en we rijden weer verder.’

Yoren kauwde op zijn zuurblad. ‘Alleen wij zijn hier, dat zei ik toch?

Op me woord.’

De ridder met de piekhelm lachte. ‘Die kraai geeft ons zijn woord.’

‘De weg kwijt, ouwe?’ vroeg een van de speerdragers spottend. ‘De Muur is een heel end naar het noorden.’

‘Ik gelast u nogmaals, in naam van koning Joffry, de trouw te bewijzen die u met de mond belijdt, en deze poort te openen,’ zei ser Amaury.

Dat nam Yoren één langdurig moment al kauwend in overweging. Toen spuwde hij. ‘Voel ik niks voor.’

‘Het zij zo. U trotseert het bevel des konings en bewijst daarmee dat u rebellen bent, zwarte mantels of niet.’

‘ ’k Heb jonge jongens hierbinnen,’ schreeuwde Yoren naar beneden.

‘Jonge jongens en oude mannen sterven even hard.’ Traag hief ser Amaury een vuist op, en uit de rossige schaduwen daarachter kwam een speer aansuizen. Yoren moest het doelwit zijn geweest, maar het was Woth, naast hem, die getroffen werd. De speerpunt drong in zijn keel en barstte donker en nat uit zijn nek naar buiten. Woth grabbelde naar de schacht en tuimelde slap van de weergang.

‘Bestorm de muren en maak iedereen af,’ zei ser Amaury verveeld. Er kwamen nog meer speren aanvliegen. Arya trok Warme Pastei aan de achterkant van zijn tuniek omlaag. Buiten klonk wapengekletter, het schurende geluid van zwaarden die uit scheden werden getrokken, het dreunen van speren op schilden, vermengd met gevloek en hoefgetrappel van galopperende paarden. Een toorts zeilde cirkelend over hun hoofd en trok een spoor van vurige vingers toen hij op de aarde van de binnenplaats plofte.

‘Wapens!’ schreeuwde Yoren. ‘Verspreiden, verdedig de muur waar ze aanvallen. Kos, Urreg, naar het uitvalspoortje. Lommie, trek die speer uit Woth en neem zijn plaats in.’

Warme Pastei liet zijn korte zwaard vallen toen hij het wilde trekken. Arya duwde het wapen weer in zijn hand. ‘Ik kan niet zwaardvechten,’ zei hij, en zijn ogen draaiden weg.

‘Er is niks aan,’ zei Arya, maar de leugen stierf op haar tong toen een hand de bovenrand van de borstwering greep. Ze zag het bij het schijnsel van de brandende stad, zo duidelijk dat het leek of de tijd stilstond. De vingers waren stomp en eeltig, tussen de knokkels groeide stug zwart haar en de duimnagel had een rouwrand. Vrees treft dieper dan het zwaard, schoot haar te binnen toen achter de hand de bovenkant van een pothelm opdoemde.

Ze gaf een harde klap, en het staal van Naald, afkomstig uit een kasteelsmidse, groef zich tussen de knokkels in de graaiende vingers. ‘Winterfel!’ schreeuwde ze. Bloed spoot op, vingers vlogen rond, en het gehelmde gezicht verdween even plotseling als het was verschenen. ‘Achter je!’ gilde Warme Pastei. Met een ruk draaide Arya zich om. De tweede man had een baard en droeg geen helm. Hij had zijn ponjaard tussen zijn tanden geklemd om beide handen vrij te hebben voor de klim. Toen hij een been over de borstwering zwaaide priemde Arya met de punt van haar zwaard naar zijn ogen. Naald raakte hem niet eens: hij kantelde achterover en viel. Ik hoop dat hij op zijn bek valt en zijn eigen tong afbijt. ‘Naar hen kijken, niet naar mij!’ schreeuwde ze tegen Warme Pastei. Toen er weer iemand hun stuk van de muur wilde beklimmen hakte de jongen met zijn korte zwaard op diens hand in tot de man naar beneden viel.

Ser Amaury had geen ladders, maar de muren van de ridderhof waren van ruwe steen zonder metselwerk, dus gemakkelijk te beklimmen, en aan de vijanden leek geen eind te komen. Voor iedere man die Arya sneed, stak of terugduwde kwam er een nieuwe de muur over. De ridder met de piekhelm wist boven op de borstwering te komen, maar Yoren haakte zijn zwarte banier over de piek heen en terwijl de man met de lap worstelde stak hij de punt van zijn ponjaard met kracht door diens wapenrusting heen. Telkens als Arya opkeek vlogen er meer toortsen door de lucht met lange, vurige tongen achter zich aan die op haar netvlies werden gebrand. Ze zag een gouden leeuw op een rode banier en dacht aan Joffry. Was hij maar hier, dan kon ze Naald in dat snierende gezicht van hem steken. Toen vier man met bijlen op de poort inhakten, schoot Kos ze een voor een neer met zijn pijlen. Op de weergang werkte Dobber een man tegen de grond, en voor hij kon opstaan sloeg Lommie met een steen zijn schedel in en jouwde, totdat hij het mes in Dobbers buik zag en besefte dat die ook niet meer zou opstaan. Arya sprong over een dode jongen, niet ouder dan Jon, die erbij lag met zijn arm afgehakt. Ze dacht niet dat zij dat had gedaan, maar ze wist het niet zeker. Ze hoorde Qyl om genade smeken tot een ridder met een wesp op zijn schild met een goedendag zijn gezicht insloeg. Alles stonk naar bloed, rook, ijzer en pis, maar na een poosje leek het nog maar één enkele geur. Ze zag niet hoe de magere man over de muur heen kwam, maar zodra hij er was besprong ze hem samen met Gendry en Warme Pastei. Gendry’s zwaard brak kapot op zijn helm, en die werd van zijn hoofd gerukt. Daaronder was hij kaal, met angstige ogen, gaten in zijn gebit en een baard met veel grijs erin, maar zielig of niet, ze stak hem toch maar dood onder de kreet ‘Winterfel! Winterfel!’, en naast haar krijste Warme Pastei ‘Warme Pastei!’ terwijl hij op ’s mans dunne nek inhakte.

Toen de magere man dood was stal Gendry zijn zwaard en sprong de binnenplaats op om daar verder te vechten. Toen ze langs hem heen keek zag Arya stalen schimmen door de ridderhof ronddraven wier maliën en klingen glommen met een vurige gloed en ze besefte dat ze ergens over de muur moesten zijn gekomen, of via het uitvalspoortje binnengedrongen waren. Ze sprong Gendry na en landde op de manier die ze van Syrio had geleerd. Gerinkel van staal en het gekrijs van gewonden en stervenden galmden door de nacht. Even weifelde Arya, niet wetend waar ze naartoe moest. Overal om haar heen was de dood. Toen was Yoren er. Hij schudde haar heen en weer en schreeuwde haar in het gezicht. ‘Jongen!’ brulde hij, zoals hij dat altijd deed. ‘Wégwezen, ’t is uit, we hebben verloren. Zoek d’r zoveel mogelijk bij mekaar, jij en hij en de rest, de jongens, haal ze d’ruit. Nu!’

‘Hoe?’ zei Arya.

‘Het valluik,’ krijste hij. ‘Onder de schuur.’

En even snel verdween hij weer om te vechten, zijn zwaard in de hand. Arya greep Gendry bij een arm. ‘Hij zei weg, schreeuwde ze, ‘de schuur, de vluchtgang.’ Door zijn helmspleten heen blonk de weerschijn van de vlammen in de ogen van de Stier. £Iij knikte. Ze riepen Warme Pastei van de muur omlaag en troffen Lommie Groenehand op de grond aan, bloedend uit een speerwond in zijn kuit. Gerren vonden ze ook, maar die was te ernstig gewond om te lopen. Terwijl ze naar de schuur renden, ontdekte Arya ineens het huilertje midden in de chaos, omringd door rook en bloed. Ze greep haar bij de hand en trok haar overeind terwijl de anderen verder renden. Het meisje wilde niet lopen, zelfs niet toen ze een klap kreeg. Arya sleurde haar met haar rechterhand mee terwijl ze Naald in de linker hield. Voor haar uit was de nacht dofrood. De schuur staat in brand, dacht ze. Vlammen lekten langs de zijkanten, afkomstig van een toorts die in het stro was beland, en ze hoorde het gekrijs van de dieren die daarbinnen gevangen waren. Warme Pastei kwam de schuur uit. ‘Arrie, schiet óp! Lommie is al wég, laat’r nou als ze niet mee wil!’

Koppig trok Arya het huilertje des te harder met zich mee. Warme Pastei liet hen in de steek en haastte zich weer naar binnen… maar Gendry kwam terug. Het vuur glansde zo fel op zijn gewreven helm dat de horens roodgloeiend leken. Hij rende naar hen toe en hees het huilertje over zijn schouder. ‘Lopen!’

Door de schuurdeuren rennen was een oven inrennen. De lucht hing vol rook, de achterwand was één groot vlammenscherm van de grond tot het dak. Hun paarden en ezels trapten, steigerden en schreeuwden. Arme beesten, dacht Arya. Toen zag ze de kar, en de drie mannen die aan de bodem vastgeklonken zaten. Biffer rukte aan zijn ketenen, en van onder de ijzeren boeien om zijn pols droop het bloed langs zijn armen. Rorg brulde en tierde en schopte tegen het houtwerk. ‘Jongen!’ riep Jaqen H’ghar. ‘Lieve jongen!’

Het geopende valluik was maar een paar voet verderop, maar het vuur verspreidde zich snel en verteerde het oude hout en droge stro sneller dan ze voor mogelijk had gehouden. Arya zag het afschuwelijk verbrande gezicht van de Jachthond voor zich. ‘Die tunnel is nauw,’ riep Gendry. ‘Hoe krijgen we haar erdoor?’

‘Trekken,’ zei Arya. ‘Duwen.’

‘Beste jongens, brave jongens,’ riep Jaqen H’ghar hoestend.

‘Maak die verdomde kettingen los!’ brulde Rorg. Gendry negeerde hen. ‘Ga jij eerst, dan zij, dan ik. Schiet op, het is een heel eind.’

‘Toen je brandhout kloofde,’ bedacht Arya, ‘waar heb je toen de bijl gelaten?’

‘Buiten bij de vliedborg.’ Hij wierp één blik op de geketende mannen. ‘Ik zou nog liever de ezels bevrijden. We hebben geen tijd.’

‘Neem jij haar mee!’ gilde ze. ‘Mee naar buiten. Doe jij het!’ Het vuur beukte met gloeiend hete, rode vleugels tegen haar rug toen ze de brandende schuur uitvluchtte. Buiten was het heerlijk fris, maar aan alle kanten sneuvelden mannen. Ze zag dat Kos zijn wapen neersmeet om zich over te geven en ter plekke werd gedood. Overal was rook. Van Yoren was geen spoor te bekennen, maar de bijl was nog waar Gendry hem had achtergelaten, bij de houtstapel voor de vliedborg. Terwijl ze hem loswrikte greep een gemaliede knuist haar arm. Arya wervelde rond en trof haar aanvaller met het blad van de bijl hard in zijn kruis. Zijn gezicht zag ze niet, alleen het donkere bloed dat tussen de ringetjes van zijn halsberg doorsijpelde. Die schuur weer ingaan was het moeilijkste dat ze ooit had gedaan. Rook golfde door de open deur naar buiten als een kronkelende zwarte slang, en binnen hoorde ze de arme schepsels schreeuwen: ezels, paarden en mensen. Ze beet op haar lip en dook de deur door, daar waar de rook wat minder dik was.

Een ezel stond in een cirkel van vlammen en krijste het uit in zijn doodsangst en pijn. Ze snoof de stank van brandend haar op. Ook het dak was in vlammen opgegaan en er kwam van alles naar beneden: stukken brandend hout en flinters stro en hooi. Arya dekte haar mond en neus met haar hand af. Door de rook kon ze de kar niet zien, maar ze kon Bijter wel horen krijsen. Ze kroop op het geluid af. Ineens doemde er een wiel voor haar op. De kar maakte een sprong en verschoof een halve voet toen Bijter weer aan zijn ketenen rukte. Jaqen zag haar, maar ademhalen ging al dermate moeizaam dat van praten geen sprake kon zijn. Ze gooide de bijl in de kar. Rorg ving hem op en hief hem boven zijn hoofd, terwijl het zweet in straaltjes over zijn neusloze gezicht liep. Arya holde hoestend weg. Ze hoorde het staal door het oude hout breken, en nog eens, en nog eens. Even later volgde er een klap als een donderslag, en onder een explosie van splinters scheurde de bodem uit de kar.

Arya rolde met haar hoofd vooruit de tunnel in en viel vijf voet naar beneden. Er kwam aarde in haar mond, maar dat gaf niet, want het smaakte heerlijk. Het smaakte naar modder en water, wormen en leven. Onder de grond was het koel en donker. Boven was niets dan bloed, loeiend vuur, verstikkende rook en het gegil van stervende paarden. Ze verschoof haar riem, zodat Naald haar niet in de weg zou zitten, en begon te kruipen. Toen ze zo’n tien voet de tunnel in was hoorde ze het geluid, als het gebrul van een of ander monster, en een wolk hete rook en zwart roet werd achter haar aangeblazen, stinkend als de hel. Arya hield haar adem in, kuste de modderige tunnelvloer en huilde. Om wie, dat zou ze niet kunnen zeggen.

Загрузка...