Arya

De namen die Harren de Zwarte zijn torens had willen geven waren al lang geleden vergeten. Nu heetten ze de Angsttoren, de Weduwentoren, de Jammertoren, de Spooktoren en de Toren van ’s Konings Brandstapel. Arya sliep op een stromatras in een ondiepe nis in de holle gewelven onder de Jammertoren. Ze had water om zich te wassen wanneer ze maar wilde, en een brok zeep. Het werk dat ze deed was zwaar, maar niet zwaarder dan dagelijks mijlenver lopen. Anders dan Arrie hoefde Wezel geen wormen en kevers te zoeken. Er was elke dag brood en gerstebrij met stukjes wortel en knol, en eens in de veertien dagen zelfs een brokje vlees.

Warme Pastei at nog beter; hij was waar hij thuishoorde, in de keukens, in een rond stenen gebouw met een koepeldak dat een wereld op zich was. Arya at aan een schragentafel in de crypte, samen met Wisch en diens andere ondergeschikten, maar soms moest ze helpen met eten halen, en dan kon ze stiekem even met Warme Pastei praten. Hij vergat steeds weer dat ze nu Wezel heette en bleef haar Arrie noemen, zelfs al wist hij dat ze een meisje was. Een keer wilde hij haar een warm appeltaartje toestoppen maar deed dat zo onhandig dat twee koks het zagen. Ze pakten het taartje af en gaven hem ervan langs met een grote houten lepel.

Gendry was naar de smidse gestuurd, en hem zag Arya zelden. Van haar medebedienden wilde ze niet eens de namen weten, want dan was het nog akeliger als ze stierven. De meesten waren ouder dan zij en lieten haar net zo lief met rust. Harrenhal was immens groot, maar op veel plaatsen erg bouwvallig. Vrouwe Whent had het slot beheerd als baanderman van het huis Tulling, maar ze had maar twee van de vijf torens in gebruik gehad, en alleen het onderste deel, ongeveer een derde. De rest had ze laten vervallen. Nu was ze gevlucht, en de kleine huishouding die ze had achtergelaten kon op geen stukken na voorzien in de behoeften van alle ridders, heren en hooggeboren gevangenen die heer Tywin had meegebracht, dus moesten de Lannisters behalve op buit en proviand ook op bedienden uit. Het gerucht ging dat heer Tywin Harrenhal in zijn vroegere glorie wilde herstellen om het na afloop van de oorlog tot zijn nieuwe zetel te maken.

Wisch gebruikte Arya om berichten rond te brengen, water te putten en eten te halen, en soms om in de Barakzaal boven de wapenkamer, waar de krijgsknechten aten, aan tafel te bedienen. Maar meestal moest ze schoonmaken. De begane grond van de Jammertoren werd door voorraadkamers en graanopslagplaatsen in beslag genomen en de twee verdiepingen daarboven dienden als behuizing voor een deel van het garnizoen, maar de bovenverdiepingen stonden al tachtig jaar leeg. Nu had heer Tywin bevolen ze weer voor bewoning geschikt te maken. Er moesten vloeren geschrobd, ramen gelapt en kapotte stoelen en vergane bedden weggehaald worden. De hoogste verdieping zat barstensvol nesten van de grote zwarte vleermuizen die de Whents als wapenteken hadden gebruikt, en bovendien zaten er ratten in de kelder… en spoken, zoals sommigen beweerden, de geest van Harren de Zwarte en die van zijn zonen.

Dat vond Arya stom. Harren en zijn zonen waren omgekomen in de Toren van ’s Konings Brandstapel, daarom heette die zo, dus waarom zouden ze bij haar komen spoken, aan de overkant van de binnenplaats?

De Jammertoren jammerde alleen bij noordenwind, en dat was gewoon het fluiten van de lucht door de spleten tussen de stenen, op de plekken waar ze gebarsten waren van de hitte. Als er al spoken in Harrenhal waren vielen ze haar niet lastig. Zij vreesde slechts de levenden: Wisch en ser Gregor Clegane en heer Tywin Lannister zelf, die zijn vertrekken in de Toren van ’s Konings Brandstapel had, nog steeds de hoogste en machtigste van alle torens, al was hij dan ook scheefgezakt onder het gewicht van de verslakte steen die hem op een zwarte, half gesmolten reuzenkaars deed lijken.

Ze vroeg zich af wat heer Tywin zou doen als ze op hem afstapte en bekende dat zij Arya Stark was. Maar ze besefte dat ze nooit dicht genoeg in zijn buurt zou kunnen komen om met hem te praten. Hij zou haar trouwens toch niet geloven, en na afloop zou ze door Wisch tot bloedens toe worden afgeranseld.

Op zijn eigen beperkte, opgeblazen manier was Wisch bijna even angstaanjagend als ser Gregor. De Berg sloeg mensen dood als vliegen, maar meestal leek de aanwezigheid van de vlieg niet eens tot hem door te dringen. Wisch wist altijd dat je er was, en wat je deed, en soms zelfs wat je dacht. Bij de geringste provocatie haalde hij uit, en hij had een hond die bijna even erg was: een lelijke, gevlekte teef die smeriger rook dan enige hond die Arya ooit had meegemaakt. Eens zag ze hoe hij de hond op een latrinejongen afhitste die zijn ergernis had gewekt. De teef beet de jongen een flinke hap uit zijn kuit, en Wisch stond erbij te lachen. Hij had maar drie dagen nodig om de ereplaats in haar avondgebed te verwerven. ‘Wisch,’ fluisterde ze dan als eerste. ‘Dunsen, Keswijck, Polver, Raf het Lieverdje. De Kietelaar en de Jachthond. Ser Gregor, ser Amaury, ser Ilyn, ser Meryn, koning Joffry, koningin Cersei.’ Als ze er ook maar één zou vergeten, hoe moest ze die dan ooit terugvinden om te doden?

Onderweg had Arya zich net een schaap gevoeld, maar in Harrenhal veranderde ze in een muis. In haar kriebelige wollen hemd was ze grijs als een muis, en net als een muis verschool ze zich in de spleten en reten en donkere holen van het slot en schoot ze weg als de groten en machtigen eraan kwamen.

Soms kwam het haar voor dat iedereen achter die dikke muren een muis was, ook de ridders en hoge heren. De omvang van het slot deed zelfs Gregor Clegane verschrompelen. Harrenhal nam drie keer zoveel ruimte in beslag als Winterfel en de gebouwen waren zoveel groter dat een vergelijking nauwelijks zin had. De stallen konden duizend paarden herbergen, het godenwoud besloeg dertig bunders, de keukens waren even groot als de grote zaal van Winterfel, en die zaal zelf, die de Zaal der Honderd Haardsteden werd genoemd, al waren er maar dertig-ennog-wat (Arya had twee keer geprobeerd ze te tellen, maar de ene keer was ze op tweeëndertig en de tweede op vijfendertig uitgekomen), was zo uitgestrekt dat heer Tywin er zijn hele leger zou kunnen onthalen, al deed hij dat nooit. Muren, deuren, zalen, trappen, alles was op een bovenmenselijke schaal gebouwd, zodat Arya moest denken aan wat ouwe Nans altijd over de reuzen achter de Muur had verteld. En omdat heren en dames nooit oog hebben voor de kleine grijze muisjes aan hun voeten hoorde Arya alle mogelijke geheimen, enkel en alleen door tijdens het verrichten van haar werkzaamheden haar oren goed open te houden. De knappe Pia uit de provisiekamer was een slet die alle ridders in het kasteel afwerkte. De vrouw van de cipier was zwanger, maar de eigenlijke vader was óf ser Alyn Stokspeer, óf een zanger genaamd Bart Blikkerlach. Heer Levoort dreef aan tafel de spot met spoken maar liet altijd een kaarsje branden naast zijn bed. De schildknaap van ser Dunaver, Jotz, was een bedplasser. De koks hadden de pest aan ser Harys Vlugh en spuugden in alles wat hij at. Eén keer hoorde ze zelfs hoe de dienstmeid van maester Tothmar haar broer iets toevertrouwde over een bericht dat zei dat Joffry een bastaard was, en helemaal niet de rechtmatige koning. ‘Heer Tywin zei dat hij die brief moest verbranden en die smeerpijperij nooit mocht herhalen,’ had het meisje gefluisterd.

Koning Roberts broers, Stannis en Renling, hadden zich ook in de strijd gemengd, hoorde ze. ‘En ze zijn nu allebei koning,’ zei Wisch. ‘Het rijk heeft meer koningen dan er ratten in een slot zijn.’ Zelfs aanhangers van de Lannisters vroegen zich af hoe lang Joffry nog op de IJzeren Troon zou zitten. ‘Het enige leger dat die jongen heeft zijn z’n goudmantels, en hij wordt geregeerd door een eunuch, een dwerg en een vrouw,’ hoorde ze een aangeschoten jonkertje mompelen. ‘Wat hebben we aan zulke figuren als er een veldslag komt?’ Beric Dondarrion was het gesprek van de dag. Een dikke boogschutter zei eens dat hij door de Bloedige Mommers was gedood, maar daar lachten de anderen om.

‘Lors heeft die kerel bij de Ruisende Watervallen afgemaakt en de Berg heeft hem al twee keer gedood. Ik wed om een zilveren hertenbok dat hij deze keer ook niet dood blijft.’

Arya ontdekte pas twee weken later wie de Bloedige Mommers waren, toen het merkwaardigste gezelschap dat ze ooit had gezien in Harrenhal aankwam. Onder een standaard met een zwarte geit met bloedige horens reed een troep koperkleurige mannen met belletjes in het haar de poort binnen: lansdragers op zwart-wit gestreepte paarden, boogschutters met bepoederde wangen, gedrongen, harige kerels met ruwe houten schilden, mannen met een bruine huid en veren mantels, een sprietige nar in een groen-met-roze geblokt pak, zwaardvechters met krankzinnige gevorkte baarden in de kleuren groen, paars en zilver, speerdragers met wangen vol gekleurde littekens, een tengere man in de gewaden van een septon, een vaderlijke in maestersgrauw, en een ziekelijk ogende in een leren mantel met een franje van lang blond haar. Aan het hoofd reed een man, heel lang, zo mager als een lat, met een strak, uitgeteerd gezicht dat nog langer leek door de zwarte baard van uitgeplozen touw die van zijn puntkin tot onder zijn middel hing. De helm aan zijn zadel was van zwart staal en had de vorm van een geitenkop. Om zijn nek hing een ketting van aaneengesmede munten van uiteenlopende vormen, maten en metalen, en hij bereed zo’n vreemd, zwart-wit paard.

‘Met die troep wil jij niks te maken hebben, Wezel,’ zei Wisch toen hij haar naar de man met de geitenhelm zag kijken. Hij had twee van zijn drinkgezellen bij zich, wapenknechten in dienst van heer Levoort.

‘Wie zijn dat?’ vroeg ze.

Een van de krijgslieden lachte. ‘De Voetknechten, meisje. De Geitentenen. Heer Tywins Bloedige Mommers.’

‘Schaapskop. Als ze d’r villen mag jij voortaan die klotetrappen schrobben,’ zei Wisch. ‘Het zijn huurlingen, Wezeltje. Noemen zich de Dappere Gezellen. Gebruik die andere namen niet waar zij bij zijn, of ze doen je iets aan. Die geitenhelm is hun aanvoerder, heer Vargo Hoat.’

‘Niks geen heer,’ zei de tweede krijgsman. ‘Heb ik ser Amaury horen zeggen. Gewoon maar een huurling met een kwijlbek die een hoge dunk van zichzelf heb.’

‘Jawel,’ zei Wisch, ‘maar laat zif ’m maar heer noemen, als ze heel wil blijven.’

Arya keek nog eens naar Vargo Hoat. Hoeveel monsters heeft heer Tywin eigenlijk?

De Dappere Gezellen werden ondergebracht in de Weduwentoren, dus Arya hoefde hen niet te bedietfen. Daar was ze blij om. Op de avond na hun komst was er een vechtpartij uitgebroken tussen de huurlingen en een paar Lannister-mannen. De schildknaap van ser Harys Vlugh werd doodgestoken en twee Bloedige Mommers raakten gewond. De volgende morgen hing heer Tywin hen allebei op aan de muur van het poortgebouw, samen met een boogschutter van heer Lydden. Volgens Wisch was die schutter de oorzaak van alle ellende; hij had de huurlingen getreiterd vanwege Beric Dondarrion. Toen de gehangenen niet meer trappelden, omhelsden en kusten Vargo Hoat en ser Harys elkaar onder het toeziend oog van heer Tywin en zwoeren elkaar eeuwige vriendschap. Arya vond het gelispel en gekwijl van Vargo Hoat eigenlijk wel grappig, maar ze was zo verstandig om niet te lachen.

De Bloedige Mommers bleven niet lang in Harrenhal, maar voordat ze weer vertrokken hoorde Arya een van hen zeggen dat een noordelijk leger onder aanvoering van Rous Bolten de robijnvoorde van de Drietand bezet had. ‘Als hij oversteekt hakt heer Tywin hem weer in de pan, net als bij de Groene Vork,’ zei een Lannister-boogschutter, maar hij werd door zijn kameraden uitgejouwd. ‘Bolten steekt niet over, niet voordat de Jonge Wolf uit Stroomvliet met zijn noorderlingen en al die wolven uit Stroomvliet is opgetrokken.’

Arya had niet geweten dat haar broer zo dichtbij was. Stroomvliet was lang niet zo ver als Winterfel, al wist ze niet zeker waar het lag ten opzichte van Harrenhal. Daar kan ik wel achter komen, dat weet ik zeker, als ik hier maar weg kon. Als ze aan een weerzien met Robb dacht, moest Arya zich verbijten. En Jon wil ik ook zien, en Bran en Rickon, en moeder. Zelfs Sansa… ik zou haar kussen en als een echte dame om vergiffenis vragen, dat zou ze fijn vinden.

Uit het gepraat op de binnenplaats had ze opgemaakt dat er in de bovenvertrekken van de Angsttoren drie dozijn krijgsgevangenen van een of andere slag bij de Groene Vork van de Drietand huisden. De meesten mochten zich vrijelijk door het kasteel bewegen nadat ze een gelofte hadden afgelegd om geen vluchtpoging te ondernemen. Ze hebben beloofd om niet te ontsnappen, zei Arya bij zichzelf, maar ze hebben nooit gezworen mij niet te helpen ontsnappen.

De gevangenen aten aan een eigen tafel in de Zaal der Honderd Haardsteden en waren vaak op het terrein te signaleren. Vier broers hielden dagelijks oefengevechten in de Druipsteenhof met stokken en houten schilden. Drie van hen waren Freys van de Oversteek, de vierde was hun bastaardbroer. Maar zij waren er maar kort; op een ochtend arriveerden er nog twee broers onder een vredesbanier. Ze hadden een kist met goud bij zich om de losprijs te betalen aan de ridders die hen gevangen hadden genomen. De zes Freys vertrokken gezamenlijk. Maar niemand kocht de noorderlingen vrij. Warme Pastei vertelde haar dat een vet jonkertje voortdurend de keukens afstroopte op zoek naar een hapje eten. Zijn snor was zo weelderig dat zijn mond eronder schuilging, en de gesp die zijn mantel bijeenhield, was een drietand van zilver met saffieren. Hij behoorde heer Tywin toe, maar de felle jongeman met de baard die bij voorkeur alleen over de borstwering liep in een zwarte mantel met een patroon van witte zonnen, was gevangengenomen door een hagenridder die rijk van hem hoopte te worden. Sansa zou geweten hebben wie hij was, en ook wie die vetzak was, maar Arya had nooit veel aandacht besteed aan titels en wapentekens. Telkens als septa Mordane maar doorgepraat had over de geschiedenis van huis zus en zo was zij afgedwaald met haar gedachten en aan het dromen geslagen, en had ze zich afgevraagd wanneer de les afgelopen was. Maar heer Cerwyn herinnerde ze zich wel. Zijn landerijen lagen dicht bij Winterfel, dus was hij vaak op bezoek gekomen met zijn zoon Clei. Maar het noodlot wilde dat hij zich nooit vertoonde, want hij lag in een torencel op bed om van een verwonding te herstellen. Arya probeerde dagenlang te bedenken hoe ze langs de wachters zou kunnen glippen om met hem te praten. Als hij haar herkende zou hij het als een erezaak beschouwen haar te helpen. Alle heren hadden altijd goud bij zich, dat was zeker, en misschien zou hij een van heer Tywins eigen huurlingen omkopen om haar naar Stroomvliet te brengen. Vader had altijd gezegd dat de meeste huurlingen iedereen zouden verraden als ze maar genoeg goud kregen.

Toen zag ze op een ochtend hoe drie vrouwen in de grijze habijten en kappen van de zwijgende zusters een lijk op hun wagen laadden. Het lichaam was in een mantel van de fijnste zijde genaaid, met daarop een strijdbijl als wapenteken. Toen Arya vroeg wie het was vertelde een wacht haar dat heer Cerwyn gestorven was. Dat kwam hard aan. Hij had je toch niet kunnen helpen, dacht ze toen de zusters met hun wagen de poort door reden. Hij kon zichzelf niet eens helpen, stomme muis die je bent.

Dan maar weer schrobben, en heen en weer draven, en aan deuren luisteren. Heer Tywin zou weldra tegen Stroomvliet optrekken, hoorde ze. Of hij zou doorstoten naar het zuidelijke Hooggaarde, omdat geen mens dat verwachtte. Nee, hij moest Koningslanding verdedigen. Stannis vormde de grootste bedreiging. Hij zou Gregor Clegane en Vargo Hoat op Rous Bolten afsturen om die te vernietigen en zo de dolk in zijn rug te verwijderen. Hij zou raven naar het Adelaarsnest sturen, hij ging met vrouwe Lysa Arryn trouwen om de Vallei te verwerven. Hij had een ton zilver gekocht om magische zwaarden te laten smeden waarmee hij de wolven van Statk kon doden. Hij schreef aan vrouwe Stark om vrede te sluiten, de Koningsmoordenaar zou nu weldra vrijkomen. Hoewel er dagelijks raven kwamen en gingen, bracht heer Tywin het merendeel van zijn tijd achter gesloten deuren door om krijgsraad te houden. Arya ving wel eens een glimp van hem op, maar altijd van een afstandje; een keer liep hij over de muren in het gezelschap van drie maesters en de vette gevangene met de borstelige snor, een keer reed hij uit met zijn baanderheren om het legerkamp te inspecteren, maar meestal keek hij onder een boog van de overdekte zuilengalerij naar de mannen die beneden op de binnenplaats aan het oefenen waren. Hij stond met zijn handen ineengevlochten om zijn gouden zwaardknop. Ze zeiden dat bij heer Tywin het goud op de eerste plaats kwam. Hij scheet zelfs goud, zoals ze een schildknaap eens voor de grap hoorde zeggen. Voor een oude man zag heer Lannister er krachtig uit, met stijve, goudkleurige bakkebaarden en een kaal hoofd. Iets in zijn gezicht deed Arya aan haar eigen vader denken, al leken ze volstrekt niet op elkaar. Hij ziet eruit als een heer, dat is alles, zei ze bij zichzelf. Ze herinnerde zich dat haar moeder een keer tegen vader had gezegd dat hij zijn herengezicht moest opzetten om de een of andere kwestie af te handelen. Toen had haar vader gelachen. Ze kon zich niet voorstellen dat heer Tywin ooit ergens om lachte.

Op een middag, toen ze op haar beurt wachtte om een emmer water te putten, hoorde ze de scharnieren van de oosterpoort knarsen. Een gezelschap reed stapvoets onder het valhek door. Toen ze de manticora zag die over het schild van hun aanvoerder sloop ging er een steek van haat door haar heen.

Bij daglicht zag ser Amaury Lors er minder angstaanjagend uit dan bij toortslicht, maar hij had nog diezelfde varkensoogjes als in haar herinnering. Een vrouw zei dat zijn mannen helemaal om het meer waren gereden op jacht naar Beric Dondarrion, en rebellen hadden afgeslacht. Wij waren geen rebellen, dacht Arya. Wij waren de Nachtwacht, en de Nachtwacht kiest geen partij. Maar ser Amaury had minder mannen dan ze zich herinnerde, en er waren veel gewonden bij. Ik hoop dat ze koudvuur krijgen. Ik hoop dat ze allemaal doodgaan. Toen zag ze de drie mannen ergens bij het einde van de stoet. Rorg had een zwarte halfhelm met een brede ijzeren neusbeschermer opgezet, zodat je minder goed zag dat hij geen neus had. Bijter reed gewichtig naast hem op een strijdros dat zo te zien elk moment onder zijn gewicht kon bezwijken. Hij zat onder de half genezen brandwonden, waardoor hij er nog afzichtelijker uitzag dan eerst.

Maar Jaqen H’ghar glimlachte als vanouds. Zijn kleren waren nog steeds gerafeld en vuil, maar hij had de gelegenheid gehad om zijn haar te wassen en te borstelen. Het golfde over zijn schouders, rood, wit en glanzend, en Arya hoorde de meisjes bewonderend tegen elkaar giechelen. Ik had ze moeten laten verbranden. Gendry zei het al. Ik had naar hem moeten luisteren. Als zij hun die bijl niet had toegeworpen zouden ze nu alle drie dood zijn. Even was ze bang, maar ze reden haar zonder een spoor van belangstelling voorbij. Jaqen H’ghar was de enige die even haar richting uit keek, en zijn ogen gleden over haar heen. Hij herkent me niet, dacht ze. Arrie was een fel jochie met een zwaard en ik ben maar een grijs muizenmeisje met een emmer.

De rest van die dag boende ze trappen in de Jammertoren. Tegen de avond waren haar handen ruw en bebloed en deden haar armen zo zeer dat ze trilden toen ze met de emmer naar de kelder terugsjokte. Te moe om zelfs maar te eten, verontschuldigde Arya zich bij Wisch en kroop in het stro om te slapen. ‘Wisch,’ geeuwde ze. ‘Dunsen, Keswijck, Polver, Raf het Lieverdje. De Kietelaar en de Jachthond. Ser Gregor, Ser Amaury, ser Ilyn, ser Meryn, koning Joffry, koningin Cersei.’ Ze dacht dat ze misschien nog drie namen aan haar gebed moest toevoegen, maar ze was te moe om daar vanavond al over te beslissen.

Arya droomde juist van wolven die vrij door het woud renden, toen een sterke hand als een gladde warme steen over haar mond werd gelegd, hard, zonder mee te geven. Ze werd meteen wakker, kronkelend en worstelend. ‘Een meisje zegt niets,’ fluisterde een stem dicht achter haar oor. ‘Een meisje houdt haar lippen verzegeld, niemand luistert, en vrienden kunnen heimelijk praten. Ja?’

Met bonzend hart wist Arya een klein knikje te geven.

Jaqen H’ghar trok zijn hand weg. Het was pikdonker in de kelder en ze kon zijn gezicht niet zien, al was het maar een paar duim bij haar vandaan. Maar ze kon hem ruiken. Zijn huid geurde fris en naar zeep en hij had zijn haar geparfumeerd. ‘Een jongen wordt een meisje,’ prevelde hij.

‘Ik was al die tijd al een meisje. Ik dacht dat je me niet had gezien.’

‘Een man ziet. Een man weet.’

Ze bedacht dat ze hem haatte. ‘Je hebt me laten schrikken. Jullie horen nu bij hen, hè? Ik had jullie moeten laten verbranden. Wat doen jullie hier? Ga weg, of ik roep om Wisch.’

‘Een man betaalt zijn schulden. Een man is er drie schuldig.’

‘Drie?’

‘De Rode God eist zijn tol, meisje, en een leven kan alleen met de dood vergolden worden. Dit meisje heeft hem er drie ontnomen. Dit meisje moet hem er drie teruggeven. Noem de namen, en een man doet de rest.’

Hij wil me helpen, begreep Arya, en de hoop bruiste zo plotseling in haar op dat het haar duizelde. ‘Breng me naar Stroomvliet. Dat is niet ver, en als we een stel paarden stelen kunnen we…’

Hij legde een vinger op haar lippen. ‘Drie levens krijg je van me. Niet z meer, niet minder. Drie, en we staan quitte. Dus een meisje moet nadenken.’ Hij kuste haar zachtjes op haar haren. ‘Maar niet te lang.’

Toen Arya haar kaarsstompje aanstak was zijn geur bijna vervlogen en hing er alleen nog een vleugje gember en kruidnagelen in de lucht. De vrouw in de nis naast haar rolde zich om op haar strozak, en klaagde over het licht, dus blies Arya het uit. Als ze haar ogen sloot zag ze voor haar geestesoog gezichten zweven. Joffry en zijn moeder, Ilyn Peyn en Meryn Trant en Sandor Clegane… maar die waren honderden mijlen ver weg in Koningslanding, en ser Gregor was hier maar een paar nachten gebleven voordat hij weer was vertrokken om op roof uit te gaan. Hij had Raf en Keswijck en de Kietelaar meegenomen. Maar ser Amaury Lors was hier, en die haatte ze bijna even erg. Of niet? Ze wist het niet precies. En dan was Wisch er nog.

De volgende ochtend nam ze die opnieuw in overweging nadat ze uit slaapgebrek had gegeeuwd. ‘Wezel,’ snorde Wisch, ‘als ik die mond nog eens open zie zakken ruk ik je tong uit en voer ik hem aan mijn teef.’

Hij draaide haar oor met zijn vingers om, zodat hij zeker wist dat ze het had gehoord, en zei dat ze moest doorgaan met de trap. Die moest ’s avonds schoon zijn tot de derde overloop.

Al werkend dacht Arya aan de mensen die ze dood wilde hebben. Ze deed of ze hun gezichten op de treden kon zien en schrobde nog harder om ze uit te wissen. De Starks voerden oorlog met de Lannisters. Zij was een Stark, dus moest ze zoveel mogelijk Lannisters doden, want dat deed je in een oorlog. Maar ze dacht dat ze dat beter niet aan Jaqen kon overlaten. Eigenlijk moet ik ze zelf doden. Als haar vader iemand ter dood veroordeeld had, voltrok hij het vonnis persoonlijk met zijn slagzwaard IJs. ‘Als je iemand van het leven wilt beroven ben je het hem verschuldigd hem recht in de ogen te kijken en zijn laatste woorden aan te horen,’ had ze hem eens tegen Robb en Jon horen zeggen. De volgende dag meed ze Jaqen H’ghar, en de dag daarop ook. Dat was niet zo moelijk. Zij was heel klein en Harrenhal heel groot, vol plekjes waar een muis zich kon verstoppen.

Toen kwam ser Gregor terug, eerder dan verwacht. Ditmaal dreef hij een kudde geiten in plaats van een kudde gevangenen voor zich uit. Ze hoorde dat hij bij een van heer Berics nachtelijke overvallen vier man had verloren, maar al degenen die Arya haatte, keerden ongedeerd terug en namen hun intrek op de tweede verdieping van de Jammertoren. Wisch zag erop toe dat er goed voor hun natje en droogje werd gezorgd.

‘Die troep heeft altijd een flinke dorst,’ gromde hij. ‘Wezel, ga naar boven en vraag of ze nog kleren hebben die gelapt moeten worden. Dan zet ik de vrouwen aan het werk.’

Arya rende haar goed geschrobde traptreden op. Toen ze binnenkwam besteedde niemand enige aandacht aan haar. Keswijck zat bij de haard een van zijn leuke verhalen te vertellen, een drinkhoorn bier bij de hand. Ze durfde hem niet te onderbreken om geen tand door haar lip te krijgen.

‘Dit was na het toernooi van de Hand, voor het oorlog werd,’ zei Keswijck net. ‘We waren op de terugweg naar het westen, zeven man met ser Gregor. Raf was erbij, en Joss, die jongen van Stilwoud. Die was sers schildknaap geweest tijdens het steekspel. Nou, we kwamen bij die pestrivier. Die stond hoog, want het had geregend. Geen doorwaadbare plek te bekennen, maar d’r is daar een bierkroeg in de buurt, dus daar gingen we heen. Ser schudt de brouwer wakker en zegt ’m datie onze hoorns gevuld moet houden tot het water zakt, en je had die kerel z’n varkensoogjes moeten zien glimmen bij de aanblik van sers zilver. Dus zet-ie ons bier voor, samen met z’n dochter, en wat een armzalig dun spul was dat, bruine zeik, meer niet. Ik werd er niet vrolijker van, en ser ook niet. En al die tijd roept die brouwer maar hoe blij die met ons is, want door al die regen wil het maar niet vlotten met de klandizie. De idioot houdt geen seconde z’n klep, o nee, al zegt ser geen woord terug. Die zit alsmaar op Ridder Viooltje en z’n gore truc te broeden. Je ken zien hoe strak z’n mond staat, dus ik en de andere jongens doen wijselijk geen bek tegen ’m open, maar die brouwer, die doet niks als praten, hij vraagt zelfs hoe het de edele heer in het steekspel is vergaan. Ser keek hem alleen maar an, je kent die blik wel.’ Keswijck lachte kakelend, goot zijn bier naar binnen en veegde het schuim af met de rug van zijn hand. ‘Intussen heeft die dochter maar lopen bedienen en inschenken; een klein, mollig dingetje, een jaar of achttien…’

‘Eerder dertien,’ teemde Raf het Lieverdje.

‘Nou ja, hoe dan ook, veel soeps is het niet, maar Eggen heeft zitten drinken, en die zit aan d’r, en ik heb d’r misschien ook wel effe aangeraakt, en Raf zegt tegen die jongen van Stilwoud dat-ie d’r mee naar boven mot slepen om een man van zichzelf te maken, hij zit die knul as ‘et ware moed in te spreken. Ten slotte schuift Joss z’n hand onder d’r rok en ze gilt en laat’r wijnkruik vallen en neemt de benen naar de keuken. Daar zou het bij gebleven zijn, maar wat doet die ouwe idioot? Die gaat naar ser en vraagt ’m om te zorgen dat wij die meid met rust laten, want hij is een gezalfde ridder en zo.

‘Ser Gregor had helemaal niet op onze lolletjes gelet, maar nou kijkt — ie, je kent dat wel, en hij laat die meid halen. Dus die ouwe moet ’r wel de keuken uit sleuren, z’n eigen stomme schuld. Ser bekijkt ’r van top tot teen en zegt: “Dus dit is de hoer waar je zo bezorgd om bent”, en die bezopen ouwe zot zegt: “Mijn Laina is geen hoer, ser”, recht in Gregors gezicht. Ser vertrekt geen spier maar zegt alleen: “Nu wel”, smijt die ouwe nog een zilverstuk toe, scheurt het wicht de jurk van d’r lijf en neemt ’r daar op tafel, waar d’r pa bij is, en ze trappelt en spartelt als een konijn, en ze maakt me toch een misbaar! En die ouwe kijken, ik moest zo hard lachen dat het m’n neus uit kwam. En dan hoort de jongen dat misbaar, de zoon denk ik, en die komt uit de kelder binnenstormen, zodat Raf ’m een ponjaard in z’n buik moet steken. Intussen is ser klaar, dus die gaat weer door met drinken, en nou zijn wij met z’n allen aan de beurt. Tobbot, jullie weten hoe die is, die kiept’r om en gaat er van achteren in. Tegen de tijd dat ik’r kreeg stribbelde ze niet meer tegen, wie weet had ze wel besloten dat ze’t lekker vond, al had ik wat meer gespartel wel leuk gevonden. En nou komt het… na afloop zegt ser tegen die ouwe dat hij geld terug wil. Die meid was geen zilverstuk waard, zegt-ie… en verdomd als die ouwe kerel geen handvol kopertjes haalt, de edele heer om vergeving vraagt en ’m bedankt voor de klandizie!’

De mannen brulden het uit, en niemand harder dan Keswijck zelf, die zo hard om zijn eigen verhaal moest lachen dat het snot uit zijn neus in zijn dunne grijze baard liep. Arya stond in de schaduwen van het trappenhuis naar hem te kijken. Zonder een woord te zeggen sloop ze naar de kelderverdieping terug. Toen Wisch hoorde dat ze niet naar de kleren had gevraagd rukte hij haar hozen uit en ranselde haar met zijn stok af tot het bloed over haar dijen liep, maar Arya sloot haar ogen en dacht aan alle gezegden die ze van Syrio had geleerd, waardoor ze het nauwelijks voelde.

Twee avonden later zond hij haar naar de Barakzaal om aan tafel te bedienen. Ze ging net rond met een flacon om wijn in te schenken toen ze ineens Jaqen H’ghar aan de andere kant van het gangpad achter een broodbord zag zitten. Arya beet op haar lip en keek behoedzaam om zich heen om er zeker van te zijn dat Wisch niet in zicht was. Vrees treft dieper dan het zwaard, hield ze zichzelf voor. Ze deed een stapje, en nog een, en voelde zich stap voor stap minder muis worden. Terwijl ze bekers vulde werkte ze zich de hele bank langs. Rorg zat rechts van Jaqen, stomdronken, maar hij lette niet op haar. Arya boog zich naar voren en fluisterde ‘Keswijck’, pal in Jaqens oor. De Lorathi liet niet merken of hij het had gehoord.

Toen haar flacon leeg was haastte Arya zich naar de kelder om hem bij te vullen uit het vat. Snel hervatte ze haar schenkersbezigheden. Niemand was tijdens haar afwezigheid omgekomen van de dorst of had zelfs maar gemerkt dat ze weg was.

De volgende dag gebeurde er niets, en de daaropvolgende ook niet, maar de derde dag ging Arya met Wisch naar de keukens om hun eten op te halen. ‘Een van de mannen van de Berg is vannacht van een weergang gedonderd en heeft zijn stompzinnige nek gebroken,’ hoorde ze Wisch tegen een kokkin zeggen.

‘Dronken?’ vroeg de vrouw.

‘Niet meer dan anders. Volgens sommigen heeft de geest van Harren hem eraf gesmeten.’ Hij snoof om te laten merken wat hij van zulke ideeën dacht.

Het was Harren niet, zou Arya graag gezegd hebben. Ik was het. Zij had Keswijck gedood met een fluistering, en ze zou nog twee doden laten vallen. Ik ben het spook van Harrenhal, dacht ze. En die avond had ze één naam minder om te haten.

Загрузка...