Davos

De ochtendlucht werd verduisterd door de rook van brandende goden.

Ze stonden nu allemaal in brand, Maagd en Moeder, Krijgsman en Smid, de Oude Vrouw met haar paarlen ogen, de Vader met zijn vergulde baard en zelfs de Vreemdeling, die zo gesneden was dat hij meer op een dier dan op een mens leek. Het oude, droge hout en de talloze lagen verf en vernis vlamden met een fel, gretig licht. Zinderend steeg de hitte op in de kille lucht, en de gargouilles en stenen draken op de kasteelmuren daarachter waren onscherp, alsof Davos ze door een waas van tranen zag. Of alsof de beesten sidderden en bewogen…

‘Een kwalijke zaak,’ verklaarde Allard, al was hij tenminste zo verstandig zijn stem te dempen. Deyl prevelde zijn instemming.

‘Stil,’ zei Davos. ‘Bedenk waar je bent.’ Zijn zonen waren prima kerels, maar nog jong, en vooral Allard was roekeloos. Als ik een smokkelaar was gebleven zou Allard op de Muur zijn geëindigd. Stannis heeft hem voor zo’n einde gespaard. Ook dat ben ik hem verschuldigd… De mensen waren bij honderden naar de kasteelpoorten gedromd om getuige te zijn van het verbranden van de Zeven. Er hing een smerige walm in de lucht. Zelfs soldaten hadden er moeite mee zich niet slecht op hun gemak te voelen bij een dergelijke krenking van de goden die de meesten al hun hele leven aanbaden.

De rode vrouw liep driemaal rond het vuur en sprak één gebed uit in de taal van Asshai, één in het Hoog-Valyrisch en één in de gewone spreektaal. Davos verstond alleen het laatste. ‘R’hllor, kom tot ons in onze duisternis,’ riep ze. ‘Heer des Lichts, wij offeren u deze valse goden, deze zeven die één zijn, en die ene onze vijand. Neem hen en laat uw licht over ons schijnen, want de nacht is duister en vol verschrikkingen.’ Koningin Selyse herhaalde haar woorden. Naast haar keek Stannis onaangedaan toe, zijn kaken hard als steen onder de blauwzwarte schaduw van zijn kortgeknipte baard. Hij had zich fraaier gekleed dan anders, alsof hij naar de sept ging. De sept van Drakensteen had op de plaats gestaan waar Aegon de Veroveraar was neergeknield in de nacht voordat hij uitvoer. Dat had het gebouw niet tegen de mannen van de koningin beschermd. Ze hadden de altaren omgegooid, de beelden neergehaald en de gebrandschilderde ramen met mokers ingeslagen. Septon Barre kon hen slechts vervloeken, maar ser Huberd Ramstee en zijn drie zonen waren naar de sept gegaan om hun goden te verdedigen. De Ramstees hadden vier man van de koningin gedood voordat ze door de rest overweldigd werden. Na afloop had Guneer Brandglas, de zachtmoedigste en vroomste aller heren, tegen Stannis gezegd dat hij diens aanspraken niet langer kon ondersteunen. Nu zat hij samen met de septon en ser Huberds twee overlevende zonen in een smoorhete cel. De overige heren hadden de les snel tot zich laten doordringen.

De goden hadden Davos de smokkelaar nooit zoveel gezegd, al was bekend dat hij net als de meeste andere mannen wel eens vóór een slag aan de Krijgsman offerde, bij het te water laten van een schip aan de Smid, en als zijn vrouw zwanger was aan de Moeder. Maar nu hij ze zag branden voelde hij zich misselijk, en niet alleen van de rook. Maester Cressen zou hier een eind aan gemaakt hebben. De oude man had de Heer des Lichts uitgedaagd en was om die daad van goddeloosheid geveld. Zo luidden de roddels althans. Davos wist hoe het zat. Hij had gezien hoe de maester heimelijk iets in die wijnbeker had gedaan. Vergif. Wat anders? Hij heeft een beker des doods gedronken om Stannis van Melisandre te bevrijden, maar op een of andere manier werd ze door haar god beschermd. Hij zou de rode vrouw er graag om hebben gedood, maar hoeveel kans had hij waar een maester van de Citadel had gefaald? Hij was maar een omhooggevalen smokkelaar, Davos uit de Vlooienzak, de Uienridder.

De brandende goden, gehuld in hun gewaden van flakkerend vuur, rood, oranje en geel, verspreidden een mooi licht. Septon Barre had Davos eens verteld dat ze gemaakt waren van de masten van de schepen waarmee de eerste Targaryens uit Valyria waren gekomen. Door de eeuwen heen waren ze beschilderd en weer bijgeschilderd, verguld, verzilverd en met juwelen bezet. ‘Door hun schoonheid zullen ze R’hllor des te meer behagen,’ had Melisandre gezegd toen ze Stannis vertelde dat hij ze moest neerhalen en de kasteelpoort uit moest slepen. De Maagd lag dwars over de Krijgsman heen, haar armen wijd als om hem te omhelzen. De Moeder leek haast te huiveren toen de vlammen aan haar gezicht lekten. Er was een zwaard door haar hart gestoken, en het leren gevest gloeide in de vlammen. De Vader, als eerste gevallen, lag onderop. Davos zag de hand van de Vreemdeling huiverend kromtrekken terwijl de vingers zwartgeblakerd werden en een voor een afvielen, tot gloeiende houtskool gereduceerd. Vlak bij hem kreeg heer Celtigar een hoestbui. Hij hield een vierkante, met rode kreeften geborduurde doek tegen zijn gerimpelde gezicht. De mannen uit Myr stonden elkaar moppen te vertellen terwijl ze zich in de warmte van het vuur koesterden, maar de jeugdige heer Bar Emmon was vlekkerig en grauw geworden en heer Velaryon keek meer naar de koning dan naar de vlammenzee. Davos zou er wat voor gegeven hebben om te weten wat hij dacht, maar iemand als Velaryon zou hem nooit in vertrouwen nemen. De heer der Getijden was van het bloed van het aloude Valyria, en zijn huis had driemaal een bruid voor een Targaryenprins geleverd, terwijl Davos Zeewaard naar vis en uien stonk. Met de overige jonkertjes was het al net zo. Hij kon hen geen van allen vertrouwen en ze zouden hem nooit bij hun privé-overleg betrekken. Ook op zijn zonen keken ze neer. Maar mijn kleinzonen zullen in dezelfde toernooien vechten als de hunne, en de dag zal aanbreken waarop hun bloed het mijne trouwen zal. Te zijner tijd zal mijn kleine zwarte scheepje even hoog waaien als het zeepaard van Velaryon en de rode kreeften van Celtigar. Tenminste, als Stannis zijn troon zou winnen. Als hij verloor… Alles wat ik ben heb ik aan hem te danken. Stannis had hem tot het ridderschap verheven. Hij had hem een ereplaats aan zijn tafel gegeven en een oorlogsgalei in plaats van zijn smokkelaarsboot. Deyl en Allard voerden eveneens het bevel over galeien, Marie was roeiermeester op de Furie., Matthos diende zijn vader op de Zwarte Betha, en de koning had Devan als schildknaap genomen. Op een dag zou hij tot ridder worden geslagen, en de twee kleine jongens ook. Marya voerde het bewind over een kleine burcht op Kaap Gram, met dienaren die haar ‘edele vrouwe’ noemden, en Davos kon in zijn eigen bossen op roodwild jagen. Dat had hij allemaal van Stannis Baratheon gekregen voor de prijs van een paar vingerkootjes. Het was rechtvaardig wat hij met mij heeft gedaan. Ik had mijn leven lang de wetten van de koning in de wind geslagen. Hij heeft mijn trouw verdiend. Davos raakte het buideltje aan de leren riem om zijn hals aan. Zijn vingers brachten hem geluk, en geluk was wat hij op dit moment nodig had. Zoals wij allemaal. Heer Stannis nog het meest.

Bleke vlammen lekten aan de grijze lucht. Donkere rook steeg op, kronkelend en kringelend. Als de wind de rook in hun richting blies begonnen de mensen te tranen en in hun ogen te wrijven. Allard wendde het hoofd af, hoestend en vloekend. Een proeve van wat nog komen gaat, dacht Davos. Er zouden nog heel wat mensen en dingen branden vóór deze oorlog voorbij was.

Melisandre was van hoofd tot voeten in scharlakenrood satijn en bloedrood fluweel gehuld, haar ogen rood als de grote robijn die aan haar hals blonk alsof hij eveneens in brand stond. ‘In aloude boeken van Asshai staat geschreven dat er na de lange zomer een dag zal komen waarop de sterren zullen bloeden en de kille adem van de duisternis zwaar op de wereld zal neerdalen. In dat bange uur zal een krijgsman een brandend zwaard uit het vuur trekken. En de naam van dat zwaard zal Lichtbrenger zijn, het Rode Heldenzwaard, en hij die het omklemt zal de wedergekeerde Azor Ahai zijn, en de duisternis zal voor hem vluchten.’ Ze verhief haar stem, zodat die ver over de menigte droeg. ‘Azor Ahai, beminde van R’hllor! Krijgsman des Lichts, Zoon van het Vuur! Kom, uw zwaard wacht u. Kom, en neem het ter hand!’

Stannis Baratheon schreed voorwaarts als een soldaat die te velde trekt. Zijn schildknapen traden hem terzijde. Davos zag hoe zijn zoon Devan een lange gewatteerde handschoen over ’s konings rechterhand trok. De jongen droeg een roomkleurig wambuis met een vurig hart op de borst geborduurd. Bryen Farring, die de koning de stijve leren mantel ombond, was eender gekleed. Achter zich hoorde Davos vagelijk bellen rinkelen en tinkeien. ‘Onder zee stijgt rook in belletjes op, en branden vlammen groen, blauw en zwart,’ zong Lapjeskop ergens. ‘Dat weet ik, weet ik, o, o, o.’

Met opeengeklemde kaken sprong de koning in het vuur, waarbij hij de leren mantel naar voren hield om de vlammen af te weren. Hij liep recht naar de Moeder, greep met zijn gehandschoende hand het zwaard en trok het met één harde ruk uit het brandende hout. Toen trok hij zich weer terug, het zwaard hoog geheven, terwijl jadegroene vlammen om het kersrode staal kronkelden. Wachters schoten toe om de sintels die aan de kleren van de koning hingen af te kloppen.

‘Een zwaard van vuur!’ riep koningin Selyse. Ser Axel Florens en de overige mannen van de koningin namen de kreet over. ‘Een zwaard van vuur! Het brandt! Het brandt! Een zwaard van vuur!’

Melisandre hief haar handen boven haar hoofd op. ‘Ziet! Een teken was beloofd en een teken is gezien! Aanschouwt Lichtbrenger! Azor Ahai is wedergekeerd! Heil, Krijgsman des Lichts! Heil, Zoon van het Vuur!’

Een onregelmatige golf van kreten gaf antwoord, net toen Stannis’ handschoen begon te smeulen. Vloekend stiet de koning de punt van het zwaard in de vochtige aarde en sloeg de vlammen uit tegen zijn been.

‘Heer, laat uw licht over ons schijnen!’ riep Melisandre uit.

‘Want de nacht is duister en vol verschrikkingen,’ luidde de respons van Selyse en haar getrouwen. Moet ik die woorden ook zeggen? vroeg Davos zich af. Ben ik Stannis zoveel verschuldigd? Is die vurige god waarlijk de zijne? Zijn ingekorte vingers prikten. Stannis pelde de handschoen af en liet die op de grond vallen. De goden op de brandstapel waren nauwelijks nog te herkennen. Het hoofd van de Smid viel af in een wolk van as en sintels. Melisandre zong in de taal van Asshai, en haar stem rees en daalde als het tij. Stannis knoopte zijn verschroeide leren cape los en hoorde zwijgend toe. Lichtbrenger, in de grond gestoken, gloeide nog vurig rood, maar de vlammen die om het zwaard kronkelden krompen en doofden al.

Toen het lied ten einde was, restte er van de goden nog slechts houtskool en was het geduld van de koning op. Hij nam de koningin bij de elleboog en leidde haar weer binnen in Drakensteen. Lichtbrenger liet hij staan. De rode vrouw bleef even toekijken terwijl Devan met Bryen Farring neerknielde om het verbrande en zwartgeblakerde zwaard in de leren mantel van de koning te wikkelen. Het Rode Heldenzwaard is nogal een zootje, dacht Davos.

Een paar heren talmden nog en bleven met gedempte stemmen praten, uit de wind van het vuur. Ze vielen stil toen ze zagen dat Davos naar hen keek. Als Stannis ten val komt zullen ze meteen met mij afrekenen. Hij werd ook niet tot de getrouwen van de koningin gerekend, die groep eerzuchtige ridders en kleine jonkertjes die voor die Heer des Lichts waren neergeknield en aldus de gunst en bescherming van vrouwe — nee, koningin, denk daaraan — Selyse hadden verworven. Tegen de tijd dat Melisandre en de schildknapen met het dierbare zwaard wegliepen begon het vuur al in te zakken. Davos en zijn zonen voegden zich bij de menigte die naar de kust en de wachtende schepen afdaalde. ‘Devan heeft zich prima van zijn taak gekweten,’ zei hij onder het lopen.

‘Hij heeft die handschoen gehaald zonder hem te laten vallen, ja,’ zei Deyl.

Allard knikte. ‘Dat symbool op Devans wambuis, dat vurige hart, wat moest dat voorstellen? Het wapenteken van de Baratheons is een gekroonde hertebok.’

‘Een heer kan meer dan één symbool kiezen,’ zei Davos.

Deyl glimlachte. ‘Een zwart schip én een ui, vader?’

Allard schopte een steen weg. ‘De Anderen mogen die ui van ons halen… en dat vlammende hart erbij. Het was een kwalijke zaak om de Zeven te verbranden.’

‘Sinds wanneer ben jij zo devoot?’ zei Davos. ‘Wat weet de zoon van een smokkelaar van het doen en laten van de goden?’

‘Ik ben de zoon van een ridder, vader. Als u dat vergeet, waarom zouden zij er dan wel aan denken?’

‘De zoon van een ridder, maar zelf geen ridder,’ zei Davos. ‘En dat zul je nooit worden ook, als je je bemoeit met zaken die je niet aangaan. Stannis is onze rechtmatige koning, en het komt ons niet toe aan zijn daden te twijfelen. Wij voeren het bevel over zijn schepen en doen wat hij ons gebiedt. Meer niet.’

‘Wat dat betreft, vader,’ zei Deyl, ‘die watervaten die ik voor de Schim heb gekregen bevallen me niks. Groen vurenhout. Dat water bederft geheid op de eerste de beste reis.’

‘Die heb ik ook gekregen voor de Vrouwe Marya,’ zei Allard. ‘De mannen van de koningin hebben beslag gelegd op al het droge hout.’

‘Ik zal het met de koning opnemen,’ beloofde Davos. Beter dat hij dat deed dan Allard. Zijn zonen waren goede krijgslieden en nog betere zeevaarders, maar ze hadden er geen benul van hoe ze een heer moesten benaderen. Ze zijn van lage afkomst, net als ik, maar zij staan daar liever niet bij stil. Als zij naar onze banier kijken zien ze alleen een groot, zwart schip dat wappert in de wind. Voor de ui sluiten ze hun ogen. Davos had de haven nooit drukker gezien dan nu. Langs alle kades wemelde het van de zeelui die bezig waren voorraden in te laden en in alle kroegen barstte het van de krijgslieden die dobbelden, zopen of naar een hoer zochten… zonder succes, want Stannis duldde die niet op zijn eiland. De kust was door schepen omzoomd: oorlogsgaleien en vissersbootjes, forse galjoenen en dikbuikige koggen. De beste ankerplaatsen werden door de grootste vaartuigen in beslag genomen: het slagschip van Stannis, de Furie, die deinde tussen de Heer Steffon en de Zeehok, heer Velaryons Trots van Driftmark met haar zilveren romp, plus haar drie zusters, heer Celtigars protserige Rode Klauw, de logge Zwaardvis met haar lange ijzeren boeg. Op de rede lag Salladhor Saans grote Valyriaan voor anker tussen de gestreepte rompen van een stuk of wat kleinere galeien uit Lys.

Er lag een verweerde kroeg aan het einde van de stenen havenarm waar de Zwarte Betha, de Schim en de Vrouwe Marya hun aanlegplaats deelden met nog een half dozijn andere galeien met honderd of minder riemen. Davos had een dorst als een paard. Hij nam afscheid van zijn zonen en richtte zijn schreden naar de kroeg. Bij de voorgevel zat een gargouille die tot zijn middel reikte, dermate geteisterd door regen en zout dat zijn gelaatstrekken bijna uitgewist waren. Maar Davos en hij waren oude vrienden. Bij het binnengaan gaf Davos de stenen kop een klein klopje. ‘Geluk,’ mompelde hij.

Achter in de rumoerige gelagkamer zat Salladhor Saan druiven te eten uit een houten schaal. Toen hij Davos in het oog kreeg wenkte hij hem.

‘Ser ridder, komt u bij me zitten. Neem een druifje. Of twee. Ze zijn verrukkelijk zoet.’ De Lyseni was een welgedane, glimlachende man wiens extravagantie aan beide zijden van de zee-engte spreekwoordelijk was. Vandaag droeg hij glanzend zilverbrokaat met opengewerkte mouwen die zo wijd waren dat de uiteinden ervan over de vloer sleepten. Zijn knopen waren apen, uit jade gesneden, en op zijn witte krullenbos balanceerde een zwierig groen hoedje, versierd met een waaier van pauwenveren.

Davos zwenkte tussen de tafels door naar een stoel. Voordat hij geridderd werd had hij vaak ladingen van Salladhor Saan gekocht. De Lyseni was zelf smokkelaar, en tevens koopman, bankier, en een berucht zeerover. Ook had hij zichzelf tot Vorst van de Zee-engte uitgeroepen. Als een zeerover maar rijk genoeg wordt maken ze hem vorst. Davos was degene geweest die de reis naar Lys had gemaakt om de ouwe boef voor de zaak van heer Stannis aan te werven.

‘Hebt u de goden niet zien branden, heer?’ vroeg hij.

‘De rode priesters hebben een grote tempel op Lys. Ze verbranden altijd wel iets onder aanroeping van die R’hllor van hen. Hun vuren hangen me de keel uit. Hopelijk zullen ze koning Stannis ook snel de keel uithangen.’ Hij leek zich er volstrekt geen zorgen over te maken dat iemand hem zou kunnen horen, zoals hij daar zijn druiven zat te eten en de zaadjes over zijn lip liet glibberen, waarna hij ze er met een vinger afschoot. ‘Mijn Vogel van de Duizend Kleuren is gisteren binnengelopen, waarde ser. Nee, geen oorlogsschip maar een koopvaarder die een bezoekje in Koningslanding heeft afgelegd. Weet u zeker dat u geen druifje wilt? Het gerucht gaat dat de kinderen in de stad honger lijden.’

Met een glimlach liet hij de druiven voor Davos heen en weer bungelen.

‘Ik heb bier nodig, en nieuws.’

‘De mannen van Westeros hebben altijd haast,’ klaagde Salladhor Saan. ‘Waar is dat goed voor, vraag ik u? Hij die zich door het leven haast, haast zich naar het graf.’ Hij liet een boer. ‘De heer van de Rots van Casterling heeft zijn dwerg gestuurd om Koningslanding onder zijn hoede te nemen. Wie weet hoopt hij dat diens oerlelijke tronie de aanvallers bang zal maken? Of dat we ons doodlachen als we de Kobold kopje zien duikelen op de kantelen? Die dwerg heeft de pummel die over de goudmantels heerste weggejaagd en vervangen door een ridder met een ijzeren hand.’ Hij plukte een druif en kneep er met duim en wijsvinger in tot het velletje barstte. Het sap droop langs zijn vingers. Een dienster baande zich een weg naar hen toe en mepte de handen opzij die in het voorbijgaan naar haar graaiden. Davos bestelde een kroes bier, wendde zich weer tot Saan en vroeg: ‘Hoe goed is de stad verdedigd?’

De ander haalde zijn schouders op. ‘De muren zijn hoog en sterk, maar wie zal ze bemannen? Ze bouwen katapults en vuurspuwers, dat wel, maar de mannen met de gouden mantels zijn te gering in aantal en te onervaren, en anderen zijn er niet. Een snelle aanval, als een havik die op een haas afduikt, en de grote stad is van ons. Geef ons wind in de zeilen, en uw koning zou morgen met het vallen van de avond op zijn IJzeren Troon kunnen zitten. Dan kunnen we de dwerg in ruitjes kleden en met onze speerpunten in zijn billetjes prikken om hem voor ons te laten dansen, en wellicht schenkt uw goedertieren koning mij de mooie koningin Cersei om voor een nachtje mijn bed te warmen. Ik ben al te lang niet bij mijn vrouwen geweest, en dat alles om hem te dienen.’

‘Piraat,’ zei Davos, ‘u hebt geen vrouwen, alleen concubines, en u wordt goed betaald voor elke dag en ieder schip.’

‘Alleen met beloften,’ zei Salladhor Saan spijtig. ‘Waarde ser, ik haak naar goud, niet naar woorden op papier.’ Hij duwde een druif in zijn mond.

‘U krijgt uw goud zodra we de schatkamer van Koningslanding in bezit nemen. Geen eerzamer man in de Zeven Koninkrijken dan Stannis Baratheon. Hij zal woord houden.’ Terwijl Davos het zei dacht hij: deze wereld is hopeloos verdorven als smokkelaars van lage komaf voor de eer van koningen moeten instaan.

‘Dat heeft hij gezegd en nog eens gezegd. En dus zeg ik: laat ons handelen. Zelfs deze druiven kunnen niet rijper zijn dan die stad, oude vriend.’

De dienster kwam zijn bier brengen. Davos gaf haar een koperstuk.

‘Het kan zijn dat we Koningslanding kunnen innemen, zoals u zegt,’ zei hij terwijl hij zijn kroes hief, ‘maar hoe lang kunnen we het houden?

Tywin Lannister zit zoals bekend met een grote krijgsmacht in Harrenhal, en heer Renling…’

‘Ach ja, de jongere broer,’ zei Salladhor Saan. ‘Dat is minder gunstig, vriend. Koning Renling is in beweging. Nee, hier is hij heer Renling, verschoning. Zoveel koningen, mijn tong wordt moe van dat woord. De broer, Renling, heeft Hooggaarde verlaten met zijn schone jonge koningin, zijn bloemrijke heren en blinkende ridders, en een machtig heir van voetknechten. Hij trekt over uw rozenweg op naar diezelfde grote stad waarover wij spraken.’

‘Heeft hij zijn bruid bij zich?’

De ander haalde zijn schouders op. ‘Hij heeft mij niet verteld waarom. Misschien neemt hij ongaarne afscheid van het warme holletje tussen haar dijen, al is het maar voor één nacht. Of misschien is hij zo zeker van zijn overwinning.’

‘Dat moet de koning horen.’

‘Daar heb ik al voor gezorgd, waarde ser. Al kijkt Zijne Genade dermate duister zodra hij mij ontwaart, dat ik sidder om voor hem te treden. Wat denkt u, zou ik hem beter bevallen als ik een haren hemd droeg en nimmer glimlachte? Welnu, dat zal ik niet doen. Ik ben een eerlijk man, hij zal moeten dulden dat ik zijde en brokaat draag. Of anders vertrek ik met mijn schepen naar elders, waar ik meer in trek ben. Dat zwaard was Lichtbrenger niet, vriend.’

Davos was niet op zijn gemak door de plotselinge verandering van onderwerp. ‘Zwaard?’

‘Een zwaard uit het vuur geplukt, ja. De mensen vertellen mij dingen, dat komt door mijn innemende glimlach. Wat heeft Stannis aan een verbrand zwaard?’

‘Een brandend zwaard,’ verbeterde Davos hem.

‘Verbrand,’ zei Salladhor Saan, ‘en wees daar maar blij om, vriend. Kent u het verhaal van het smeden van Lichtbrenger? Ik zal het u ver. tellen. Het was in een tijd waarin het duister zwaar op de wereld drukte. Om het te bestrijden had de held een heldenzwaard nodig, ah, zoals er nooit een was geweest. En zo werkte Azor Ahai dertig dagen en dertig nachten zonder te slapen in de tempel, om in de heilige vuren een kling te smeden. Verhitten, hameren en vouwen, verhitten, hameren en vouwen, totdat het zwaard klaar was. Maar toen hij het in water stak om het staal te temperen sprong het in stukken.

Omdat hij een held was kon hij niet schouderophalend gaan zoeken naar voortreffelijke druiven als deze, en dus begon hij opnieuw. De tweede maal kostte het hem vijftig dagen en vijftig nachten, en dit zwaard leek nog beter dan het eerste. Azor Ahai ving een leeuw, om de kling te temperen door hem in het rode hart van het beest te steken, maar opnieuw brak en versplinterde het zwaard. Groot was zijn kommer en groot was toen zijn smart, want hij wist wat hem te doen stond.

Honderd dagen en nachten werkte hij aan de derde kling en toen die witheet gloeide in de heilige vuren, ontbood hij zijn gemalin. “Nissa Nissa,” sprak hij tot haar, want zo was haar naam, “ontbloot uw boezem en weet dat ik u van alles in deze wereld het meest bemin.” En zij deed aldus, waarom kan ik niet zeggen, en Azor Ahai stiet het rokende zwaard in haar levende hart. Men zegt dat haar kreet van pijn en extase het aangezicht van de maan spleet, maar haar bloed, haar ziel, haar kracht en haar moed gingen allen in het staal over. Zo luidt het verhaal van het smeden van Lichtbrenger, het Rode Heldenzwaard. Begrijpt u nu wat ik bedoel? Wees blij dat het maar een verbrand zwaard is dat Zijne Genade uit dat vuur heeft getrokken. Te veel licht doet pijn aan de ogen, vriend, en vuur verbrandt.’ Salladhor Saan at de laatste druif op en smakte met zijn lippen. ‘Wanneer denkt u dat de koning ons zal gebieden in zee te steken, waarde ser?’

‘Spoedig, denk ik,’ zei Davos, ‘als zijn god het wil.’

‘Zijn god, ser vriend? Niet de uwe? Waar is de god van ser Davos Zeewaard, de ridder van het uienschip?’

Davos nam een slokje bier om even de tijd te hebben. Deze kroeg zit vol en jij bent Salladhor Saan niet, hield hij zichzelf voor. Pas op wat je zegt. ‘Koning Stannis is mijn god. Hij heeft me gemaakt en me met zijn vertrouwen gezegend.’

‘Ik zal het in gedachten houden.’ Salladhor Saan kwam overeind.

‘Verschoning. Deze druiven hebben mij hongerig gemaakt, en op mijn Valyriaan wacht mijn maal. Gehakt lamsvlees met peper en geroosterde meeuw, gevuld met champignons, venkel en uien. Nog even en wij eten samen in Koningslanding, ja? Dan houden wij een feestmaal in de Rode Burcht terwijl de dwerg ons een vrolijk wijsje voorzingt. Als u met koning Stannis spreekt, wilt u dan zo goed zijn te vermelden dat hij mij met het eerstvolgende zwart van de maan nog dertigduizend draken verschuldigd is? Hij had die goden aan mij moeten geven. Ze waren te fraai om te branden, en ik had er in Pentos of Myr een aanzienlijke prijs voor kunnen bedingen. Welnu, als hij mij voor één nacht koningin Cersei schenkt, vergeef ik het hem.’ De Lyseni gaf Davos een klopje op zijn rug en verliet breeduit de kroeg alsof die van hem was. Ser Davos Zeewaard bleef nog een poosje achter zijn bier zitten om na te denken. Een kleine anderhalf jaar geleden was hij met Stannis in Koningslanding geweest toen koning Robert daar een toernooi had gehouden ter ere van prins Joffry’s naamdag. Hij herinnerde zich de rode priester Thoros van Myr en het vlammende zwaard dat die in de mêlee had gehanteerd. De man had een kleurrijk schouwspel geboden met zijn wapperende rode gewaad en de bleekgroene vlammen die om zijn kling kronkelden, maar iedereen wist dat er geen echte magie in het spel was, en ten slotte was zijn vuur al sputterend gedoofd en had Bronzen Yan Roys hem met een doodgewone strijdhamer een keiharde klap op zijn hoofd gegeven.

Een echt vuurzwaard, dat zou nog eens een wonderbaarlijk gezicht zijn. Maar tegen zo’n hoge prijs… Als hij aan Nissa Nissa dacht zag hij zijn eigen Marya voor zich, een goedmoedige, mollige vrouw met hangborsten en een sjeuïge lach, de beste vrouw ter wereld. Hij probeerde zich voor te stellen dat hij haar met een zwaard doorboorde en huiverde. Ik ben niet uit heldenhout gesneden, besloot hij. Als dat de prijs van een magisch zwaard was, dan was hij niet bereid die te betalen. Davos dronk de rest van zijn bier op, schoof de kroes weg en liep de kroeg uit. Op weg naar buiten gaf hij de gargouille een klopje op zijn kop en prevelde: ‘Geluk.’ Ze zouden het allemaal nodig hebben. Het was al geruime tijd donker toen Devan naar de Zwarte Betha kwam met een sneeuwwitte hakkenei aan de leidsels. ‘Vader,’ kondigde hij aan, ‘Zijne Genade gebiedt dat u zich in de Zaal van de Beschilderde Tafel bij hem voegt. U moet dit paard nemen en meteen komen.’

Het was goed Devan in zijn prachtige schildknapenkledij te zien, maar die oproep zat Davos niet lekker. Zal hij ons nu gebieden in zee te steken, vroeg hij zich af. Salladhor Saan was niet de enige kapitein die meende dat Koningslanding rijp was voor de aanval, maar een smokkelaar moest geduld oefenen. Er is geen hoop op een overwinning. Dat zei ik ook al tegen maester Cressen, de dag dat ik in Drakensteen terugkeerde, en er is nog niets veranderd. ‘Wij zijn met te weinig man, de vijand met te veel. Als we de riemen lichten sterven we. Desondanks besteeg hij het paard. Toen Davos bij de Stenen Trom arriveerde kwamen er net een stuk of tien ridders en grote baandermannen naar buiten. De heren Celtigar en Velaryon gaven hem beiden een kort knikje voordat ze doorliepen, terwijl de overigen hem volslagen negeerden, maar ser Axel Florens bleef staan om even een praatje te maken.

De oom van koningin Selyse was rond als een ton, met dikke armen en o-benen. Hij had de flaporen van een Florens, zelfs nog erger dan zijn nicht. Het stugge haar dat uit de zijne groeide weerhield hem er niet van bijna alles op te vangen wat er in het kasteel gaande was. Ser Axel had tien jaar als kastelein op Drakensteen gediend terwijl Stannis in Koningslanding deel uitmaakte van Roberts raad, maar sinds kort wierp hij zich op als de voornaamste getrouwe van de koningin. ‘Blij u te zien, ser Davos, zoals altijd,’ zei hij.

‘Insgelijks, heer.’

‘Ik heb uw aanwezigheid vanmorgen ook opgemerkt. Die valse goden verspreidden een vrolijk licht, nietwaar?’

‘Ze brandden heel fel.’ Al zijn hoofsheid ten spijt vertrouwde Davos de man niet. Het huis Florens had zich achter Renling geschaard.

‘Vrouwe Melisandre zegt dat R’hllor zijn trouwe dienaren soms een glimp van de toekomst laat opvangen in de vlammen. Toen ik vanochtend in het vuur keek scheen het mij toe dat ik twaalf schone danseressen zag, maagden, in gele zijde gehuld. Ze draaiden en wervelden rond voor een groot koning. Ik denk dat het een waar visioen was, ser, een glimp van de glorie die Zijne Genade wacht wanneer wij Koningslanding en de troon die hem rechtens toekomt, in handen hebben.’

Stannis houdt niet van zulke dansen, dacht Davos, maar hij waagde het niet de oom van de koningin te beledigen. ‘Ik zag slechts vuur,’ zei hij, ‘maar mijn ogen traanden van de rook. Neemt u mij niet kwalijk, ser, maar de koning wacht.’ Hij schoof langs hem en vroeg zich af waarom ser Axel die moeite had genomen. Hij dient de koningin en ik de koning.

Stannis zat aan zijn Beschilderde Tafel. Naast hem stond maester Pylos, en voor hen lag een slordige berg papier. ‘Ser,’ zei de koning toen Davos binnentrad, ‘kijkt u eens naar deze brief.’

Gehoorzaam koos hij op goed geluk een papier uit. ‘Het ziet er heel mooi uit, Uwe Genade, maar ik vrees dat ik de woorden niet kan lezen.’ Davos kon landkaarten en zeekaarten lezen als de beste, maar letters en andere teksten gingen zijn vermogen te boven. Maar mijn Devan heeft leren lezen, en de kleine Steffon en Stannis ook.

‘Dat was ik vergeten.’ Tussen ’s konings wenkbrauwen verscheen een geërgerde rimpel. ‘Pylos, lees het hem voor.’

‘Uwe Genade.’ De maester pakte een perkament en schraapte zijn keel. ‘Elkeen kent mij als wettig geboren zoon van Steffon Baratheon, heer van Stormeinde, bij zijn gemalin Cassana van het huis Estermont. Bij de eer van mijn geslacht verklaar ik dat mijn geliefde broeder Robert, onze koning zaliger, geen wettige nakomelingen heeft verwekt. De knaap Joffry, de knaap Tommen en het meisje Myrcella zijn gruwelen, geboren uit de bloedschande, door Cersei Lannister gepleegd met haar broeder Jaime, de Koningsmoordenaar. Krachtens geboorte en afkomst maak ik heden aanspraak op de IJzeren Troon van de Zeven Koninkrijken van Westeros. Laat alle waarachtige lieden mij hun trouw betuigen. Geschreven in het Licht van de Heer en ondertekend en bezegeld door Stannis van het huis Baratheon, eerste van die naam, koning van de Andalen, de Rhoynar en de Eerste Mensen en heer van de Zeven Koninkrijken.’ Het perkament kraakte zacht toen Pylos het neerlegde.

‘Maak daar voortaan ser Jaime de Koningsmoordenaar van,’ zei Stannis met een frons. ‘Wat de man verder ook wezen moge, hij is en blijft een ridder. Verder zou ik niet weten waarom we Robert mijn geliefde broer zouden noemen. Hij hield niet meer van mij dan zijn plicht was, en ik evenmin van hem.’

‘Een onschuldige beleefdheid, Uwe Genade,’ zei Pylos.

‘Een leugen. Schrappen.’ Stannis wendde zich tot Davos. ‘Volgens de maester hebben we honderdzeventien raven ter beschikking. Die wil ik allemaal inzetten. Honderdzeventien raven zullen honderdzeventien afschriften van mijn brief naar alle uithoeken van het rijk brengen, van het Prieel tot de Muur. Misschien ontkomen er honderd aan storm, havik en pijl. Dan zullen honderd maesters mijn woorden voorlezen aan evenzovele heren in evenzovele bovenzalen en slaapvertrekken… en vervolgens zullen de brieven naar alle waarschijnlijkheid naar het haardvuur worden verwezen en de lippen verzegeld worden. De liefde van die grote heren geldt Joffry, of Renling, of Robb Stark. Ik ben hun rechtmatige koning, maar als ze kunnen verloochenen ze me. Daarom heb ik u nodig.’

‘Ik ben geheel tot uw dienst bereid, heer koning. Zoals altijd.’

Stannis knikte. ‘Mijn plan houdt in dat u met de Zwarte Betha noordwaarts vaart, naar Meeuwstede, de Vingers, de Drie Zusters, en zelfs Withaven. Uw zoon Deyl gaat in de Schim naar het zuiden, voorbij Kaap Gram en de Gebroken Arm, de hele kust van Dorne langs tot aan het Prieel. Elk van u neemt een kist met brieven mee, die u zult bezorgen in iedere haven en ridderhof en in elk vissersdorp. Spijker ze op de deuren van septs en herbergen, zodat iedereen die lezen kan ze lezen zal.’

Davos zei: ‘Dat zijn er maar vrij weinig.’

‘Het is waar wat ser Davos zegt, Uwe Genade,’ zei maester Pylos.

‘Het zou beter zijn de brieven hardop te laten voorlezen.’

‘Beter, maar ook gevaarlijker,’ zei Stannis. ‘Die woorden zullen niet in dank aanvaard worden.’

‘Geeft u me ridders als voorlezers,’ zei Davos. ‘Dat werpt meer gewicht in de schaal dan iets wat ik zou kunnen zeggen.’

Dat leek Stannis wel te bevallen. ‘Die mannen kan ik u wel geven, ja. Ik heb zeker honderd ridders die liever voorlezen dan vechten. Ga openlijk te werk waar het kan en heimelijk waar het moet. Benut alle smokkelaarskneepjes die u kent, zwarte zeilen, verborgen inhammen, wat er maar nodig is. Als de brieven op raken, pak dan een paar septons op en laat hen nog meer afschriften maken. Ik ben ook van plan uw tweede zoon in te zetten. Hij steekt met de Vrouwe Marya de Zee-engte over naar Braavos en de andere Vrijsteden, om andere brieven te bezorgen bij de machthebbers daar. De hele wereld zal van mijn aanspraken en Cersei’s schanddaad horen.’

U kunt het ze wel vertellen, dacht Davos, maar zullen ze het ook geloven? Hij keek peinzend naar maester Pylos. Zijn blik ontging de koning niet. ‘Maester, misschien moet u nu gaan schrijven. We hebben een groot aantal brieven nodig, en snel.’

‘Zoals u wenst.’ Pylos boog en vertrok.

De koning wachtte tot hij weg was voordat hij zei: ‘Wat wilde je niet zeggen in aanwezigheid van mijn maester, Davos?’

‘Heer koning, Pylos is niet onsympathiek, maar ik kan die keten om zijn nek niet zien zonder te treuren om maester Cressen.’

‘Is het zijn schuld dat de oude man doodging?’ Stannis staarde in het vuur. ‘Het heeft nooit in mijn bedoeling gelegen dat Cressen naar dat feestmaal kwam. Hij had mijn woede gewekt, ja, en me slechte raad gegeven, maar ik was niet op zijn dood uit. Ik had gehoopt dat hem nog een paar rustige, gerieflijke jaren vergund waren. Dat had hij op zijn minst verdiend, maar…’ — hij knarsetandde — ‘maar hij stierf. En Pylos dient mij uitstekend.’

‘Over Pylos zit ik nog het minst in. Die brief… Wat vonden uw heren daarvan, vraag ik me af?’

Stannis snoof. ‘Celtigar was vol lof. Als ik hem de inhoud van mijn privaat zou laten zien zou hij net zo vol lof zijn. De anderen bewogen hun koppen op en neer als een troep ganzen, met uitzondering van Velaryon, die zei dat de zaak met staal beslecht zou worden, en niet met woorden op perkament. Alsof ik zoiets ooit zou denken. Naar de Anderen met die heren van mij. Ik wil jouw mening horen.’

‘Uw taal is onverbloemd en krachtig.’

‘En het is waar.’

‘Het is waar. Toch hebt u geen bewijzen. Van die bloedschande. Net zomin als een jaar geleden.’

‘Er is een soort bewijs op Stormeinde. Roberts bastaard. Degene die hij verwekt heeft op de avond van mijn bruiloft, nota bene in het bed dat voor mij en mijn bruid klaarstond. Delena was een Florens, en nog maagd toen hij haar nam, dus erkende Robert het kind. Edric Storm heet hij. Hij schijnt het evenbeeld van mijn broer te zijn. Als de mensen hem zouden zien en dan Joffry en Tommen nog eens goed aankeken, zouden ze zich onwillekeurig het een en ander afvragen, lijkt mij.’

‘Maar hoe moeten de mensen hem te zien krijgen als hij zich op Stormeinde bevindt?’

Stannis trommelde met zijn vingers op de Beschilderde Tafel. ‘Dat is een probleem. Een van de vele.’ Hij keek op. ‘Je hebt nog meer te zeggen over die brief. Voor de draad ermee. Ik heb je niet tot ridder geslagen om te leren hoe je loze vleierijen moet debiteren. Daar heb ik mijn heren voor. Zeg wat je op je lever hebt, Davos.’

Davos boog zijn hoofd. ‘Er was een zin aan het slot. Hoe was het ook weer? Geschreven in het Licht van de Heer…’

‘Ja.’ De koning had zijn kaken op elkaar geklemd.

‘Die woorden zullen uw volk slecht bevallen.’

‘Net zo slecht als jou?’ zei Stannis scherp.

‘Als u nu eens zei: geschreven voor het aangezicht der goden en mensen, of: bij de gratie van de oude en de nieuwe goden…’

‘Je bent me toch niet ineens vroom geworden, smokkelaar?’

‘Dit was slechts de vraag die ik had, heer koning.’

‘O ja? Het klinkt anders alsof je even weinig met mijn nieuwe god op hebt als met mijn nieuwe maester.’

‘Ik ken die Heer des Lichts niet,’ gaf Davos toe, ‘maar de goden die we vanochtend verbrand hebben kende ik wel. De Smid heeft mijn schepen veilig bewaard, terwijl de Moeder me zeven sterke zonen heeft geschonken.’

‘Je vrouw heeft je zeven sterke zonen geschonken. Bid je soms tot haar? Wat we vanochtend verbrand hebben was hout.’

‘Mogelijk,’ zei Davos, ‘maar toen ik als jongen in de Vlooienzak om koperstukjes bedelde, gaven de septons me soms te eten.’

‘En nu geef ik je te eten.’

‘U hebt mij een eervolle plaats aan uw tafel gegeven. En als dank daarvoor zeg ik u de waarheid. Uw volk zal u geen warm hart toedragen als u hun de goden die ze van oudsher aanbidden ontneemt en hun er een voor in de plaats geeft wiens naam hun vreemd op de tong ligt.’

Stannis stond abrupt op. ‘R’hllor. Waarom zou dat zo moeilijk zijn?

Ze zullen me geen warm hart toedragen, zeg je? Wanneer hebben ze dat ooit wél gedaan? Hoe kan ik iets verliezen dat ik nooit heb bezeten?’

Hij liep naar het raam in het zuiden en tuurde over de maanovergoten zee. ‘Ik geloof al niet meer in goden sinds de dag dat ik de Windtrots aan de overkant van de baai zag vergaan. Goden die monsterlijk genoeg waren om mijn moeder en vader te verdrinken zou ik nimmer aanbidden, zwoer ik. In Koningslanding bazelde de Hoge Septon altijd tegen me over de gerechtigheid en goedheid waar de Zeven van overliepen, maar alle gerechtigheid en goedheid die ik ooit heb gezien was het werk van mensenhanden.’

‘Als u niet in goden gelooft…’

‘… waarom zou ik me dan om die nieuwe bekommeren?’ onderbrak Stannis. ‘Dat heb ik me zelf ook afgevraagd. Ik weet weinig van goden af en ik geef er nog minder om, maar die rode priesteres bezit macht.’

Ja, maar wat voor soort macht? ‘Cressen bezat wijsheid.’

‘Ik bouwde op zijn wijsheid en jouw slimheid, en wat ben ik ermee opgeschoten, smokkelaar? De stormheren hebben je de deur gewezen. Ik ben als een bedelaar naar ze toe gekropen en ze hebben me uitgelachen. Welnu, er wordt voortaan niet meer gebedeld en niet meer gelachen. Ik heb recht op de IJzeren Troon, maar hoe krijg ik hem? Er zijn vier koningen in het rijk, en de andere drie hebben meer manschappen en goud dan ik. Ik heb schepen… en ik heb haar. De rode vrouw. De helft van mijn ridders is zelfs bang om haar naam te noemen, wist je dat? Al zou ze niets anders kunnen, een tovenares die volwassen kerels zo bang kan maken is niet te versmaden. Een bevreesd man is een verslagen man. En misschien kan ze inderdaad meer. Daar kom ik nog wel achter.

Als jongen vond ik eens een gewonde wijfjeshavik die ik verzorgde tot ze genezen was. Trotswiek noemde ik haar. Ze zat altijd op mijn schouder, fladderde me door de kamers achterna en at uit mijn hand, maar ze weigerde hoog te vliegen. Telkens weer ging ik met haar uit jagen, maar ze kwam nooit boven de boomtoppen uit. Robert noemde haar Slapwiek. Hij had een giervalk, Donderslag geheten, die altijd haar prooi sloeg. Op een dag zei ser Harbert, onze oudoom, dat ik eens een andere vogel moest uitproberen. Met Trotswiek sloeg ik een modderfiguur, zei hij, en hij had gelijk.’ Stannis Baratheon keerde het raam en de schimmen op de zee in het zuiden de rug toe. ‘De Zeven hebben me nog niet eens een dooie mus opgeleverd. Hoog tijd om eens een andere havik uit te proberen, Davos. Een rode havik.’

Загрузка...