Catelyn

‘Zeg tegen vader dat ik erop uit ben gegaan om hem trots te maken.’ Haar broer steeg op, van top tot teen een edelman in zijn fonkelende maliën en zijn wapperende mantel in de kleur van slib en water. Een zilveren forel bekroonde zijn grote helm, de tweelingbroer van degene die op zijn schild stond.

‘Hij is altijd al trots op je geweest, Edmar. En geloof me, hij heeft je vurig lief.’

‘Daar zal ik hem een betere reden voor geven dan uitsluitend mijn afkomst.’ Hij wendde zijn strijdros en stak een hand op. Trompetten schalden, er klonken dreunende trommelslagen, de valbrug ging trillend en schokkend neer en ser Edmar Tulling reed Stroomvliet uit aan het hoofd van zijn mannen, met opgerichte lansen en vliegende vaandels. Ik heb een groter leger dan jij, broertje, dacht Catelyn terwijl ze hen nakeek. Een leger van twijfels en angsten.

Naast haar was Briënnes ellende bijna tastbaar. Catelyn had haar nieuwe kleren laten aanmeten, fraaie japonnen die bij haar afkomst en sekse pasten, maar toch droeg ze liever een ratjetoe van maliën en verhard leer, met een zwaardriem om haar middel. Ze was ongetwijfeld gelukkiger geweest als ze met Edmar ten strijde had kunnen trekken, maar zelfs de stevige muren van Stroomvliet moesten gewapenderhand verdedigd worden. Haar broer had alle weerbare mannen meegenomen naar de voorden en ser Desmond Grel het bevel gelaten over een garnizoen van gewonden, bejaarden en zieken, aangevuld met een paar schildknapen en wat onervaren, onvolwassen boerenknapen. En dat ter verdediging van een slot dat tot de nok toe gevuld was met vrouwen en kinderen.

Toen Edmars laatste voetknechten onder het valhek doorgeschuifeld waren vroeg Briënne: ‘Wat doen we nu, vrouwe?’

‘Onze plicht.’ Met een strak gezicht stak Catelyn de binnenplaats over. Ik heb altijd mijn plicht gedaan, dacht ze. Misschien was dat de reden waarom zij haar vader altijd het dierbaarst was geweest van al zijn kinderen. Haar twee oudere broertjes waren allebei als zuigeling gestorven, dus zij was voor heer Hoster zowel een zoon als een dochter geweest, totdat Edmar werd geboren. Toen was haar moeder gestorven en had haar vader gezegd dat zij nu voortaan vrouwe van Stroomvliet moest zijn. Ook die rol had ze vervuld. En toen heer Hoster haar aan Brandon Stark had beloofd had ze hem bedankt omdat hij haar zo’n uitstekende partij had bezorgd.

Ik schonk Brandon mijn gunstbewijs, maar Petyr heb ik niet één keer getroost toen hij gewond lag. Ik heb zelfs geen afscheid van hem genomen toen vader hem wegzond. En toen Brandon werd vermoord en vader tegen me zei dat ik nu met zijn broer moest trouwen deed ik dat graag, al had ik Neds gezicht voor de bruiloft zelfs nooit gezien. Ik schonk mijn maagdelijkheid aan die plechtstatige vreemdeling en liet hem weer gaan, naar zijn oorlog, zijn koning en de vrouw die hem zijn bastaard baarde, omdat ik nu eenmaal altijd mijn plicht deed. Haar schreden voerden haar naar de sept, een zevenhoekige tempel van zandsteen die midden in haar moeders tuinen stond en vervuld was van een regenboog van licht. Toen ze binnentrad bleek hij vol te zijn: Catelyn was de enige niet die behoefte had aan bidden. Ze knielde bij het beschilderde marmeren beeld van de Krijgsman en stak een geurkaars aan voor Edmar, en daarna een voor Robb, ergens achter de heuvels. Bewaar ben en schenk hun de overwinning, bad ze. Geef de zielen der gesneuvelden vrede, en hen die zijn achtergebleven troost. Terwijl ze bad, trad de septon binnen met zijn wierookvat en zijn kristal, dus bleef Catelyn voor de eredienst. Ze kende deze septon niet, een serieuze jongeman van ongeveer Edmars leeftijd. Hij voerde de plechtigheid naar behoren uit en de stem waarmee hij de lof van de Zeven zong was vol en aangenaam, maar Catelyn merkte dat ze verlangde naar de dunne, beverige klanken van septon Osmynd, die al jaren dood was. Osmynd zou geduldig hebben geluisterd naar haar verslag van wat ze had gezien en gevoeld in Renlings paviljoen, en misschien had hij wel geweten wat het betekende, en wat ze moest doen om de schaduwen die haar dromen vertroebelden tot rust te brengen. Osmynd, mijn vader, oom Brynden, de oude maester Kym, die schenen altijd alles te weten, maar nu sta ik er alleen voor, en ik heb het idee dat ik niets weet, dat ik niet eens mijn plicht ken. Hoe kan ik mijn plicht doen als ik die niet ken?

Tegen de tijd dat ze opstond had Catelyn stijve knieën, maar was ze er niet wijzer op geworden. Misschien moest ze vannacht naar het godenwoud gaan en ook tot Neds goden bidden. Die waren ouder dan de Zeven.

Buiten trof ze een heel ander soort gezang aan. Rijmond de Rijmer zat bij het brouwhuis met een kring luisteraars om zich heen en zong met een galmende basstem over heer Deremond op de Bloedige Made.

Daar stond hij, en hij hief het zwaard,

Als laatste van Darrings tien.

Briënne bleef staan om even te luisteren. Ze liet haar brede schouders hangen en had haar stevige armen voor haar borst gekruist. Een bende haveloze jochies rende langs onder veel gekrijs en gezwaai met stokken. Waarom spelen jongens zo graag oorlogje? Catelyn vroeg zich af of het antwoord bij Rijmond te vinden was. De stem van de zanger zwol aan toen hij bij het slot van zijn lied was aangeland.

En helrood was zijn vaandel,

En ’t gras onder zijn voet,

En rood bescheen de avondzon

Hem met haar felle gloed.

‘Komaan, komaan,’ schalde de held,

‘Nóg is mijn kling niet moe.’

En onder furieus geschreeuw

Stormden zij op hem toe…

‘Ik vecht liever dan dat ik afwacht,’ zei Briënne. ‘Als je vecht voel je je minder hulpeloos. Je hebt een zwaard en een paard en soms een strijdbijl. Met een wapenrusting ben je bijna onkwetsbaar.’

‘Ridders sneuvelen wel eens,’ merkte Catelyn op.

Briënne keek haar aan met die prachtige blauwe ogen. ‘Zoals hun vrouwen in het kraambed sterven. En die worden door niemand bezongen.’

‘Kinderen baren is ook vechten.’ Catelyn stak de binnenplaats over.

‘Een veldslag zonder banieren of krijgshoorns, maar niet minder hevig. Een kind dragen en het ter wereld brengen… je moeder zal je hebben verteld hoeveel pijn dat doet…’

‘Ik heb mijn moeder nooit gekend,’ zei Briënne. ‘Mijn vader had dames… ieder jaar een ander, maar…’

‘Dat waren geen dames,’ zei Catelyn. ‘En hoe zwaar kinderen baren ook is, Briënne, wat erna komt is nog zwaarder. Soms heb ik het gevoel dat ik aan stukken word gereten. Ik wou dat ik vijf personen tegelijk was, een voor elk kind, zodat ik ze allemaal kon beschermen.’

‘En wie zou ú dan beschermen, vrouwe?’

Met een flauw, vermoeid lachje zei ze: ‘De mannen van mijn huis, toch? Dat is althans wat mijn moeder me heeft bijgebracht. Mijn vader, mijn broer, mijn oom, mijn man, dat zijn mijn beschermers… maar nu zij er niet zijn moet jij hun plaats maar innemen, Briënne.’

Briënne boog het hoofd. ‘Ik zal mijn best doen, vrouwe.’

Later die dag bracht maester Veyman een brief. Ze ontving hem meteen, in de hoop dat het nieuws van Robb was, of van ser Rodrik in Winterfel. Maar de boodschap bleek van een zekere heer Made te komen, die zichzelf als slotvoogd van Stormeinde betitelde. Hij was gericht aan haar vader, haar broer, haar zoon, ‘of aan wie Stroomvliet op dit moment in handen heeft’. Ser Cortijn Koproos was dood, schreef de man, en Stormeinde had de poort voor Stannis Baratheon geopend, de wettige en rechtmatige troonopvolger. De bezetting van het slot had zonder uitzondering het zwaard aan Stannis’ zaak toegewijd, en niemand van hen was enig kwaad geschied.

‘Op Cortijn Koproos na,’ prevelde Catelyn. Ze had de man nooit ontmoet, maar zijn dood maakte haar treurig. ‘Robb moet dit meteen weten,’ zei ze. ‘Weten we waar hij is?’

‘Volgens de laatste berichten trok hij op naar de Steilte, de zetel van het huis Westerling,’ zei maester Veyman. ‘Als ik een raaf naar Essenmark stuur kunnen ze daar misschien een ruiter achter hem aanzenden.’

‘Doet u dat.’

Toen de maester weg was, las Catelyn de brief nog eens over. ‘Heer Made zegt niets over Roberts bastaard,’ vertrouwde ze Briënne toe. ‘Ik neem aan dat hij de jongen samen met de anderen heeft uitgeleverd, al moet ik bekennen dat ik niet begrijp waarom Stannis hem zo vreselijk graag in handen wilde krijgen.’

‘Misschien vreest hij de aanspraken van de jongen?’

‘Die van een bastaard? Nee, het moet iets anders zijn… hoe ziet het kind eruit?’

‘Hij is een jaar of zeven, acht, leuk om te zien, met zwart haar en helderblauwe ogen. Bezoekers hielden hem vaak voor heer Renlings eigen zoon.’

‘En Renling leek op Robert.’ Het begon Catelyn te dagen. ‘Stannis wil zijn broers bastaard overal in het rijk vertonen, dan kan iedereen zien hoezeer hij op Robert lijkt en zich afvragen waarom Joffry die gelijkenis niet vertoont.’

‘Zou dat zoveel uitmaken?’

‘De aanhangers van Stannis zullen het een bewijs noemen. Die van Joffry zullen stellen dat het niets zegt.’ Haar eigen kinderen leken eerder Tullings dan Starks. Alleen Arya had duidelijk het gezicht van Ned geërfd. En Jon Sneeuw, maar die is niet van mij. Ze betrapte zich erop dat ze aan Jons moeder dacht, die schimmige, geheime geliefde over wie Ned nooit had willen spreken. Rouwt zij evenzeer om Ned als ik? Of haatte ze hem, omdat hij haar bed voor het mijne verruilde? Bidt zij voor haar zoon, zoals ik voor de mijne heb gebeden?

Dat waren verontrustende gedachten, en zinloos bovendien. Als Jon uit Ashara Dayn van Sterrenval was geboren, zoals sommigen fluisterden, dan was de vrouw allang dood. Zo niet, dan had Catelyn er geen flauw idee van wie of waar zijn moeder was. Het deed er ook niet meer toe. Ned was er niet meer, en al zijn liefdes en geheimen waren met hem gestorven.

Toch trof het haar weer hoe merkwaardig mannen zich gedroegen als het hun bastaarden betrof. Ned was altijd met grote felheid voor Jon op de bres gesprongen, en ser Cortijn Koproos had zijn leven gegeven voor die Edric Storm, maar Rous Bolten gaf minder om zijn bastaard dan om zijn honden, te oordelen naar de eigenaardig kille brief die Edmar nog geen drie dagen geleden van hem had gekregen. Hij was de Drietand overgestoken en trok nu volgens bevel naar Harrenhal op, schreef hij. ‘Een sterk kasteel, en goed bezet, maar Zijne Genade zal het krijgen, al moet ik iedere levende ziel daarbinnen over de kling jagen.’

Hij hoopte dat zijne Genade dat als compensatie wilde beschouwen voor de misdaden van zijn bastaard, die door ser Rodrik Cassel ter dood was gebracht. ‘Zonder twijfel zijn verdiende loon,’ had Bolten geschreven.

‘Bezoedeld bloed is altijd verraderlijk, en Rambout was van nature sluw, hebzuchtig en wreed. Ik prijs me gelukkig dat ik hem kwijt ben. Zolang hij leefde zouden de wettige zonen die mijn jonge vrouw mij heeft beloofd nimmer veilig zijn geweest.’

Het geluid van haastige voetstappen verdreef haar duistere gedachten. Ser Desmonds schildknaap stoof hijgend de kamer in en knielde.

‘Vrouwe… Lannisters… aan de overkant van de rivier.’

‘Haal eens diep adem, jongen, en herhaal het dan langzaam.’

Hij gehoorzaamde. ‘Een stoet gewapende lieden,’ meldde hij. ‘Aan de overkant van de Rode Vork. Ze voeren een purperen eenhoorn onder de leeuw van Lannister.’

Een zoon van heer Brax. Brax was vroeger eens naar Stroomvliet gekomen, toen zij nog een meisje was, om een huwelijk tussen een van zijn zonen en haar of Lysa voor te stellen. Ze vroeg zich af of het dezelfde zoon was die nu daarbuiten de aanval leidde. De Lannisters waren onder een zee van banieren uit het zuidoosten vertrokken, zei ser Desmond tegen haar toen ze zich op de borstwering bij hem voegde. ‘Wat voorrijders, meer niet,’ stelde hij haar gerust. ‘Heer Tywins hoofdmacht bevindt zich ver weg in het zuiden. Voor ons hier vormt hij geen gevaar.’

Het hele gebied ten zuiden van de Rode Vork was vlak en open, en vanaf de wachttoren kon Catelyn mijlenver zien. Toch was alleen de dichtstbijzijnde voorde zichtbaar. Edmar had de verdediging daarvan aan heer Jason Mallister toevertrouwd, evenals die van drie andere, verder stroomopwaarts. De Lannister-ruiters reden onzeker langs het water heen en weer, hun karmijnrode en zilveren banieren fladderend in de wind. ‘Hooguit vijftig man, vrouwe,’ schatte ser Desmond. Catelyn keek toe hoe de ruiters een langgerekte linie vormden. Heer Jasons mannen wachtten hen op in het gras en achter rotsen en kleine heuveltjes. Een trompetstoot, en de ruiters kwamen met zware tred op gang en plonsden stapvoets de stroom in. Even boden ze een stoutmoedige aanblik met hun fonkelende wapenrustingen en fladderende vaandels en het blikkerende zonlicht op hun lanspunten.

‘Nu,’ hoorde ze Briënne mompelen.

Het was moeilijk om precies te zien wat er gebeurde, maar het gegil van de paarden klonk zelfs van deze afstand nog schel en daar tussendoor hoorde Catelyn, wat zachter, het gekletter van staal op staal. Eén banier verdween abrupt toen de drager van zijn paard werd gesmeten, en weldra dreef het eerste lijk langs de muren, meegevoerd door de stroom.

Inmiddels hadden de Lannisters wanordelijk de aftocht geblazen. Ze zag hoe ze hun gelederen weer sloten, even overlegden en toen in galop rechtsomkeert maakten. De mannen op de muren schreeuwden hun beledigingen na, al waren ze al te ver weg om die te verstaan. Ser Desmond beklopte zijn buik. ‘Ik wou dat heer Hoster dat had gezien. Hij zou een vreugdedans hebben gemaakt.’

‘Ik vrees dat mijn vader uitgedanst is,’ zei Catelyn, ‘en dat deze strijd nog maar net is begonnen. De Lannisters komen heus wel weer terug. Heer Tywin heeft tweemaal zoveel manschappen als mijn broer.’

‘Al had hij er tien keer zoveel, dan maakte het nog niet uit,’ zei ser Desmond. ‘De westelijke oever van de Rode Vork is hoger dan de oostelijke, vrouwe, en dichtbebost. Daar zijn onze boogschutters goed gedekt en hebben ze een prima schootsveld… en mocht er toch een gat geslagen worden, dan heeft Edmar zijn beste ridders nog achter de hand, klaar om daarheen te rijden waar ze het hardst nodig zijn. De rivier houdt ze wel tegen.’

‘Laten we hopen dat u gelijk hebt,’ zei Catelyn ernstig. Die nacht kwamen ze terug. Ze had opdracht gegeven dat ze meteen gewekt wilde worden als de vijand weer verscheen, en ruimschoots na middernacht tikte een dienstmeisje haar zachtjes op haar schouder. Catelyn ging meteen rechtop zitten. ‘Wat is er?’

‘Het is de voorde weer, vrouwe.’

In een kamerjapon gehuld klom Catelyn naar het dak van de burcht. Vandaar kon ze over de muren en de maanovergoten rivier heen naar het strijdgewoel kijken. De verdedigers hadden wachtvuren langs de oever aangelegd, en misschien hadden de Lannisters gedacht dat ze nachtblind of niet op hun hoede zouden zijn. In dat geval waren ze dwaas geweest. Duisternis was op zijn best een grillige bondgenoot. Toen ze de rivier in waadden om zich een weg naar de overkant te banen stapten sommigen in een onzichtbare diepte en gingen met een plons kopje onder, terwijl anderen over stenen struikelden of hun tenen aan verborgen voetangels openhaalden. De boogschutters van Mallister schoten een sissende regen van vurige pijlen over de rivier heen, uit de verte een merkwaardig fraaie aanblik. Een man, zeker tienmaal geraakt, danste en wentelde met brandende kleren in het kniediepe water rond, totdat hij viel en door de stroming werd meegesleurd. Tegen de tijd dat zijn lijk langs Stroomvliet dobberde waren zowel de vlammen als zijn leven uitgedoofd.

Een kleine overwinning, dacht Catelyn toen de strijd ten einde was en de overlevende vijanden met de nacht waren versmolten, maar hoe dan ook een overwinning. Terwijl ze langs de wenteltrap uit de toren afdaalden roeg Catelyn Briënne wat zij ervan dacht. ‘Heer Tywin heeft u met één vingertop aangeraakt, vrouwe,’ zei het meisje. ‘Hij zoekt een zwakke plek, een onverdedigde oversteek. Als hij die niet vindt zal hij al zijn vingers tot een vuist ballen om er een af te dwingen.’ Briënne trok haar schouders op. ‘Dat is wat ik zou doen. Als ik hem was.’ Haar hand ging naar haar zwaardgevest en gaf er een klopje op, als om zich ervan te vergewissen dat het er nog was.

En moge de goden ons dan bijstaan, dacht Catelyn. Maar daar had zij geen invloed op. Het was Edmars strijd, daarbuiten bij de rivier. Zij had de hare uit te vechten, hier in het slot.

De volgende ochtend tijdens het ontbijt ontbood ze haar vaders bejaarde hofmeester, Utherydes Wagen. ‘Laat ser Cleos Frey een flacon wijn brengen. Ik wil hem straks ondervragen, dus zijn tong moet flink losgemaakt worden.’

‘Zoals u beveelt, vrouwe.’

Niet lang daarna arriveerde er een ruiter met de adelaar van de Mallisters op de borst geborduurd. Hij bracht een bericht van heer Jason, waarin melding werd gemaakt van nog een schermutseling en nog een zege. Ser Flemens Brax had geprobeerd de oversteek te forceren bij een andere voorde, vierentwintig mijl verder naar het zuiden. Ditmaal waren de Lannisters met ingekorte lansen te voet over de rivier heen opgerukt, maar de Mallister-schutters hadden hun pijlen hoog over de schilden heen geschoten terwijl de schorpioenen die Edmar op de oever had opgesteld de formatie met zware stenen uiteen hadden geslagen. ‘Ze lieten meer dan tien doden in het water achter, en maar twee man bereikten de ondiepten, waar wij met ze afrekenden,’ meldde de ruiter. Verder wist hij te vertellen dat er ook stroomopwaarts was gevochten, daar waar heer Karyl Vannis de voorden bewaakte. ‘Ook die aanval is afgeslagen, en de vijand heeft er een hoge prijs voor betaald.’

Misschien is Edmar wijzer geweest dan ik besefte, dacht Catelyn. Al zijn heren zagen de zin van zijn krijgsplannen in, waarom was ik dan zo blind? Mijn broer is niet meer het kleine jongetje van vroeger, net zomin als Robb.

Ze wachtte tot de avond voordat ze ser Cleos Frey opzocht, want ze ging ervan uit dat hij steeds erger aangeschoten zou raken naarmate zij langer wachtte. Toen ze zijn torencel betrad plofte ser Cleos op zijn knieën. ‘Vrouwe, ik wist niets van een ontsnapping af. De Kobold zei dat een Lannister een escorte van Lannisters moest hebben, op mijn woord als ridder…’

‘Sta op, ser.’ Catelyn ging zitten. ‘Ik weet dat een kleinzoon van Walder Frey geen eedbreker is.’ Tenzij het in zijn kraam te pas kwam. ‘U bracht vredesvoorwaarden mee, zei mijn broer.’

‘Ja.’ Ser Cleos kwam zwaaiend overeind. Het deed haar genoegen te zien hoe onvast hij op zijn benen stond.

‘Noem ze,’ beval ze hem, en dat deed hij.

Toen hij uitgesproken was fronste Catelyn haar wenkbrauwen. Edmar had gelijk gehad, dit waren helemaal geen voorwaarden, behalve…

‘Wil Lannister Arya en Sansa tegen zijn broer uitwisselen?’

‘Ja. Dat zwoer hij terwijl hij op de IJzeren Troon zat.’

‘In het bijzijn van getuigen?’

‘In het bijzijn van de hele hofhouding, vrouwe. En voor het oog der goden. Dat zei ik ook tegen ser Edmar, maar hij zei dat het niet kon, dat zijne Genade Robb er nooit mee zou instemmen.’

‘Daar had hij dan gelijk in.’ Ze kon zelfs niet beweren dat Robb ongelijk had. Arya en Sansa waren kinderen maar de Koningsmoordenaar, levend en vrij, zou de gevaarlijkste man in het rijk zijn. Dat leidde nergens toe. ‘Hebt u mijn dochters gezien? Worden ze goed behandeld?’

Ser Cleos aarzelde. ‘Ik… ja, ze leken me…’

Hij probeert een leugen te verzinnen, besefte Catelyn, maar de wijn heeft zijn brein vertroebeld. ‘Ser Cleos,’ zei ze koeltjes, ‘u hebt de bescherming van uw vredesbanier verspeeld toen uw mannen vals spel met óns speelden. Als u mij voorliegt hangen we u naast hen aan de muur. Wees daarvan verzekerd. Nog één keer: hebt u mijn dochters gezien?’

Het zweet stond hem op het voorhoofd. ‘Op de dag dat Tyrion mij zijn voorwaarden gaf zag ik Sansa aan het hof. Ze zag er beeldschoon uit, vrouwe. Misschien een beetje bleek. Tobberig, als het ware.’

Sansa, maar Arya niet. Dat kon van alles betekenen. Arya was altijd al moeilijker te temmen geweest. Misschien aarzelde Cersei om haar aan het hof te tonen uit angst voor wat ze zou zeggen of doen. Misschien hadden ze haar veilig achter slot en grendel gestopt. Of vermoord. Die gedachte zette Catelyn van zich af. ‘Zijn voorwaarden, zei u… maar Cersei is de regentes.’

‘Tyrion sprak namens hen allebei. De koningin was er niet. Ze was die dag onwel, werd mij verteld.’

‘Eigenaardig.’ Catelyn dacht aan die verschrikkelijke tocht door de Maanbergen, en aan de manier waarop Tyrion Lannister die huurling ertoe had verleid haar dienst voor de zijne te verruilen. Die dwerg is me veel te slim. Hoe hij de hoge weg had overleefd nadat Lysa hem de Vallei uitgestuurd had was haar een raadsel, maar het verbaasde haar niet. Hij had in elk geval part noch deel aan de moord op Ned. En hij is me te hulp gekomen toen die clans ons aanvielen. Als ik hem op zijn woord zou kunnen vertrouwen…

Ze opende haar handen en keek neer op de littekens die over haar vingers liepen. De merktekens van zijn dolk, hield ze zich voor. Zijn dolk, in de hand van de moordenaar die hij had betaald om Bran de keel af te snijden. Al ontkende de dwerg dat natuurlijk. Zelfs toen Lysa hem in een van haar hemelcellen had opgesloten en met haar maandeur had gedreigd was hij het blijven ontkennen. ‘Een leugen,’ zei ze en ze stond abrupt op. ‘De Lannisters zijn stuk voor stuk leugenaars, en die dwerg is de ergste van allemaal. Die moordenaar was met zijn eigen mes bewapend.’

Ser Cleos staarde haar aan. ‘Ik weet niets van een…’

‘U weet niets,’ beaamde ze, en ze schreed de cel uit. Briënne voegde zich zwijgend bij haar. Voor haar is het gemakkelijker, dacht Catelyn, en even ging er een steek van afgunst door haar heen. In dat opzicht was ze net een man. Voor mannen was het antwoord altijd hetzelfde, en nooit verder weg dan het dichtstbijzijnde zwaard. Voor een vrouw, een moeder, was het pad steniger en moeilijker te onderscheiden. Ze gebruikte een late avondmaaltijd in de grote zaal, met haar garnizoen, dat ze zoveel mogelijk wilde bemoedigen. Rijmond de Rijmer begeleidde iedere gang met gezang en bespaarde haar aldus de noodzaak om te praten. Hij eindigde met het lied dat hij had gemaakt op Robbs overwinning bij Ossenwade. ‘En het gesternte in de nacht was als de ogen van zijn wolven, en de stormwind zelfwas hun gezang.’ Tussen de strofen door gooide Rijmond zijn hoofd in de nek en huilde, en tegen het slot huilde de halve zaal met hem mee, zelfs Desmond Grel, die flink aangeschoten was. Hun stemmen schalden tegen het balkenplafond. Laat ze maar zingen, als ze daar moed uit putten, dacht Catelyn terwijl ze speelde met haar zilveren kelk.

‘Toen ik een klein meisje was hadden we in Evenschemerhal altijd zangers,’ zei Briënne zacht. ‘Ik ken alle liederen uit mijn hoofd.’

‘Sansa ook, al namen maar weinig zangers ooit de moeite om de lange reis naar het noordelijke Winterfel te maken.’ Maar ik heb wel gezegd dat er zangers aan het koninklijk hof zouden zijn. Ik heb haar verteld dat ze daar allerlei soorten muziek zou horen, dat haar vader wel een meester zou zoeken die haar op de hoge harp zou leren spelen. O goden, vergeef me…

Briënne zei: ‘Ik herinner me een vrouw… ze kwam van ergens aan de overkant van de zee-engte. Ik zou niet eens weten in welke taal ze zong, maar haar stem was even lieflijk als zijzelf. Haar ogen hadden de kleur van pruimen en haar middel was zo smal dat mijn vaders handen eromheen pasten. Zijn handen waren bijna even groot als de mijne.’ Ze kneep haar lange, forse vingers dicht, alsof ze ze wilde verbergen.

‘Zong jij voor je vader?’ vroeg Catelyn.

Briënne schudde haar hoofd en staarde naar haar bord, alsof het antwoord in de saus te vinden was.

‘Voor heer Renling?’

Het meisje kreeg een kleur. ‘Nooit. Ik… zijn zot, die maakte soms gemene grappen, en ik…’

‘Je moet eens voor mij zingen.’

‘Ik… alstublieft, daar heb ik geen talent voor.’ Briënne schoof bij de tafel weg. ‘Vergeef me, vrouwe. Heb ik uw verlof om te gaan?’

Catelyn knikte. Het lange, onelegante meisje beende met grote stappen de zaal uit, bij alle uitgelatenheid bijna onopgemerkt. Mogen de goden met haar zijn, dacht Catelyn toen ze zich zonder veel trek weer aan haar maaltijd wijdde.

Drie dagen later viel de mokerslag die Briënne had voorspeld, en vijf dagen later hoorden ze ervan. Catelyn was net bij haar vader toen de bode van Edmar arriveerde, ’s Mans harnas was gedeukt, zijn laarzen waren bestoft en hij had een rafelig gat in zijn wapenrok, maar toen hij neerknielde sprak duidelijk genoeg uit zijn blik dat zijn nieuws goed was. ‘De overwinning, vrouwe.’ Hij reikte haar Edmars brief aan. Met trillende hand verbrak ze het zegel.

Heer Tywin had geprobeerd bij een stuk of tien verschillende voorden een oversteek te forceren, maar al zijn uitvallen waren gepareerd. Heer Levoort was verdronken, de ridder van Crakenhal die Sterkever werd genoemd was gevangengenomen, ser Addam Marbrand had zich tot drie keer toe moeten terugtrekken… maar de felste strijd was uitgevochten bij Steenmolen, waar ser Gregor Clegane de aanval had geleid. Er waren zoveel van zijn manschappen gesneuveld dat hun dode paarden de stroom dreigden af te dammen. Uiteindelijk had de Berg met een handjevol van zijn beste mannen de westoever bereikt, maar Edmar had zijn reserve op hen afgestuurd en ze waren uiteengeslagen en met bebloede koppen afgedropen. Ser Gregor zelf had zijn paard verloren en was over de Rode Vork heen teruggestrompeld, bloedend uit meer dan tien wonden, terwijl het rondom hem pijlen en stenen regende. ‘Ze komen er niet over, Cat,’ had Edmar neergekrabbeld. ‘Heer Tywin marcheert naar het zuidoosten. Een afleidingsmanoeuvre misschien, of een algehele aftocht, maar dat maakt niet uit. Ze komen er niet over?

Ser Desmond Grel was opgetogen. ‘Had ik er maar bij kunnen zijn,’ zei de oude ridder toen ze hem de brief voorlas. ‘Waar is die idioot van een Rijmond? Hier schuilt een lied in, bij de goden, en dit lied zal zelfs Edmar wel willen aanhoren. De molen die de Berg vermaalde. Als ik over zangerstalent beschikte zou ik de tekst bijna zelf kunnen bedenken.’

‘Ik wil geen liederen horen voordat de strijd ten einde is,’ zei Catelyn misschien wat te scherp. Maar ze vond het wel goed dat Desmond het nieuws verspreidde en gaf toestemming toen hij voorstelde ter ere van Steenmolen wat vaatjes aan te slaan. De stemming in Stroomvliet was somber en gespannen en ze konden allemaal wel wat drank en hoop gebruiken.

Die avond schalde het feestgedruis door het slot. ‘Stroomvliet’ riep het land volk, en ‘Tulling! Tulling!’ Ze waren bang en hulpeloos hierheen gekomen, en waar de meeste heren hun poorten gesloten zouden hebben, had haar broer hen bij zich opgenomen. Hun stemmen zweefden door de hoge ramen en sijpelden onder de zware roodhouten deuren door. Rijmond bespeelde zijn harp, begeleid door een stel trommelaars en een jongeling met een dubbele rietfluit. Catelyn luisterde naar gegiechel van meisjes en het opgewonden gekakel van de groentjes die haar broer bij wijze van garnizoen had achtergelaten. Het klonk goed… en toch raakte het haar niet. Zij kon niet in hun blijdschap delen. In haar vaders bovenzaal zocht ze een zwaar, in leer gebonden boek met landkaarten op en ze sloeg het open bij het rivierengebied. Haar ogen vonden de loop van de Rode Vork en volgden die bij het schijnsel van de flakkerende kaarsen. Op weg naar het zuidoosten, dacht ze. Ze zouden inmiddels al wel de bovenloop van de Zwartwaterstroom hebben bereikt, besloot ze.

Ze klapte het boek dicht, nog ongeruster dan daarvoor. De goden hadden hun de ene overwinning na de andere geschonken. Bij Steenmolen, bij Ossenwade, in de slag van de Kampen, in het Fluisterwoud… Maar als we winnen, waarom ben ik dan zo bang?

Загрузка...